| |
| |
| |
Een tweetal zeventiende-eeuwsche preeken tegen het bijgeloof.
Strijden tegen bekrompenheid, tegen domheidsmacht is de meest ontmoedigende, meest ondankbare taak, die een mensch zichzelven kan opleggen. Uit dagelijksche ervaring kan menigeen dit alle dagen voor zichzelf opmerken; het anderen aantoonen kan men beter, door hen achter zich te laten kijken, door hun historische studies voor te zetten. Een in dit opzicht uitermate leerzame studie is het boek, waarin Dr. Knuttel den levensloop van Balthasar Bekker heeft beschreven: de strijd van den ridder tegen den veelkoppigen draak genaamd Bijgeloof, een moeizame strijd begonnen met een daad vol edele durf, voortgezet met taaie volharding, bekroond met de waardeering van de besten der tijdgenooten. En Dr. Knuttel houdt voor ons niet verborgen, dat ook anderen vóór Balthasar Bekker reeds het hunne hebben gedaan om in het duister hol van het bijgeloof eenig licht te doen schijnen; wij vinden in zijn boek ook een overzicht over voorloopers van Bekker. En onder die voorloopers zou ik gaarne een plaatsje ingeruimd willen zien voor den Lutherschen predikant Volkard Visscher, niet om Dr. Knuttel een verwijt van onvolledigheid te maken, want wie blz. 194 regel 1 van zijn boek heeft gelezen, weet dat naar volledigheid door hem niet is gestreefd, maar om, gedachtig aan het ‘eere wien eere toekomt’, den moedigen Lutheraan de plaats te geven waarop hij recht heeft en waarop vroeger reeds door enkele zijner geloofsgenooten te zijnen behoeve aanspraak is gemaakt.
Volkard Visscher is omstreeks 1640 als zoon van een ‘zwaardveger’ te Enkhuizen geboren. Hier merkte hem Coenraad Hoppe op, die van 1647-1655 in Enkhuizen als Luthersch predikant stond. Met diens steun ging Visscher studeeren, door diens medewerking werd hij in staat gesteld naar Oxford te gaan in 1658
| |
| |
en door diens persoonlijke lessen was hij in 1660 bekwaam in tegenwoordigheid van ouderlingen zijn proponentsexamen af te leggen. Hij werd in 1661 naar Rotterdam beroepen en in 1670 naar Amsterdam. Hier geraakte hij in verschillende moeilijkheden, waarover straks nader, en hier hield hij de beide preeken, die ons eigenlijk in het bijzonder interesseeren. De titel hiervan is:
Verstooringe des Satans ryck; voorgestelt in twee predikatien over 1 Cor. 10: vers 20 en Matt. 4: vers 1, &c. Onlanghs opentlijck geleert door de Eerwaerdige en Hoogh-Geleerden, nu Zal: Heer Volkard Visscher, Leeraar der Luytersche Gemeenten tot Amsterdam. En nu in 't licht gegeven tot onderwijs van de eenvuldigen, en overtuygingh aller laster-tongen: door een liefhebber van Godts Kerck. 't Amsterdam, bij Johannes van Someren, boeckverkooper in de Calverstraet, in Perkins, anno 1678 (4o Met voorr. 24 bldz.).
De text der eerste preek luidt: ‘Nu wil ick niet dat ghy in der duyvelen gemeynschap zijn sult.’ De aanleiding is vooral deze: ‘doordien wij bevonden hebben, dat veel menschen onder ons gehoorende, daer [van de verzoekingen en overlevering des duivels] seer gevaerlijck van gevoelen; ja zelfs eenige van die inbeeldingh zijn, dat sy konnen met den Duyvel een contract maken, en oock hebben gedaen, daerom des Duyvels eygen zijn, en niet van hem en sijn contracte kunnen bevrijdt en ontslagen worden.’ Niet omdat de woorden van dezen text ‘t' eenemael de geschapentheyt van die dingen ontdecken, en aenwijsen hoe het met de saeck gelegen is’ maar omdat zij gelegenheid geven om over die dingen te spreken en wel 1o over het onderwerp: duivelen, 2o over de zaak zelf: de gemeenschap met de duivelen. De woorden Duyvel en Satan zijn geen woorden ‘betekenende eene natuer of saeck’ gelijk de naam van mensch, beest, visch maar zij beteekenen een ‘werckingh, oeffeningh of ampt’ gelijk de naam koning, burgemeester, predikant enz.
Judas wordt een duivel genoemd omdat zijn optreden als een duivel was, evenzoo Petrus eenmaal. 't Woord daimoon, dat de text bevat, wordt vooral gebruikt voor uitzinnigen. En wat betreft het deelhebben aan duivelen, er is in dezen text bedoeld deel hebben aan de offers voor de heidensche goden, die door den apostel met duivelen worden gelijkgesteld. Behalve dit deelhebben aan den duivel echter zijn er nog andere wijzen van gemeenschap hebben, verzoekingen, als: ‘redenen en overtuygingen van men- | |
| |
schen’, waardoor wij ons laten verleiden; ‘phantaseyen, gesichten of inbeeldingen’ van het menschelijk verstand; ‘quade invallende gedachten’ voortkomende uit verlangens en wenschen. Deze verzoekingen nu maken de menschen niet ‘slimmer voor Godt’, maar zelfs indien zij ze weerstaan ‘bij Godt aengenamer’.
En ten slotte ‘de overgevingh aen den Duyvel’, waardoor zich de menschen kunnen overgeven aan den duivel en tot zijn dispositie gelaten worden, hem contractueel eigen worden. Deze overgeving geschiedt 1o door God, zooals dit met Job het geval was, 2o door de kerk, zooals blijkt uit 1 Cor. 5, 5 en 1 Tim. 1, 20 of 3o door ‘ons eygen selfs’ wanneer wij een verbond oprichten met den duivel en ons aan hem verbinden, hetzij om een lang leven of om eer en rijkdom ‘welcke beyde te gelijck, of een van twee, wij oock sullen gewaer worden in de menschen die sulcke contracten ingaen’. Er is dus bij de menschen een ‘inbeeldingh’ dat de duivel macht zou hebben over ons leven als ‘een absoluyt Heer’ om het te verkorten en te verlengen naar zijn goeddunken. Daarom moeten zij hem dan ook erkennen als een Heer over leven en dood, die wij beide uit zijne handen mogen verwachten. Als dit waar was dan zouden wij ook zijne knechten moeten zijn, want als wij onder ‘de heerschappye des Satans lagen, soo waren wij hem oock verbonden en souden sijn dienstknechten zijn’.
En hier bij het verbond met den duivel is Visscher aan de gruwelijkste uitwas van het bijgeloof, het heksenproces. Men moet de weliswaar vaak afgefolterde bekentenissen van heksen en ketters hebben gelezen om een denkbeeld te krijgen van dezen verschrikkelijken waan. De ongelukkige slachtoffers erkennen dat zij een verbond met den duivel hebben gesloten om hem onder beding van geld of eer, te dienen door hunne medemenschen kwaad te doen, maar vooral ook door mede heksensabbath te vieren, en dan met den duivel en zijne helpers allerlei ontucht te bedrijven. Voorstellingen, die wij dwaas en belachelijk zouden noemen, als zij niet den grondslag hadden gevormd voor overtalrijke heksenvonnissen, waarbij al deze nonsens met ernst en nauwgezetheid werd geprotocolleerd. Men leze den Malleus maleficarum, instructie voor ketter- en heksenmeester of de nog in 1635 verschenen Practica nova imperialis Saxonica rerum criminalium van den geleerden Duitschen jurist Carpzovius om eenig idee te krijgen van den gruwelijken ernst van deze denkbeelden, niet als bijgeloovigheden van de groote domme massa, maar als algemeen
| |
| |
erkende waarheden, waaraan niet kon en mocht getwijfeld, grondwaarheden van het Christelijk geloof. Twijfel hieraan was ketterij, inblazinge des duivels, neiging tot dit verfoeilijkste aller bondgenootschappen. Daarom is Visschers praktisch religieuze argumentatie hiertegen van groot belang.
‘Maer dewijl de Duyvel geen macht altoos heeft om contracten te maken, omdat hy geen absoluyt Heer is, noch de mensch oock niet, vermits hy eer hooger onderworpen is, soo zijn alle dese dingen maer enckele inbeeldinghen en puere verdichtselen. Nu is hem immers ontnomen, 't gewelt van de doodt, dat hij te vooren hadde gehad, wat reden is er dan overigh om hem eenightsints te vreesen?’ Hoe kan men een contract maken met iemand, die niet kan houden, wat hij belooft? ‘Buyten de toelaatingh van den waerachtigen Godt’ heeft de duivel geen macht. Maar ondersteld zelfs dat hij die macht wel had, dan nog kan de mensch zich losmaken van die macht door bekeering. De mensch kan zelfs het verbond met God verbreken, die toch Heer is van leven en dood, laat staan dus contracten met den duivel, die ‘doch valsch en onwettelijck zijn.’ En zoo blijkt ‘klaerder als 't licht van den dagh’ dat deze dingen slechts verkeerde gedachten en inbeeldingen zijn, ‘voortkomende uyt een seer groote melancholey en treurigheyt van 's menschen hert, vergeselschapt met een te groote onkunde en onwetenheyt, waerdoor dan de menschen niet konnen doorsien, eensdeels uyt kracht van die valsche gronden en vooroordeelen die sy van haer jeught aen in haer selven voeden en noch hebben: andersdeels omdat sy, die vooroordeelen voor waerheyt houdende, niet eens haer daer laten aengelegen leggen of de dingen waerheydt zijn of niet.’
De tweede preek behandelt Jezus' verzoeking in de woestijn en is wat voorzichtiger nog gestemd dan de eerste, waarin Visscher ronduit verklaarde dat Christus ‘in den geest, dat is in een gesicht was, in welck gesicht de Duyvel hem versocht’. In de tweede legt hij er nadruk op dat Christus door de 40-dagige vasten voor de verzoeking uiterst toegankelijk was geworden, zooals wij dat zijn ‘in tijden van kruys en ongemack’ en denkt hij dus overwegend aan de psychische zijde der verzoeking. Hij aarzelt, wanneer hij gaat spreken over de manier, waarop de verzoeking plaats vond: ‘het is zeker dat versoeckende of versoecken een handelingh beteekent of een woordtje is, dat een doeningh met sich sleept’ zooals er ook van de Pharizeën ver- | |
| |
haald wordt, dat zij Christus verzocht hebben. Ook staat in de text ‘toegetreden’, maar of dit toetreden uiterlijk of innerlijk is geweest, dat is, of de duivel Christus uiterlijk of innerlijk is genaderd, staat er niet uitdrukkelijk. Zoo is het ook met het spreken van den Satan: of dit nu spreken is geweest ‘uyterlyck of innerlyck door phantazy of inbeeldingh, en quade gedachten, vinden wij wederom soo uytdruckelyck niet, maer 't waerschijnlijckst is innerlyck’, zooals ook de Satan in Judas' hart de goddelooze gedachte heeft verwekt, Christus te verraden. - Het verdere van deze preek is vooral een opwekking om niet te twijfelen aan Gods rechtvaardigheid en liefde en om door bidden en nadenken ons zelf te verlossen van den duivel en zijne verzoekingen.
In de ‘voor-reden aen den onpartijdigen leser’ verklaart de verzorger der uitgave, dat dezelfde redenen die Ds. Visscher bewogen hebben deze dingen te bespreken, voor hem de aanleiding zijn geweest om de preeken in druk te geven, bovendien kan ieder nu zelf zien, wat er waar is in de lasterpraat en de beschuldiging, die rondgingen over deze preeken. Want, zooals het pleegt te geschieden met ieder die tegen algemeen geldende meeningen te velde trekt, ook Visscher heeft enkel onaangenaamheden ondervonden van zijn streven om zijne medemenschen te bevrijden van den druk van het bijgeloof. Trouwens heel zijn leven in Amsterdam ging met voortdurende moeilijkheden en tegenwerking gepaard, doordat hij tegenover de aanhangers der streng orthodoxe Wittenbergsche richting de meeningen vertegenwoordigde der Helmstadsche school, die een ietwat vrijer standpunt tegenover de Luthersche leerstellingen innam. Van het begin af werd aan Visschers rechtzinnigheid getwijfeld, en meer dan eens heeft hij zich moeten rechtvaardigen tegen beschuldigingen, door zijne tegenstanders uitgebracht. Al kon men hem zijn onzuiverheid in de leer niet bewijzen, het bewustzijn, dat hij ‘nieuwigheden’ verkondigde bleef levendig, ook al verbond hij zich schriftelijk trouw zich te houden aan zijn beroepsbrief en op den preekstoel geen ‘phrases’ te gebruiken, uitleggingen of verklaringen te doen, die aanstootelijk of strijdig zouden zijn met de leer der Augsburgsche confessie, enz. Of hij zich hieraan wel heeft gehouden en in zijn bijbelverklaring zuiver in de leer bleef, kunnen wij hier ter zijde laten. Uit al deze moeielijkheden en ergernissen blijkt duidelijk, dat hij in het algemeen met ruimer denkbeelden, nieuwere ideeën was uitgerust dan zijne tijdgenooten,
| |
| |
hetzij dan dat het onderwijs van zijn vrijzinnigen leermeester Hoppe, of het in Oxford geleerde of eigen studie en nadenken hem dit nieuwe hadden aangebracht.
Gaf dus reeds zijn denkwijze in het algemeen aanleiding tot ergernissen, de preeken, waarvan wij boven iets bespraken, verwekten een luid rumoer. Maar voor nieuwe moeielijkheden heeft zijn spoedig overlijden Visscher gevrijwaard; de laatste der beide preeken hield hij op 27 Febr. 1678 en reeds 14 Juni van hetzelfde jaar is hij overleden. De dood, die hem rust gaf, ontnam hem de gelegenheid, die Bekker heeft gehad, om zijne ideeën uit te werken en te preciseeren; hij is niet door tegenspraak en tegenwerking in de noodzakelijkheid gebracht duidelijkheid en helderheid in zijne voorstellingen te brengen. En al is zoodoende ook zijn invloed niet groot geweest, ja zóó beperkt tot zijn eigen kleinen Lutherschen kring, dat Bekker van zijn bestaan niet schijnt te hebben geweten, ofschoon deze nauwelijks 10 jaren later in dezelfde stad schreef: dat zijne meeningen van den preekstoel kwamen moet hun eenigen invloed hebben gegeven. Alleen het gezag uit den preekstoel toch was in staat het volk te bevrijden van den waan van het geestengeloof, van de gedrochtelijke voorstellingen van heksen, heksensabbath en duivelsverbond, voorstellingen voortbouwend op het Christelijk geloof aan den duivel en zijne groote schare trawanten. Alleen theologen konden deze denkbeelden corrigeeren zonder den schijn te wekken van het Christelijk geloof te willen bestrijden. Maar ook voor hen was het, zooals het leven van Visscher en meer nog dat van Bekker leert, uiterst gevaarlijk; sociniaan en ketter waren scheldwoorden tot loon voor elke nieuwigheid. Daarom wekt Bekker om zijn volgehouden durf onze bewondering en verdient ook Visscher nog eens genoemd te worden. Hij is, het gevaar niet achtend, manmoedig den heksenwaan tegemoetgetreden als een eerste bestrijder. Hiervoor komt hem blijvende waardeering bij het nageslacht toe.
Amst.
T.P. Sevensma.
|
|