Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De miniaturen van den kruisheer Joannes van DeventerEven buiten Kuik, aan den weg naar Oeffelt, in het oude ‘Kukebrakel’ ligt sinds het jaar 1300 een eenvoudig lief kapelletje, in 1315 aan Sint Agatha toegewijd en in 1371 aan de orde der Kruisheeren overgedragen. Bijna vijf en een halve eeuw heeft het daarbij gebouwde klooster de stormen, welke er over woedden, getrotseerd. Woelige tijden konden een oogenblik de rust verstoren van de monniken, die zij voor korten tijd, de zwarte mantels dicht geslagen om de witte pij, naar buiten dreven, zij hebben het nooit aan zijn bestemming onttrokken. In die eeuwen hebben de ‘Cruysbroederen tot Sente Agathen’ door hun werken op ieder gebied, waarover de kloosterarbeid zich uitstrekt, die plaats gestempeld tot een belangrijk historisch plekje, niet slechts in het katholieke land van Kuik, waar zij ten tijde der Hervorming met de Carmelieten van Boxmeer het geloof bewaarden, niet slechts voor het katholieke Nederland, dat in dien troebelen tijd zijn edelste zonen ter opvoeding zond naar deze vrijplaats, welke door de prinsen van Oranje zelve werd beschermd, maar ook voor het geheele Nederlandsche volk, dat binnen die muren de gedachtenis bewaard ziet van velen zijner groote mannen en er monumenten van wetenschap en kunst bezit, te benijden door de grootste bibliotheken van het land. Ook door ligging en aanleg is het een idyllisch heiligdommetje, dat een bekoorlijk rustpunt vormt vóór de bruin-grauwe met groen omslingerde heuveltjes, welke aan de andere zijde de altijd kronkelende Maas indijken. Jammer mag het heeten, dat de door den tijd versleten en onbruikbaar geworden kloosterwoning door een nieuw aan de eischen des tijds meer beantwoordend huis moest worden vervangen; het leven heeft zijn eischen. Van verre, als men 't ziet, half verscholen in de statige populieren en het groene dennenloof, het torentje | |
[pagina 2]
| |
rank ten hemel heffend, geeft het nog den ouden indruk en voelt men zich getrokken, er een oogenblik te toeven vooral daar, waar thans nog pieus het oude wordt bewaard, in kloosterkerk en bibliotheek. De kloosterkerk is wel de aandacht waard èn om haar oude dingen èn om de stemming, welke zij den bezoeker mededeelt. Zoo weldadig is haar landelijke stilte, verheven, niet gebroken door het devoot psalmodieeren der witte Heeren, in hun eenvoudig-zwarte kanunnikenmantels. Bij het betreden zien wij er de rijk-gebeitelde grafsteenen van de oude ridders van Gulik, Kleef en Gelder, die dit heiligdom tot laatste rustplaats kozen. Ons oog valt op het schoon oksaal met middeleeuwsche beelden, dat door zijn koorafsluiting een Heilig der Heiligen vormt, waar van de wereld afgesloten monniken den ‘Introitus’ zingen ‘ad altare Dei’. Op de draaibare legilia denken wij ons weer de oude Gradualia, op perkament geschreven en rijk verlucht met miniaturen. Wij slaan het schoonste open bij het feest der Lieve-Vrouwe-Assumptie en zien daar voor het beeld der ‘Soete Vrou’ den ‘Cruysbroeder’, die de boeken schreef om van haar Kindeke Jezus de kroon te ontvangen van het eeuwige leven als loon voor zijn devoten arbeid. Wij lezen er zijn naam: frater Joannes a Daventria en vragen ons af, wie hij was. Weinig weet men nog van hem. Pater Joannes van Deventer ligt in het koor der kerk begraven, maar den grafsteen, welke zijn naam moest vereeuwigen, vindt men er niet meer. In het Necrologium van het klooster lezen wij echter de memoria: ‘in die 9 Septembris obiit fr. Joannes Daventriae de Novimagio sacerdos et conventualis hujus domus, 1537’. Een latere hand voegde erbij: ‘eximius scriptor.’ Pater Joannes van Deventer is dus geboortig van Nijmegen, leefde op het einde der 15de en het begin der 16de eeuw, trad te St. Agatha in de orde der Kruisheeren en stierf aldaar als priester in 1537. In de bibliotheek des kloosters bewaart men behalve verschillende handschriften en incunabilen van groote waarde drie op perkament geschreven Gradualia (mp 1, mp 2 en mp 3), van welke één (mp 1) zeker, de andere twee (mp 2 en mp 3), wat de verluchting betreft, met groote waarschijnlijkheid aan Joannes van Deventer moeten worden toegeschreven. Of dit alles is, wat hij schreef of verluchtte? Wij vermoeden met grond, dat helaas ook van zijn werk meer verloren is gegaan, dan bewaard gebleven. Wij bezitten over zijn werk te weinig gegevens | |
[pagina 3]
| |
om met zekerheid te spreken. Zijn grafsteen droeg als inschrift slechts de woorden: ‘Frater Joannes Daventriae de Novimagio’. Het Necrologium, waarvan wij boven spraken, vermeldt wel zijn talenten, niet zijn werken. De eerste, op wien wij ons kunnen beroepen, is de Eerw. Heer Wilh. Wynantz, in 1810 op 75-jarigen leeftijd te St. Agatha overleden. Deze Kruisheer heeft zich verdienstelijk gemaakt door uit oude documenten een beknopte geschiedenis des kloosters samen te stellen, welke over verschillende tafels verdeeld, de kruisgangen des kloosters siert. Wat hij over Joannes van Deventer schrijft, schijnt mij intusschen geput uit geen andere documenten dan de boeken zelve, door dezen geschreven en ten zijnen tijde in het klooster bewaard. Zijn notitie moge hier volgen: ‘Joannes van Deventer, Noviomagensis, eximius et primarius in Calligraphia Magister, qui horis ab officio divino vacuis, manu sua in pergameno exaravit duo ingentia et molis non vulgaris chori volumina, videlicet Gradualia. Haec elegantibus notis et varii coloris figuris ornata sunt, litteris capitalibus in membranis artifitiose auro depictis, quae ars, ut dicunt, Eclipsim subiit; est autem hoc undequaque admirabile opus diversorum annorum. Eoque anno 1529 completo, indefessus scriptor jam tum aet. 64, laetus sed serio canebat: Hoc opus absolvi, tacitis abeuntibus annis,
Jam tremit exhausto lassa vigore manus.
Pro mercede mea, o dulces, mea viscera, fratres,
Opto post obitum vos meminisse mei!
Obiit, Angelicis(ut speramus) adsociandus choris, 9 7bris 1537 aetatis 72. Ei ut bene merito erectus est lapis in titulum, et perpetuum mnemosynon librique in Bibliotheca Agathensi adservantur, velut insigne ardui laboris hujus ascetae monumentum ad stuporem inspicientium. Ubi et alia confratrum Mss. patent ad confusione motii.’ Een tweede schrijver, die onze bijzondere aandacht vraagt, is Dr. C.R. Hermans, die in 1858 een rijk gedocumenteerde geschiedenis van de Kruisheerenorde uitgaf. In het jaar 1855 maakte, hij hiervoor, geholpen door den bibliothecaris van het klooster, den Eerw. Heer Verkuylen, ter plaatse een lijst op van alle incunabilen en handschriften, welke in St. Agatha bewaard werden. Op blz. 173 van het eerste gedeelte van het eerste deel | |
[pagina 4]
| |
zijner ‘Annales Canonicorum Regularium S. Augustini Ordinis S. Crucis’ vermeldt hij: ‘In choro manibus canonicorum teruntur sex Gradualia membranacea in fol. maximo. In his eminent duo ob elegantes literas unciales et majusculas auro et coloribus distinctas necnon figuris arabicis et amfractibus ornata. In altero horum fol. CXXVIII vso in litera majuscula L adscriptum est Anno Dni 1409, quo tempore illud exaratum esse verisimile est.’ - Op blz. 13 van het tweede gedeelte van hetzelfde deel vermeldt dezelfde schrijver, verwijzend naar de boven gegeven notitie van den Eerw. Heer Wynantz, dat Joannes van Deventer een Graduale Romanum schreef in twee deelen en het laatste besloot met de woorden: ‘Ego Frater Joannes Daventriae de Novimagio hoc praesens secundum graduale complevi anno Domini millesimo quingentesimo vicesimo nono. Aetatis meae circiter sexagesimo quarto.’ Uit een lijst van Incunabilen en Handschriften, welke in het jaar 1863 nog in de bibliotheek van St. Agatha bewaard werden, in 1864 opgemaakt door Louis Philippona, blijkt, dat zich toen, zooals nu, nog slechts drie Gradualia in de bibliotheek bevonden. Een dezer drie, (mp 1), zeker door Joannes van Deventer geschreven en verlucht, munt werkelijk uit door prachtige uitvoering en rijkdom der verluchting. De twee andere (mp 2 en mp 3), hoe schoon ook, halen hierbij niet en geen van beide beantwoordt aan de beschrijving, welke de Eerw. Heer Wynantz in zijn notitie geeft van de beide Gradualia van Joannes van Deventer en de heer Hermans van de ‘duo qui eminent.’ Er is echter meer. Een jaar of tien geleden zag ik in het klooster te St. Agatha in den kruisgang twee groote lijsten, waarin eenige heerlijk schoone miniaturen naast en boven elkander een plaats hadden gevonden. Ze kwamen geheel overeen met de miniaturen van het schoonste (mp 1) der nu nog in het klooster bewaarde Gradualia. Van de Heeren des kloosters vernam ik toen, dat jaren geleden het perkament van enkele oude koorboeken, welke in den loop der tijden veel hadden geleden en vervallen waren, was verkocht. Hetzij men om de miniaturen nog bezwaar maakte tegen den verkoop, hetzij den opkoopers alleen het perkament te stade kwam, de groote miniaturen werden uitgesneden en in twee lijsten in den gang gehangen. Dit schijnt geschied te zijn tusschen 1855 en 1863, dus omstreeks 1860. | |
[pagina 5]
| |
Uit de bovenaangehaalde vermelding van Dr. Hermans moet men besluiten, dat na 1855, zeker een verkoop van 3 Gradualia plaats had. Neemt men zijn woorden letterlijk, dan zou men daaruit afleiden, dat het Graduale, welks oorsprong hij in 1409 stelt (mp 3), een der twee is, welke uitmunten ‘ob elegantes literas unciales etc.’ Het wordt immers ‘alterum horum’ genoemd. Daaruit zou dan volgen, dat van de twee deelen van het rijkverluchte Graduale van Joannes van Deventer reeds vóór 1855 één versneden en verkocht was. Deze opvatting lijkt mij echter niet gegrond en ik acht ‘alterum’ hier door den geleerden, doch in zijn Latijn niet altijd even correcten schrijver gebruikt in den zin van ‘aliud’. Dit blijkt uit den zin. Hij spreekt van twee, welke uitmunten. Indien hij mp 3 zoo uitmuntend acht, dat het met mp 1 een bijzondere vermelding verdient, dan had hij zeker mp 2 uitmuntend moeten noemen en was hij dus tot drie, niet tot twee, ‘qui eminent’, gekomen. Omdat hij mp 1, mp 2 en mp 3 kennend slechts spreekt van twee, welke een bijzondere vermelding verdienen, is het duidelijk, dat er in 1855 nog een tweede bestond van ongeveer gelijke waarde als mp 1; dat dit, veel slechter geconserveerd, na 1855 werd versneden en met nog twee andere Gradualia van geringer kunstwaarde en eveneens in vervallen staat werd verkocht als oud perkament. Het perkament zou, zoo verhaalt men, zijn gekocht door een reizend koopman, die voorgaf, dat het werd vermalen en diende voor de vervaardiging van verguldsel. En de miniaturen? Gelijk ik zeide, hingen zij, in twee lijsten gevat, nog lang in den kruisgang van het oude klooster. Intusschen zijn ook deze van de hand gedaan. Waarheen die juweelen van Nederlandsche kloosterkunst verhuisden, heb ik niet kunnen uitvorschen. Waarschijnlijk prijken zij in een of andere verzameling als het werk van een onbekenden meester. Of nog meer is verloren gegaan van Johannes van Deventer? Bij gebrek aan gegevens kunnen wij hierop geen volledig antwoord geven, doch vast staat, dat behalve het verlies van het genoemde Graduale, ook dat van groote versieringen uit het nog bewaarde te betreuren is en miniaturen, welke waarschijnlijk liepen over een geheele bladzijde, zijn uitgesneden. Wanneer dit geschied is, is moeilijk te bepalen. Toch hebben wij daaromtrent een gegeven, dat reeds voor het einde der 17de eeuw dergelijk wandalisme op de boekerij van St. Agatha | |
[pagina 6]
| |
is toegepast. In een, zoo niet rijk, dan toch in schoone ornamentiek verlucht Missale (mp. 18), geschreven, zooals achterin op den band staat ‘per Joannem Haenen a Lynden’ en beeindigd in 1518, is behalve het titelblad blijkbaar voor den Canon der H. Mis het beeld van den Gekruisigde uitgesneden. Omdat echter het laatste blad aan de zijde van den Canon nog onbeschreven was, heeft men daar een nieuwe teekening in den ouden trant aangebracht, welke duidelijk stamt uit lateren tijd dan het boek, naar schatting uit de laatste helft der 17de eeuw. Men ziet dit terstond, wanneer men daartegenover aan het begin van den Canon de schoone gouden T ziet, omgeven door de zachte kleuren oranje, groen en paars toegepast op donkerblauwen grond in bloemen, bladeren en granaten, omlijst door een met fijn wit ornament gevulden rand. Ook met een R op het eerste blad, lichtblauw op gewerkten gouden grond, en met den rand rondom de eerste bladzijde, uitgevoerd in zachte kleuren met bloemen en dieren op een gestippelden gelen ondergrond, maakt het Canonbeeld een scherpe tegenstelling. Nu wil ik hieruit niet besluiten, dat tegelijk met de schending dezer Missale ook de schending plaats had der Gradualia, maar de overeenkomst doet het toch vermoeden, vooral als wij de geschiedenis des kloosters daarnaast stellenGa naar voetnoot1). Gaan wij de lotgevallen des kloosters op het einde der 16de en de eerste helft der 17de eeuw wat aandachtiger na, dan verwondert het ons in het geheel niet, dat wij platen uitgesneden vinden. Wij moeten integendeel verbaasd staan, dat nog zooveel is bewaard; het zou volstrekt niets bevreemdends zijn, indien in dien tijd andere werken van Joannes van Deventer spoorloos verdwenen waren. Ondanks de sauvegarde door Prins Willem van Oranje in 1575 uit Rotterdam gezonden om de personen en goederen des kloosters tegen de roofzucht der Staatsche troepen te beveiligen liet de schout van Grave Pierlings op zeven karren de rijke bibliotheek wegvoeren en grootendeels naar Leiden overbrengen. Wat men kon redden en op de vlucht meevoerde, eerst naar Oeffelt, later naar Gennep, ging nog voor een groot gedeelte verloren in den brand van Gennep in 1595. In dat jaar trokken de Kruisheeren naar Grave, inmiddels door de Spanjaarden bezet. | |
[pagina 7]
| |
Bij de reductie van Grave 28 Sept. 1602 nam wel weer Prins Maurits de Kruisheeren onder zijn bescherming, doch de gouverneur der vesting stoorde zich hieraan zoo weinig, dat de Kruisheeren het raadzaam achtten, het volgend jaar reeds Grave te verlaten. Zij mochten hun roerende goederen medenemen, maar aan de stadspoort openden de soldaten alle koffers en kisten en roofden al wat waarde had. Het sluiten van het twaalfjarig bestand in 1609 bracht eerst de Kruisheeren in hun klooster terug. Hiermede was echter hun lijden niet uit. De retorsieplakkaten van 1636 dreven hen 3 Januari 1637 opnieuw uit hun cellen, waarin zij eerst na 2 jaar terugkeerden. De vrede van Munster verontrustte hen opnieuw; op de kloostergoederen werd beslag gelegd, de priesters werden verbannen, de prior, te Grave betrapt, werd in de gevangenis geworpen en zeven weken gevangen gehouden; alleen de leekebroeders bleven in het klooster. Door den Schout Ruth de Haen werden ook dezen een dag verdreven, doch kregen toen verlof een deel des kloosters te blijven bewonen, terwijl hij zelf het andere betrok. Eerst in 1653 moest hij dit voor de kloosterlingen ontruimen. Dat in dien tijd van oorlog en beroering de schending der schoone Gradualia en Missale valt, wordt vooral met het oog op het bovenvermelde Canonbeeld, zeer waarschijnlijk. Intusschen waren ook nu de schatten nog niet veilig. Een tweede boekenroof op grooten schaal had plaats 12 Augustus 1812, toen Fransche beambten onder voorwendsel, dat ook het klooster van St. Agatha onder het suppressie-edict viel, de kloostergebouwen verzegelden en langs de Maas 1400 oude boeken naar Den Bosch voerden. De boeken berustten, zegt Dr. Hermans, eenigen tijd bij het bestuur der provincie, maar spoedig waren ze spoorloos verdwenen. Uit hetgeen Dr. Hermans van den toenmaligen Prior des kloosters, den Eerw. Heer Gielen vernam, meende hij nog met den vinger den persoon te kunnen aanwijzen, in wiens bibliotheek de meeste dier boeken waren terecht gekomen. Men verhaalt, dat, toen de beambten het klooster verzegelden en de Heeren den roof der boeken voorzagen, één hunner kans zag, onopgemerkt uit een groot aantal waardevolle boeken de titels uit te snijden of te scheuren en te verbergen, eenerzijds om de boeken veel van hun waarde te ontnemen, anderzijds om een bewijsstuk te hebben bij een wederopeisching der gestolen werken. Die titels zouden door hem een tijdlang zijn bewaard, doch later ver- | |
[pagina 8]
| |
dwenen zijn. In hoeverre dit verhaal in verband zou kunnen worden gebracht met de hier besproken Gradualia, wil ik niet uitmaken, ik voor mij echter meen, dat dezer schending met meer waarschijnlijkheid gesteld wordt op het einde der 16de of het begin der 17de eeuw. Doch genoeg. Met Dr. Hermans, nadat hij in korte woorden van den laatsten boekenroof heeft melding gemaakt, mogen wij zeggen: ‘Quid tristia revolvam ubi laeta sese scribenda offerunt’. Ook wij willen deze treurige bladzijde van de geschiedenis der boeken van het oude kruisheerenklooster te St. Agatha maar liever omslaan. De beschouwing der drie Gradualia, welke ons nog resten, is beter werk. *** Slaan wij eerst het schoonste open, (mp. 1) een ‘Graduale Romanum et Supplementum Continens Missas et Hymnos’, in groot folio (56 × 39 cM.), gebonden in een antieken zwaren lederen band. De rug ervan is vernieuwd. Het plat van hout, met leder overtrokken, is beslagen met koperen middenstuk en hoeken; vier knoppen in de hoekstukken verhinderen, dat de band op den lessenaar beschadigd wordt, terwijl bovendien een ring is aangebracht om het op den legile vast te leggen. Het heeft voor sluiting geen koperen sloten, doch twee lederen riemen. Leggen wij het open, dan zien wij, dat op de perkamenten bladen, met gothisch schrift beschreven, negen regels tekst en Gregoriaansche muziek elkander afwisselen. De drie eerste bladen ontbreken en ook op het einde zijn bladen weg, wijl de Hymne ter eere van de bijzondere Patrones der Kruisheerenorde, de H. Odilia, er middenin is afgebroken. Overigens is het Graduale ondanks het veelvuldig gebruik, dat er volgens den rug van gemaakt is, bijzonder goed bewaard. De verluchtingen hebben na vierhonderd jaar bijna nog haar eerste frischheid. Goud en kleuren spreken nog even duidelijk en verhalen op treffende wijze van de mysteriën en feesten van God, van Maria en van andere Heiligen of symboliseeren in fijn gestileerde vruchten en dieren de Christelijke deugden. De meeste aandacht vragen 17 groote miniaturen, waarvan enkele langs de geheele vóór en onderzijde van het blad loopen en op de plaats der letter tevens een aanzienlijke breedte daarvan innemen, o.a. een P op bl. 15 bij den Introitus van de laatste Kerstmis, een E op bl. 22 vso op het feest van Driekoningen, een R op bl. 102 op het Paaschfeest, een V op bl. 119 op 's Heeren Hemelvaart, een S op bl. 123 op het hoogfeest van Pinksteren, | |
[pagina 9]
| |
een N op bl. 167 op het feest van Kruisvinding enz. In de letter is op bovengenoemde dagen een voorstelling gegeven van het feit, dat op die dagen feestelijk wordt herdacht. Zij behooren zeker tot de schoonste tafereelen, welke Joannes van Deventer ons heeft nagelaten. Over het algemeen is hij grooter meester in de ornamentiek dan in de voorstelling van tafereelen, doch in sommige miniaturen zooals bij de feesten van Kerstmis, Driekoningen, Paschen en Kruisvinding toont hij zich ook in de decoratieve uitbeelding eener historische gebeurtenis een meester. Geeft hij op de bovengenoemde feesten eenvoudig de voorstelling der geschiedenis, op Kruisvinding die van Christus aan het Kruis met Maria en Joannes, voor het Pinksterfeest neemt hij zijn toevlucht tot een ongewone maar zinrijke symbolische voorstelling. De H. Geest rust er in de gedaante eener duif op een aardbol van goud. De schilder is blijkbaar geïnspireerd door de woorden zelve van den Introitus: ‘Spiritus Domini replevit orbem terrarum’ en heeft dus de versiering geheel aangepast aan den tekst. Blad 180 is een der merkwaardigste van het boek en vraagt eenige nadere bespreking. Men ziet er een verluchting van de S van het ‘Salve Sancta Parens’, den vroegeren Introitus op het feest der Ten-Hemel-Opneming van Maria (15 Augustus), vanaf de zevende eeuw het hoogfeest Onzer Lieve Vrouw. De schilder heeft daar in een gouden stamboom twaalf koningen van Israel geteekend. Die gedachte is niet nieuw. Men vindt meer dergelijke stamboomen als miniaturen in oude Koor- en Misboeken, op koorbanken gebeeldhouwd, in luchters gedreven, in kerkgewaden gestikt, op den muur der kerk of op doek geschilderd. De kunstenaars werden daarbij bezield door de voorspelling van den profeet Isaias: ‘Een tak zal uitloopen uit den stam van Jesse (deze stam is koning David, zoon van Jesse of Isai) en aan zijn stam zal een bloem ontspruiten’. De tak verzinnebeeldt Maria, de bloem Jezus, de vrucht van haren schoot. Het Evangelie van Christus' afstamming, op sommige Maria-feesten gezongen, stelt de koningen van Israel, de zonen van Jesse voor als de stamvaders van Jezus en Maria. Deze beide gedachten samengevoegd deden den ‘stamboom van Jesse’ ontstaan, aan welks wortel Jesse, in welks top en bloem Maria en haar Kind een plaats vinden, terwijl Israels koningen zetelen in de takken. Pater Kronenburg somt in zijn prachtig standaardwerk ‘Maria's Heerlijkheid in Nederland’ meer dan tien plaatsen in Nederland op, waar in de middeleeuwen zulk een stamboom kerken, litur- | |
[pagina 10]
| |
gische boeken of gewaden sierde. Ook een miniatuur geeft ons dien stamboom: Een 15de eeuwsche Bijbel' (bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, Hs Y 401. II) ‘toont ons Jesse op een rustbed slapend; naast hem aan het hoofdeneinde zit David spelend op de harp; op een boomtop staat Maria’. De voorstelling van Joannes van Deventer wijkt eenigszins van de algemeen gevolgde af. Hij plaatst wel Jesse op een rustbed slapend aan den voet, maar noch Maria in den top, noch Christus in een bloem. Hij geeft als rand een gouden tak, welke van Jesse uitgaande zich in twee ranken splitst en, langs de voor- en benedenzode geslingerd, in iedere krul een koning draagt. De uitvoering is bijzonder levendig. De gouden tak loopt schoon tusschen de zachte kleuren, welke in harmonische orde wisselen en aan het geheel een devote stemming geven. Ongeveer in het midden der bladzijde loopt de tak naar de versiering van de S in de voorstelling, waarover wij in het begin van ons artikel spraken. Voor de H. Moeder Gods met het kindeke Jezus ligt een Kruisheer neergeknield, die door het Kindje wordt gekroond. Om de figuren is een banderol geslingerd, waarop wij lezen: ‘Gratum fac Nato precibus Maria hunc rogo librum, nanque nihil spernit quod tu fers, spes miserorum. Fr. Johēs Davētrie.’ Hier ligt dus de schrijver Pater Joannes van Deventer met de bede op de lippen, dat Maria door haar voorspraak haar Zoon het opgedragen boek als een welgevallige gave moge doen aanvaarden. Niets, dat zij opdraagt, wordt door haar Kind versmaad; zij is dus de hoop van alle kleinen en zwakken. Ook hij heeft op haar al zijn hoop gevestigd. Zeker, dat zijn gebed verhoord is, stelt hij zich reeds voor, dat de kleine Jezus hem voor zijn arbeid kroont. Het zou ons te ver voeren, zelfs alle groote miniaturen afzonderlijk te bespreken. Slechts op twee willen wij nog even de aandacht vestigen, zij het meestdeels curiositatis gratia. Op bl. 153 zien wij bij het feest van Kerkwijding een voor een Graduale zeker ongewone voorstelling: een kermismaal in beeld. Men drinkt en eet en er is in ruime mate aangedragen, 't Is geen Jan Steen of een Teniers, die hier aan't werk is. Het is slechts een sobere decoratieve teekening en niet de beste van den schilder. Op bl. 242 bij het begin van het supplement, dat de feesthymnen bevat, is in een L een groot geslachtswapen aange- | |
[pagina *1]
| |
miniatuur uit een in het begin der zestiende eeuw door den kruisheer JOANNES VAN DEVENTER geschreven en verlucht Graduale Romanum bewaard in het kruisheerenklooster te St. Agatha bij Kuik: Stamboom van Jesse en Opdracht van het werk aan Maria
| |
[pagina 11]
| |
bracht. Iemand meer bekend met de wapens onzer oude geslachten zal misschien de herkomst ervan kunnen aangeven, ik moet mij tevreden stellen met de beschrijving. Het is verdeeld in twee velden. Het heraldisch linksche voert op een veld van zilver drie staande kwartels, twee boven, één onder, het rechtsche op een veld van goud een op drie voeten staand kruis van sabel, waarlangs met den rug naar het kruis gekeerd een op de achterpooten staanden hazenwind. Men meene niet, dat de genoemde 17 groote miniaturen de eenige verluchting zijn van dit prachtig Graduale. Het telt bovendien nog 85 groote rijk versierde hoofdletters, welke op een gouden grond in mooie zachte kleuren uitgevoerd en met fijn ornament gevuld en omvlochten, het boek een heerlijke schittering geven helder uitstralend van het teere perkament en het werkelijk stempelend tot een boek voor feesten. Behalve deze bevat het nog 210 even keurig verzorgde gekleurde en versierde hoofdletters zonder gouden grond en over het algemeen ook iets kleiner dan de bovengenoemde 85; verder 473 zwart gehouden, maar fijn à jour bewerkte en eindelijk 624 groote eenvoudig gekleurde, doch niet versierde hoofdletters; de kleuren dezer laatste zijn afwisselend rood, blauw en groen. Het schrift wordt bij al die schittering van verluchting haast over het hoofd gezien en toch ook dit verdient de meest roemvolle vermelding. Wat den tijd betreft, waarin Pater Joannes van Deventer dit boek schreef, hierover hebben we reeds iets medegedeeld. Uit de beschouwing van het werk zelf kunnen wij daaraan nog eenige nadere bepalingen toevoegen. Uit de aanteekeningen van den Eerw. Heer Wijnantz en Dr. C.R. Hermans weten wij, dat de schrijver op het einde van het tweede Graduale vermeldt, dat hij het voltooide in 1529 op ongeveer 64 jarigen leeftijd. Het Graduale, dat we nog kennen en zooeven bespraken en waarin vermelde aanteekeningen op het einde niet te vinden zijn, is naar alle waarschijnlijkheid het eerst vervaardigd. Wel ontbreken de laatste bladen er van, doch het is zeer waarschijnlijk, dat deze langer dan een eeuw ontbreken en dus niet meer onder de oogen zijn geweest noch van den Eerw. Heer Wijnantz noch van Dr. Hermans. Men bespeurt van uitsnijden daar niets. De oude band echter is in den rug vernieuwd en doet vermoeden, dat het boek een tijd lang aardig uit den | |
[pagina 12]
| |
band gelegen heeft; dat toen de laatste bladen in verdrukking zijn gekomen, laat zich denken. De reparatie van den band is echter ook reeds oud, zeer oud. Men kan zien, dat het boek met den vernieuwden band nog verscheiden malen is gebruikt, wat ons besluiten doet, dat reeds voor den tijd van den Eerw. Heer Wijnantz de laatste bladen weg waren. Dit nog te meer, omdat hij in het geheel geen melding maakt van eenige notitie op het einde van het eerste Graduale. Men zal misschien meenen, dat die notities beter op haar plaats waren achter het tweede, doch dat is een misverstand. Er is hier geen sprake van een Graduale in twee deelen in den zin van twee helften, doch van twee deelen van hetzelfde Graduale, één voor elke zijde van het koor. Dit was regel, waar de middelen het veroorloofden. Was men ten opzichte van de noodige zangboeken niet zoo rijk, dat men van alle een dubbel stel bezat, dan gebruikte men de legile, dikwijls o.a. ook in St. Agatha in den vorm van een arend met uitgeslagen vleugels, midden in het koor en kwam men uit het koorgestoelte naar het midden om daar gezamenlijk uit één boek te zingen. Ons vermoeden, dat wij in het bewaarde het eerste Graduale bezitten, vindt een nieuwen steun, als wij bedenken, dat op de keerzijde van bl. 212 door een S een band loopt, waarop in oude schrijfletters het jaartal ‘Anno 1512’ staat. Het geheele Graduale telt 309 bladen. Laten wij eens aannemen en daarvoor is zeker heel veel grond, dat de teekenaar na het eerste al heel spoedig met het tweede begon en, totdat hij dit voltooid had, geregeld doorwerkte. Hij zelf toch zegt op het einde van het tweede: ‘Hoc opus absolvi tacitis abeuntibus annis’. Het tweede was, zooals we zagen, eerst af in 1529. Denken wij het ons ongeveer even groot als het eerste, dan zijn de zeventien jaren, welke liggen tusschen 1512 en 1529, noodig geweest om ruim 400 bladen te schrijven en te verluchten. Aan de 212 bladen, welke in 1512 reeds af waren, zou dan, naar denzelfden maatstaf, een achttal jaren zijn gewerkt. Naar schatting is dus de teekenaar omstreeks 1504 op ongeveer 40jarigen leeftijd aan de twee Gradualia begonnen en heeft hij een 25 jaren aan dit kunststuk gearbeid. Hij had wel reden na zulk een arbeid te schrijven: ‘Jam tremit exhausto lassa vigore manus’. In bewondering voor dien jarenlangen arbeid sluiten wij dit boek en nemen het tweede (mp. 2), dat nog te St. Agatha be- | |
[pagina 13]
| |
waard wordt. Het is een ‘Graduale Romanum et Antiphonarium Ordinis S. Crucis’ in groot folio (49 × 34 cM.), dus iets kleiner dan het eerste. Het is evenals dit gebonden in een zwaren lederen band met mooie koperen sloten, hoeken en steunknoppen en een fijn bewerkt koperen middenstuk. Het telt 199 bladen, waarop, als in het eerste, negen regels rekst en Gregoriaansche muziek elkander afwisselen. Het titelblad ontbreekt. Hoewel bij lange niet zoo rijk als het eerste, telt het toch, behalve 214 zwart gehouden, doch keurig versierde en veelal à jour bewerkte hoofdletters, nog 36 groote in mooie zachte kleuren geteekende hoofdletters, rijk versierd en meestal met goud verlucht. Bijzonder schoon is een E op bl. 137. De letter wordt gevormd door loofwerk, zacht weldadig groen, afgewisseld door rood en bruin, gelegd op gouden ondergrond. De opening der E geeft in fijne ornamenten de heele schepping weer: tusschen de gestileerde bladeren zien wij bloemen en vruchten, terwijl engel-, mensch- en diermotieven daartusschen zijn verwerkt. Nog mooier echter dan de versiering van de letter is een uiterst fijne rand, welke slechts in lijn is uitgevoerd en waarschijnlijk nog gekleurd moest worden, toen de dood den schrijver verraste. 't Is wonder, hoe de ornamenten van dien rand telkens zoo natuurlijk en mooi verloopen in maskers van allerlei vorm en uitdrukking. Rechts in den rand eindelijk is nog een opmerkelijk ornament, het wapen van de orde van het H. Kruis (schild met breed uitloopend vierarmig kruis met paal van keel en dwarsbalk van zilver) dat we ook ontmoeten op bl. 156 van het eerste Graduale). Het wapen draagt hier een helm, een zeker ongewone versiering voor het wapen eener kloosterorde, doch als helmteeken prijkt daarop het kruis, als wrong een doornenkroon. Dat duidt op een orde, die wil strijden met het kruis in top voor den kroon van haar koning Christus. Op bl. 168 boeit een ander miniatuur onze aandacht. Het is een H in goud op blauwen grond, waarin een ornament van wit. In de opening der H is de H. Apostel Andreas, de groote minnaar van het kruis, voorgesteld, gekleed aan het schuine vierarmig naar hem genoemde kruis geslagen. In het verschiet ligt een landschap. Er is een zekere tegenstelling in deze letter. De letter met haar mooi ornament steekt af bij de betrekkelijk zeer onvolmaakte voorstelling des Apostels. Na hetgeen we reeds zeiden over den rand op bl. 137 zou het niet onmogelijk zijn, dat hier een tweede hand de door den dood verstijfde heeft trach- | |
[pagina 14]
| |
ten te vervangen. Doch over den schrijver en den tijd, waarin hij schreef spreken wij aanstonds. Bezien wij eerst nog het derde Hs (mp. 3). Ook dit is een ‘Graduale Romanum’ in folio (45 × 32 cM.), dus iets kleiner dan de beide eerste. Het is gebonden in een uiterst eenvoudigen lederen band. Het telt slechts 156 bladen, op het einde schijnt echter een blad te ontbreken. Het is evenals de andere in gothische letter, afwisselend met Gregoriaansche muziek, op perkament geschreven en behalve eenige bladen achterin goed bewaard. Wat de rijkdom der verluchting aangaat, staat het beneden het zooeven besprokene (mp. 2). Het aantal versierde hoofdletters op gouden grond bedraagt slechts 15. Toch geven ruim zeshonderd deels zwarte à jour bewerkte, deels in dezelfde zachte kleuren als in de andere Gradualia uitgevoerde hoofdletters kleur en afwisseling aan de dichtbeschreven bladen. Wat de verluchting zelve betreft, deze is met dezelfde kunstenaarshand verricht als die der andere boeken. Wij willen slechts de aandacht vestigen op bl. 119. Bij den Introitus ‘Gaudeamus’ op het feest van Maria-ten Hemel-opnemingGa naar voetnoot1) zien wij in de donkergroene G op gouden grond geteekend een mooie Madonna in wit omgeven door een gelen stralenkrans een ‘onse Lieve Vrouwe in de Son’ of ‘in de rayeri’. Aan haar voeten ligt het Kindje. Deze Madonna herinnert aan die wij zagen bij het feest van Kerstmis en Driekoningen in het eerste Graduale. Vermeldenswaard zijn verder een S op bl. 77, een R op bl. 44. Een eenvoudige maar echt schoone wijze van verluchting zien wij o.a. op bl. 125, waar in de linksche kromming eener M een Madonna met Kind is geplaatst, slechts in enkele lijnen en maar even gekleurd. Deze wijze van verluchting komt herhaaldelijk voor in alle 3 boeken. Al is, zooals ik zeide de verluchting van dit laatste Graduale (mp. 3) iets minder rijk dan die van het tweede (mp. 2), wanneer men ze met het eerstbesprokene vergelijkt, dan mag men ze, ondanks eenig verschil in rijkdom, gerust op één lijn stellen. Wij stellen ons voor, dat de twee boeken, waarvan wij het eerste nog slechts kennen en bespraken, de zangboeken waren voor de feesten, de laatste twee die voor den gewonen dagelijk- | |
[pagina 15]
| |
schen koordienst. Oorspronkelijk heeft zeker Joannes van Deventer zijn schoone boeken gemaakt voor het geheele kerkelijk jaar, doch het moet den Cruysbroederen hebben begroot, die schoonverluchte pronkbladen zoo maar alle dagen open te leggen in hun koor. Het feestelijk gezicht, dat door de vensters van de georiënteerde absis de zonnestralen aan beide zijden van het koor over de gulden letters vielen en de feestvoorstelling hulden in een aureool van gouden schittering, moest aan de hooge feesten blijven voorbehouden. Eerbied voor die schoone boeken moet hen hebben aangespoord behalve de twee prachtige Gradualia, nog een paar te doen schrijven voor dagelijksch gebruik. Bij het inzien dier boeken zou men geneigd zijn, te zeggen, dat ook deze aan Joannes van Deventer moeten worden toegeschreven. 't Is zeker moeilijk aan te nemen, dat een man, die van 40 tot 64 jaar werkte aan twee prachtwerken, den overigen tijd zijns levens zijn talent ongebruikt zou hebben gelaten. Uit de aanteekening op het einde van het nu verloren tweede Graduale blijkt echter, dat, indien Joannes van Deventer ook een of beide dezer laatste Gradualia schreef, hij dit moet hebben gedaan na 1529. Hij toch schrijft daar volgens de notitie van Dr. Hermans: ‘hoc praesens secundum Graduale complevi anno Domini millesimo quingentesimo vicesimo nono’. Voor 1529 schreef hij dus geen andere Gradualia dan de twee rijkverluchte, waarvan wij boven spraken. Indien dus Joannes van Deventer ook de schrijver en verluchter der andere twee is, moet hij deze hebben gemaakt van 1529 tot 1537, dus in een tijd van acht jaren, terwijl des schrijvers jaren klommen van 64 tot 72. Als we dan bedenken, dat hij aan de eerste twee op een leeftijd van 40 tot 64 waarschijnlijk 25 jaren arbeidde, zij het wellicht niet uitsluitend daaraan, dan aarzelen wij wel een beetje, beide andere Gradualia ook aan hem toe te schrijven. Wij moeten echter wel in het oog houden, dat beide, hoezeer de hand van een bekwamen schrijver en verluchter verradend, wat rijkdom van verluchting betreft, niet halen bij de eerste twee en dus in heel wat minder tijd kunnen zijn vervaardigd. Vergelijken wij bovendien het aantal bladen, dan zien wij een verhouding van 600 tot 450. Ook hiermede moet men rekening houden. Ook kan men zeker zijn, dat in het klooster een man van 64 jaar rustiger aan zijn arbeid zal zijn gelaten dan iemand | |
[pagina 16]
| |
in de kracht zijns levens. Er was in St. Agatha meer te doen dan schilderen. Men zou ook een bezwaar tegen de gemaakte veronderstelling kunnen zien in de verzuchting van den meester op het einde van zijn werk: ‘Jam tremit exhausto lassa vigore manus’. Wij behoeven die klacht niet al te letterlijk te verstaan, daarvan was het tweede deel zelf de duidelijk sprekende getuige. Men mag het dus niet onmogelijk achten, dat Joannes van Deventer ook de twee laatste Gradualia schreef. Maar: a posse ad esse non valet illatio. Als wij ten slotte de miniaturen der drie Gradualia vergelijken, dan valt zulk een verrassende overeenkomst op, dat men, als men geen rekening houdt met de bezwaren, welke ab extrinseco daartegen kunnen worden aangevoerd, ab intrinseco moet besluiten, dat minstens de miniaturen denzelfden auteur hebben. Het meest valt dit op in de zwarte à jour bewerkte hoofdletters en dezer verluchting door beelden en maskers, waarvan ik boven een voorbeeld aanhaalde. Dan, wat mp. 2 aangaat, in den rand en letter op bl. 137. Men vergelijke dit blad bijv. met bl. 156 en bl. 119 van mp. 1, waar men niet alleen dezelfde motieven, doch dezelfde bewerking terugvindt. Echter ook de randen van Kerstmis, Driekoningen, Paschen, in één woord van alle hoogfeesten, vertoonen er gelijkheid mee, in zoover overal de zucht kenbaar is, de ornamenten in maskers te doen verloopen en dit op werkelijk meesterlijke wijze geschiedt. Ook de engeltjes hier en daar aangebracht wijzen op gelijkheid, kortom, de ornamenten, hun opvatting, de kleuren, het fijne en bijzondere cachet der ornamentiek, de wijze en toepassing der verluchtingen dragen in de drie Gradualia zoozeer denzelfden stempel, dat het geen vermetel oordeel is, te zeggen, dat zij van één en dezelfde hand zijn voortgekomen. Meer verschil zien wij in het schrift, al toont ook dit op vele plaatsen punten van groote overeenkomst. Wij achten het niet onwaarschijnlijk, dat naar het voorbeeld en onder leiding van Joannes van Deventer een tweede ook zeer begaafde Kruisheer zich aan het werk heeft gezet, hem bij de vervaardiging der laatste boeken behulpzaam is geweest doch de meester zelf er de miniaturen in aanbracht, in het eene (mp. 2) nog in vrij grooten getale, in het andere nog slechts spaarzaam. Onwillekeurig denken wij dan aan den reeds genoemden Joannes Haenen van Lynden. In het Necrologium des kloosters vinden wij hem naar alle waar- | |
[pagina 17]
| |
schijnlijkheid terug op den 27 Juni, waar wij lezen: ‘Obiit fr. Joannes Lyndanus, Pater sororum in Venrade, senior ac Jubilarius et conventualis hujus domus. 1568.’ In de tafels van den Eerw. Heer Wijnantz vinden wij eveneens onder het jaar 1568 vermeld: ‘Joannes Lyndanus, Jubilarius, P. Rector sororum in Venrade, cujus memoriam ibi notat specialis lapis sepulchri’. Mogen wij den schrijver van het besproken Missale vereenzelvigen met dezen Joannes Lyndanus, in 1568 als oudste des kloosters en na meer dan 50 professiejaren te Venraai overleden, dan was deze bij de voltooiing der twee eerste Gradualia van Joannes van Deventer in 1529 nog in den bloei zijns levens. En het mag dus geen verwondering baren, dat wij hem aan Joannes van Deventer's zijde stellen. Wat ik hier zeg is meer dan een veronderstelling. Een M op bl. 103 van het tweede Graduale, een voor van Deventer ongewone verluchting, vinden wij, wat de uitvoering betreft, nauwkeurig terug in een S op het blad voor den Canon van het Missale van Joannes Haenen. Bovendien bevinden zich in ditzelfde Graduale na bl. 104, tusschen Graduale en Antiphonarium een reeks Orationes, welker schrift met dat van het Missale zeer veel overeenkomst toont. Er bestaat echter ondanks alle gelijkheid in de meeste verluchtingen nog één groot bezwaar tegen de opgestelde meening, dat de voorname miniaturen in de beide laatste Gradualia van de hand van Joannes van Deventer zijn. Zooals wij boven reeds uit het werk van Dr. C.R. Hermans aanteekenden, staat in het minst-verluchte Graduale (mp.3) op de keerzijde van bl. 128 een L in blauw en goud, in welker open vak door een ornament een band is gelegd, waarop in oude schrijfletters het jaartal 1409 staat vermeld. Velen zooals o.a. Dr. Hermans en Louis Philippona stelden daarom de vervaardiging van dit Graduale in het eerste begin der 15de eeuw. De boven reeds aangeduide overeenkomst der overige miniaturen deed ons echter twijfelen en bij aandachtiger beschouwing met reden. Het ornament in de L wijkt in alles zoozeer af van de ornamenten overal elders in Gradualia zoowel als Missale toegepast, de teekening is zoo geheel anders, dat het vermoeden, dat deze letter is bijgewerkt, bijna zekerheid wordt. Mijn confrater p. Berthold van der Pluijm, professor in de kunstgeschiedenis en zelf niet onverdienstelijk schilder, aarzelt niet het absolute zeker- | |
[pagina 18]
| |
heid te noemen. Van mijn doorluchten gastheer Z.H. Mgr. H. Hollmann, Magister-Generaal der Kruisheeren vernam ik, dat ook anderen, o.a.p. Bonaventura Kruytwagen, met middeleeuwsche miniaturen wel bekend, ernstigen twijfel omtrent de echtheid dezer verluchting uitspraken. Afgezien echter nog, van de latere bijwerking schijnen mij ook de twee laatste cijfers van het jaartal nog gewijzigd. Met welk doel zulke vervalschingen, waarvan elders in de boeken geen spoor te vinden is, gedaan zijn, is moeilijk te gissen. Dit kan ons echter niet weerhouden, aan de echtheid te blijven twijfelen, temeer daar van de andere zijde verschillende gronden de juistheid van het jaartal onwaarschijnlijk maken. Wij blijven dus bij onze meening, dat ook de twee minder rijk verluchte Gradualia in het Kruisheerenklooster te St. Agatha, wat de verluchting betreft, met groote waarschijnlijkheid aan Joannes van Deventer moeten worden toegeschreven en al schijnt het vrij zeker, dat Joannes Haenen hem hierbij ter zijde stond, de schoone verluchtingen in deze boeken een schitterende bekroning zijn van van Deventer's arbeid. Het monument zijner kunst blijft intusschen het eerstbesproken Graduale. Daar leeren wij hem kennen in zijn volle waarde en in de rijkste schittering van zijn devote kunst. Het is om met de notitie van den Eerw. Heer Wynantz te besluiten: ‘perpepetuum mnemosynon velut insigne ardui laboris hujus ascetae monumentum ad stuporem inspicientium’.
Oss. Dr. TITUS BRANDSMA. O. Carm. |
|