Column
Erotiek en slachthuis
Arnon Grunberg
De schrijver beweegt zich in en uit levens van andere mensen. Zeker, sommigen blijven, maar er zijn ook mensen met wie je korte tijd intensief omgaat tot ze langzaam verdwijnen en het is alsof ze er nooit zijn geweest.
Zo is het ook met bepaalde activiteiten. Toen ik in de zomer van 2007 drie weken in Zuid-Duitsland in een hotel werkte, was er een moment dat ik me een leven zonder dergelijk werk niet meer kon voorstellen. Het leek alsof ik ervoor gemaakt was om kamers schoon te maken en het ontbijtbuffet op te tuigen. Daarnaast schreef ik. Dat zou ik ook wel blijven doen, maar een leven zonder het opmaken van hotelbedden leek me korte tijd een leeg en mistroostig bestaan.
In de zomer van 2016 werkte ik in diverse slachthuizen, wederom voor een serie artikelen voor NRC Handelsblad. Ik had me voorbereid op een heftige confrontatie met de dood, op misselijkheid, duizeligheid ofwel op lichamelijke bijverschijnselen. Ik herinnerde me nog goed dat ik op een Amerikaanse militaire basis in Irak een keer lichtelijk onwel was geworden bij het zien van bloed op een nuchtere maag. Maar als je met veel moeite toegang hebt gekregen tot het slachthuis, wil je je niet laten kennen. Daarom propte ik me elke ochtend voor ik naar het slachthuis ging vol met eten, zelfs als ik eigenlijk geen trek had.
Al lang voor ik aan de serie begon, had men mij verteld dat de dood, oftewel het doden van het dier, slechts een klein, zij het moeilijk moment was in de cyclus van de vleesindustrie. Of ik niet meer wilde zien dan dat? Uiteraard wilde ik meer zien, ik wil altijd meer zien.
De man die meer wil zien, zo zou ik omschreven kunnen worden, waaraan ik toevoeg dat er ook nadelen kleven aan dat meer willen zien.
De eerste dagen van het slachthuisproject, zoals het was gaan heten in mijn agenda en mijn e-mails - de niets vermoedende lezer zou kunnen denken dat ik aan een project was begonnen om seriemoordenaar te worden -, vonden plaats in een klein abattoir in Noord-Holland. De eigenaar, Bob, ontving mij hartelijk. Hij wekte niet de indruk iets voor mij te willen verbergen, wat de man die alles wil zien uiteraard aangenaam vindt. De dood begon met een biggetje, althans mijn confrontatie met de dood. Ik keek hoe het biggetje hersendood werd gemaakt; voor ik het wist, hing het biggetje aan zijn achterpoten en werd het de keel opengesneden. Ik stond erbij en keek ernaar. Ongetwijfeld waren er emoties - als het doden van een zoogdier op vijf centimeter afstand, waarbij je opzij moet stappen om te voorkomen dat het bloed op je opschrijfboekje spuit, je niets doet, wat dan wel? - maar ze waren verdrongen.
De rest van de ochtend - we waren vroeg begonnen en aan het eind van de ochtend zou ik teruggaan naar mijn hotel gaan om te schrijven - zag ik meer doden. Een dozijn, misschien twee. Ik had wat mueslirepen in de zak van mijn oude spijkerbroek gestopt om misselijkheid te voorkomen en tijdens de koffiepauze at ik er plichtsgetrouw een op. De misselijkheid kwam echter niet. Wat wel kwam was een agressieve vorm van opwinding, van geilheid.
Het slachthuis had wel degelijk iets in mij losgemaakt: de behoefte om te neuken. Misschien ook wel de behoefte om te sterven, maar het een sluit het ander niet uit. Wat was dat, heb ik me later afgevraagd. Het verlangen me vast te klampen aan het leven of juist het verlangen het leven teniet te doen, mezelf te vergooien? Na enkele dagen deed dit effect zich niet meer voor, ik was kennelijk gewend geraakt aan het slachten. Net als indertijd in het hotel kon ik me heel even een leven zonder slachten niet meer voorstellen, maar ook dat gevoel ging voorbij.
Wel doe ik mijn best met enkele van de slachters die ik heb ontmoet contact te houden.