De Boekenwereld. Jaargang 32
(2016)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
Johannes Aarnout Loebèr jr. (Leiden 1869-Wuppertal 1957) was een telg uit een eenvoudige Leidse boekbinders-familie, die zich opwerkte tot een kundig ambachtsman en inspirerend organisator. Hij stond rond 1900 onder vakgenoten en liefhebbers van kunst en ambachten bekend als een gangmaker en baanbreker van de vernieuwing in de boekbindkunst. Daarnaast werd Loebèr door vele tijdgenoten gewaardeerd als kenner van de Indische kunst en kunstnijverheid.Ga naar eind1
W.C. Brouwer, affiche voor de binderij van J.A. Loebèr. Het Leidse bedrijf, opgericht in 1857, had sinds 1889 een filiaal in Den Haag. In 1895 werd aan de boekbinderij in Leiden een boekhandel verbonden. Collectie Erfgoed Leiden en Omstreken.
Op 1 december 1895 nam Loebèr het initiatief tot de oprichting van de ‘Vereeniging Kunst toegepast op boekbanden’. Deze organiseerde in de periode 1896-1897 een aantal tentoonstellingen, waar de leden voorbeelden van goede boekbanden toonden en het publiek trachtten te interesseren in de nieuwe stijl van boekbinden. Bij de eerste tentoonstelling in Leiden verscheen bij wijze van catalogus een beknopte brochure over de geschiedenis van de boekband. In de brochure was een overzicht opgenomen over de boekband sedert de Renaissance tot halverwege de zeventiende eeuw. Er werd bijzondere aandacht geschonken aan de Italiaanse Levanthandel, die een oosterse invloed op de versiering van de westerse boekband uitoefende. Loebèr vond ter inspiratie vele voorbeelden van zulke oosterse en westerse banden in de Leidse Universiteitsbibliotheek en de Bibliotheca Thysiana. De vereniging richtte in 1895 ook het maandelijks tijdschrift De Boekband op, een vakblad voor boekbinders. Loebèr was opnieuw de drijvende kracht achter dit initiatief. Met ingang van de tweede jaargang werd hij bij het redigeren van het tijdschrift bijgestaan door zijn collega-boekbinder en latere compagnon Johannes Bartholomeus Smits (1874-1944). | |
Samenwerking met Brouwer en SmitsIn de periode 1896-1898 werkte Loebèr intensief samen met zijn zwager, de pottenbakker Willem Coenraad Brouwer (1877-1933). Brouwer was een gelijkgestemde kunstenaar, die dezelfde vernieuwing in de kunstnijverheid nastreefde als Loebèr en Smits. Loebèr bracht Brouwer het boekbinden bij en leerde hem houtsneden maken. Brouwer beschreef in zijn autobiografie de creatieve periode die hij met Loebèr doormaakte: ‘Van alles pakten wij aan en zochten naar een andere schoonheid dan de bestaande. Om dit te kunnen bereiken, moesten wij van de desbetreffende vakken eerst zooveel weten, dat wij als het ware een kompas hadden waarop nu te varen viel. Zoo begonnen we ook met klei en vormden uit de hand het een of ander kannetje om dan daarop onze versieringsinzichten te demonstreeren. Veel studie maakten we onderhand van de ethnografische voorwerpen, bijv. van de dingen uit Nieuw-Zeeland. Loebèr peuterde meer in de richting van 't HOE, terwijl ik meer vervuld was van het SCHOON.’Ga naar eind2 Brouwer concentreerde zich kort daarna op het ontwerpen en uitvoeren van aardewerk, terwijl Loebèr zich meer en meer in de achter gronden van de Indische kunstnijverheid ging verdiepen. | |
De Indische kunstnijverheidDe interesse in de Indische versieringskunst ontstond bij Loebèr in de periode 1892-1895, toen hij lessen volgde aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem, waar ruim aandacht werd besteed aan westerse en oosterse decoratietechnieken. Vooral de lessen in batiktechniek van de architect Herman A.J. Baanders (1876-1953), die lesgaf aan het Koloniaal Museum te Haarlem, ervoer hij als baanbrekend. Bij Loebèr ontwikkelde zich rond 1900 een speciale voorliefde voor het decoreren van zijn boeken in de vormentaal van de Indische volkskunst. Hij was met de kunstnijverheid van Indië in contact gekomen door een | |
[pagina 24]
| |
collectie van vijftig tibaqs (tabaks- of kalkkokers voor het betelkauwen) met snijwerk, die zijn oom H.W. Bosman, adjunct-inspecteur bij het Indisch onderwijs, in 1895 uit Babauw op Zuid-West-Timor had meegenomen. Loebèr voelde bij de eerste blik op de lichtgele kokers met hun zwarte versiering een hevige ontroering. De verfijnde ornamentiek op het bamboe verraste hem en diende hem tot inspiratie.Ga naar eind3 Loebèr beschouwde deze kunstuiting uit Timor als de bakermat van een oorspronkelijke, strenge en geometrische sierkunst. Hij herkende in de Maleis-Polynesische kunst de meetkundige grondslag van het vlakornament, met een vlakverdeling van hoeken van dertig en zestig graden. Diezelfde geometrische opzet speelde een rol in de theorie die in Driehoeken bij ontwerpen van ornament voor zelfstudie en voor scholen (1896) werd uiteengezet door de architect Jan Hessel de Groot (1864-1932) en zijn echtgenote Jacoba.Ga naar eind4 Leiden was met zijn universiteit en musea een stad waar Loebèr een overvloed aan inspiratie kon opdoen voor zijn liefde voor het exotische. Hij was een frequente bezoeker van het Rijks Ethnografisch Museum (de voorloper van het huidige Museum Volkenkunde) aan de Breestraat, later aan de Herengracht en de dependance daarvan op de Hogewoerd, waar hij ook een bijzondere collectie bamboekokers aantrof. Loebèr streefde ernaar ‘dit lang vergeten Museum nuttiger voor onze samenleving te doen zijn’. De daar tentoongestelde traditionele kunstnijverheid van Perzië, Mexico, Japan en Indië was in zijn ogen een voorbeeld voor die van zijn eigen tijd.
Voorbeelden van Timorese decoratie uit J.A. Loebèr, Timoreesch snijwerk en ornament. Bijdrage tot de Indonesische kunstgeschiedenis, Den Haag 1903.
Bamboekokers of tibaqs, versierd met Timorees patroon.
Loebèr bezocht met zijn leerlingen de etnografische afdeling van het museum en daarbinnen vooral de afdeling ‘Maleisische Archipel’. De leerlingen werden onderricht in de ornamentstudie en het natekenen van objecten. Loebèr was aan het begin van de twintigste eeuw een representant van een groep kunstenaars en geleerden, zoals W.O.J. Nieuwenkamp (1874-1950), G.P. Rouffaer (1860-1928), H.H. Juynboll ( 1867-1945) en J.E. Jasper (1874-1945), die de Indische kunst en nijverheid elk op hun eigen manier bestudeerden. Naast de studie naar het ornament op Timor hield Loebèr zich veelvuldig bezig met het vlechtwerk en het ‘ikatten’, een Indische verftechniek.Ga naar eind5
J.H. & J.M. de Groot, Driehoeken bij ontwerpen van ornament voor zelfstudie en voor scholen, Amsterdam 1896.
| |
[pagina 25]
| |
Bamboe-decoratie uit West-Timor. J.A. Loebèr, Timoreesch snijwerk en ornament, Den Haag 1903.
Bamboe-decoratie uit West-Timor. J.A. Loebèr, Timoreesch snijwerk en ornament, Den Haag 1903.
In de kunstzinnige waardering van de volkskunst van Indië was hij een volgeling van de Oostenrijkse kunstenaar Alois Raimund Hein (1852-1937), auteur van het gezaghebbende Die bildenden Künste bei den Dayaks auf Borneo (1890), met wie hij in correspondentie stond. Met dit werk ving een diepgravende en autonome studie aan naar de Oost-Indische kunstnijverheid, waaraan ook Loebèr het zijne heeft bijgedragen.Ga naar eind6 Hij betrad ‘[...] een nieuw pad voor onze Indische volkenkunde; van een gebied, waar niemand iets bijzonders vermoedde, (en) heeft hij de buitengewone belangrijkheid in krachtig licht gesteld.’Ga naar eind7 Loebèr oogstte voor zijn studie naar de Indische kunstnijverheid en versiering veel waardering, bijvoorbeeld van de deskundige Rouffaer, die sympathie opvatte voor de dilettant. Zo stuurde Rouffaer hem vanuit Batavia kunstvoorwerpen en deed hij aan J.D.E. Schmeltz (1839-1909), directeur van het Ethnografisch Museum in Leiden, het voorstel om hem tot conservator te benoemen. Voor zijn ornamentstudie had Loebèr voortdurend behoefte aan materiaal uit Indië, maar ook uit de collecties van de etnografische musea.Ga naar eind8 In dit licht moet de voorgestelde aanstelling worden gezien.
J.A. Loebèr, vignet voor de Vereeniging Oost & West, o.a. toegepast op het omslag van Bamboe-ornament der Kajan-Dajaks, Den Haag 1903
Tegenwerking kende Loebèr echter ook, zoals van de Indische ambtenaar Jasper. Deze vond hem ‘maar een boekbinder uit Leiden’ en ‘een Hollandsche leek’, die nooit zoveel verstand van Indische kunstnijverheid kon hebben als hijzelf. In 1904 werd Loebèr ongewild een speelbal in een ruzie tussen Rouffaer en Schmeltz. De inzet was het schetsen van objecten in het museum door Loebèr, al dan niet met toestemming van de directie van het museum. De venijnige polemiek tussen beiden werd uitgevochten in het tijdschrift De Gids en in de landelijke pers, terwijl Loebèr alleen maar van de zijlijn kon toekijken. Zijn droom om conservator van het Etnografisch Museum te worden was door de affaire voorgoed vervlogen.Ga naar eind9 | |
Vereeniging Oost en West
Jan Toorop, tegeltableau voor de Vereeniging Oost & West, uitgevoerd door de firma Rozenburg in Den Haag.
Loebèr was eveneens betrokken bij de ‘Vereeniging Oost en West’, die Geertruida van Zuylen-Tromp (1863-1951) en haar echtgenoot Gustaaf Eugenius Victor Lambert van Zuylen (1837-1905) op 1 april 1899 in Den Haag oprichtten.Ga naar eind10 De vereniging stelde zich ten doel om | |
[pagina 26]
| |
in ruimere zin de banden tussen Nederland en de koloniën in Oost- en West-Indië te versterken. Meer specifiek wilde zij de ontwikkeling van de Indische kunstnijverheid bevorderen. Daartoe werd een aparte commissie opgericht, die zich onder meer bezighield met het organiseren van lezingen en tentoonstellingen. Uiteraard voelde Loebèr zich tot de uitgangspunten van de vereniging aangetrokken. Met de tentoonstelling van Indische kunstnijverheid in de Gotische Zaal te Den Haag van 21 augustus tot half oktober 1902, die werd georganiseerd door Loebèr en de etnoloog Louis Constant van Panhuys (1869-1949), kwam het publiek in aanraking met de verschillende takken van Indische kunstnijverheid. Tegelijkertijd streefde de expositie ernaar de inlandse huisvlijt van goede patronen - Loebèr noemde dit ‘sierwaarde’ - te voorzien. Onder auspiciën van de vereniging en het Koloniaal Museum te Haarlem verschenen vanaf het jaar daarop verschillende publicaties van Loebèr over de Indische kunstnijverheid. De boekjes verschenen bij uitgeverij H. Kleinmann & Co. te Haarlem, bij J.H. de Bussy te Amsterdam en bij de vereniging zelf. Loebèr sneed in 1903 het vignet van de vereniging in hout, met de ineengestrengelde letters O en W. | |
Batik en boekbandenVooral Loebèrs studies en zijn technische perfectie op het gebied van de batiktechniek op perkament hebben invloed uitgeoefend op zijn boekbanden. Loebèr was echter geen vernieuwer in de toepassing van batik op boekbanden. Hij stond duidelijk in de schaduw van de werkelijke pionier op dit gebied: C.A. Lion Cachet (1864-1945). die al in 1891 experimenteerde met het batikken op perkament. In navolging van Baanders experimenteerde Loebèr met verschillende batiktechnieken op sterk papier en op perkament. Hij paste voor het batikken een schellakpreparaat in glazen buisjes toe en maakte dus geen gebruik van gesmolten bijenwas, het gangbare hulpmiddel bij het batikken op stof. Deze techniek was een uitvinding van hemzelf en hiermee onderscheidt hij zich van andere kunstenaars die zich met batikken bezighielden. De resultaten waren zeer gunstig, omdat de schellak zich beter aan het perkament verbond dan bijenwas. Met de lak werd ook de door hem ongewenste marmering in het perkament tegengegaan. Loebèr spande het perkament vlak over een glasplaat, waardoor de kans op het barsten van de lak nog kleiner werd. Daarna werd het perkament geverfd met verschillende natuurlijke kleurstoffen en chemicaliën, door als het ware een dijkje van klei rond het perkamenten vel te maken en daar de vloeistof in te gieten. Loebèr maakte ook gebruik van chemische etszuren (‘beitzen’) voor het fixeren van plantenverven, om daarmee een grotere vrijheid in kleurgebruik te realiseren in zijn boekband-ontwerpen. Deze aangepaste batiktechniek wordt gekenmerkt door vloeiende, niet scherp omlijnde grenzen tussen de verschillende kleuren in Loebèrs ontwerpen. Het nieuwe procedé was eenvoudig te leren en beschouwde men als een voorbereidend leerproces voor het ingewikkelder procedé van batikken met mengsels van bijenwas op katoen en linnen.
J.A. Loebèr, gebatikte perkamenten band van N.P. van den Berg e.a., Album Kern. Opstellen geschreven ter eere van Dr. H. Kern, hem aangeboden door vrienden en leerlingen op zijn zeventigsten verjaardag den VI. April MDCCCCIII, Leiden 1903. Collectie Vereniging Vrienden van het Instituut Kern.
J.A. Loebèr, gebatikte perkamenten band van J.E. Stumpff, Voorlezingen over ziekenverpleging, Haarlem 1906-1907. Particuliere collectie.
| |
[pagina 27]
| |
Enkele tijdgenoten vonden Loebèrs experimenten met gebatikte boekbanden minder geslaagd. Bernard Houthakker verzuchtte in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen van 1905: ‘J.A. Loebèr Jr. liet ons kennis maken met zijn gebatikt-perkamenten banden die dikwijls onduidelijk van teekening zijn en wier afwerking niet altijd te roemen was!’ Op zijn minst kan gezegd worden dat de productie aan gebatikt-perkamenten banden van Loebèr verre van constant is geweest. Hoogtepunten als het album voor de hoogleraar Sanskriet Hendrik Kern ( 1833-1917) en zijn eigen ingebonden exemplaar van het tijdschrift De Boekband staan tegenover minder geslaagde voorbeelden. In bredere zin hadden Loebèrs studies een invloed op de versiering van zijn tijd door het benadrukken van de geometrische basis van de versieringstechniek en de grondslagen van de traditionele Indische kunstnijverheid, die hij als voorbeeld voor de vormgeving van zijn eigen tijd stelde. Loebèr is daardoor op dit terrein meer een theoreticus en verspreider van ideeën geweest dan een werkelijke vernieuwer. | |
Indië in DuitslandNadat Loebèr in maart 1904 uit onvrede Nederland had verlaten, werd hij in Duitsland aangesteld als hoogleraar aan de Kunstnijverheidsschool in Elberfeld. Hij maakte er school en was zeer actief met het organiseren van tentoonstellingen over Indische en Japanse kunst, het batikken, het boekbinden etc. in het ‘Städtisches Museum für Kunst und Kunstgewerbe’. Deze elementen zien we bij elkaar komen in de catalogus over de Indische kunst en het batikken van 1905, waarvoor Loebèr de inleiding schreef en zijn leerling Wilhelm Deffke (1887-1950) de versiering in houtsneden uitvoerde. Loebèr maakte in deze jaren ook zelf geslaagde voorbeelden van boekbanden. Een inzending van boekbanden en houtsneden naar de kunstnijverheidstentoonstelling in Dresden in 1906 leverde hem een gouden medaille op.
linksonder
W. Deffke, in hout gesneden titel van J.A. Loebèr, Katalog der Ostindischen Gewebe, Batiks und kunstgewerbliche Gegenstände, Elberfeld 1905. Loebèr keerde Nederland niet helemaal de rug toe. Hij publiceerde er nog enkele boeken over o.a. Aziatische kunst en trad op als Duitse correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij onderhield contact met verschillende geestverwanten die zich met de Indische kunstnijverheid bezighielden. Af en toe organiseerde hij voor zijn studenten, in de latere jaren vooral dames, excursies naar Nederland waar zij o.a. het atelier voor woninginrichting ‘Het Binnenhuis’ in Amsterdam en het Etnografisch Museum in zijn geliefde Leiden bezochten.
J.A. Loebèr, illustratie bij het artikel ‘Javaansch schaduwtoneel’ in Het Huis Oud & Nieuw. Maandelijksch prentenboek gewijd aan huis, inrichting, bouw en sierkunst 6 (1908), p. 193-204.
|
|