verhalen zorgde ervoor dat ik de kwaliteit van een goed verhaal beter leerde herkennen. Ondertussen nam ik enkele beslissingen. Geen interviews in het boek. Zoveel mogelijk vermijden om een deel uit een boek te citeren. En, de belangrijkste beslissing, geen fictie. Dat betekende het niet opnemen van een klassiek verhaal als ‘Daar ga je, Deibel!’ van Cees Buddingh'. (Zwagerman nam het wel op in zijn bloemlezing van de 250 beste korte verhalen.)
Arthur van den Boogaard, Sport. De 141 beste Nederlandse en Vloamse sportverhalen van 1945 tot nu, Amsterdam 2007.
links
Joris van den Bergh, Te midden der kampioenen, Amsterdam 1964 (vijfde druk). Klassieke sportbiografie van de wielrenner Piet Moeskops.
De eerste druk van Joris van den Bergh, Te midden der kampioenen, Den Bosch 1929.
Uiteindelijk resulteerde dit in een kloek boek met de titel: Sport. De beste 141 Nederlandse- en Vlaamse sportverhalen van 1945 tot nu (2007). Trots was ik op de vondst van een verhaal van Ischa Meijer over de dood van autocoureur Rob Slotemaker in 1979 getiteld ‘De crash’ (‘Het is de knijp, 't is de godsgloeiende knijp’); op de diversiteit aan beschreven sporten (in totaal 22 verschillende); op de inleiding over de geschiedenis van de Nederlandse sportjournalistiek en op de uitleiding aan het einde, waarin ik van alle schrijvers en journalisten een kleine biografie schreef en de uitgekozen verhalen duidde. Blij was ik met het leeslint in het kloeke boek, de korte titel Sport en met de overkoepelende blik die ik had ontwikkeld om een goed sportverhaal te kunnen herkennen. Jammer was wel dat Tim Krabbé en Frits Barend om verschillende redenen niet in de bundel wilden worden opgenomen.
De critici in kranten en tijdschriften toonden zich content met deze bundel. Toch was er op het uiteindelijke boek best wat aan te merken. Dat had niets te maken met het uitoefenen van ‘linkse sportjournalistiek’, zoals een AD-recensent schreef bij de constatering dat er geen verhalen uit zijn krant waren opgenomen. Die opmerking gaf alleen aan dat de betreffende schrijver een slechte lezer was. Het betrof een bloemlezing van ‘Nederlandse en Vlaamse sportverhalen’ en dus niet sport-journalistieke verhalen. In de inleiding werd het verschil voor de lezer duidelijk gemaakt, overigens zonder daarbij een oordeel te vellen. Goede sportjournalistieke verhalen konden ook prima goede verhalen zijn.
De belangrijkste kritiek, en volkomen terecht, was het arbitraire beginjaar van deze bloemlezing: 1945. Ik wist dat het jaartal niet klopte, juist gedurende de Tweede Wereldoorlog kende de Nederlandse sport een grote bloei. En ook voor 1940 was er veel gesport en was er veel over sport geschreven. Maar destijds begreep ik nog niet goed dat je als bloemlezer de macht had over je eigen deadline. Daarover later meer, maar voor nu betekende het dat ik niet voldoende de tijd nam om de periode van voor de Tweede Wereldoorlog grondig te bestuderen. Ik dacht: in deze editie doe ik het zo. De volgende keer doe ik het compleet.