De Boekenwereld. Jaargang 32
(2016)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
‘Vader, u heeft geen idee van de oorlogen die er in de wereld woeden tussen christenen onderling. Een buitenlander kan niet reizen tussen landen met verschillende talen zonder reispapieren. [...] Zo God wil, kom ik deze zomer, zonder mankeren, want het schijnt dat de Venetianen vrede hebben gesloten met de Turken. Als dat zo is kan ik over zee reizen, wat een stuk goedkoper is, al blijft het erg gevaarlijk.’Ga naar eind1 Een Turk in regenkleding. Detail van een gravure uit J.J. Boissard, Habitus variorum orbis gentium, Keulen 1581, p. 45. Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam.
Dat schreef Niqulaus ibn Butrus in juli 1646 aan zijn vader in Istanboel. Ibn Butrus, een Grieks-orthodoxe christen uit de Ottomaanse hoofdstad, was toen al vier jaar in de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar hij voor verschillende taalkundigen tientallen oosterse boeken kopieerde en emendeerde. Arabisch was zijn moedertaal en daarnaast las en schreef hij Perzisch en Turks. Hij was een van de native speakers die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de studie van oosterse talen in de Republiek en aan de collecties oosterse handschriften in de universiteitsbibliotheken van met name Leiden en Amsterdam. Een aantal van hen wordt beschreven in dit artikel. De weinig bekende intermediairs worden ook belicht in de tentoonstelling ‘Wijzen uit het Oosten’, die van 24 juni tot 18 september te zien is in het Allard Pierson Museum in Amsterdam. | |
Uitwisseling en toenaderingIbn Butrus wilde na vier jaar wel weer eens naar huis, maar dat was niet makkelijk. De Dertigjarige Oorlog, bendes plunderende soldaten en talrijke kapers op de Middellandse Zee maakten het reizen tussen Europa en de Oriënt tot een riskante zaak. Toch werd er heel wat afgereisd, vooral naar de Republiek die destijds haar Gouden Eeuw beleefde. Amsterdam trok als handelscentrum van Europa talrijke kooplieden en diplomaten, ook uit het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Een aantal van hen kwam in aanraking met wetenschappers die Arabisch, Perzisch, Armeens of andere oosterse talen bestudeerden. Dankzij deze persoonlijke uitwisseling ontwikkelden Nederlandse geleerden een meer realistische kijk op het Midden-Oosten en de wereld van de islam. Het gangbare beeld aan het begin van de zeventiende eeuw stamde nog uit de tijd van de kruistochten en werd ingegeven door een mengsel van angst en verwondering. De stereotypen over ‘Saracenen’ of ‘Mahomedanen’ waren vaak onderling tegenstrijdig. Arabieren werden geacht tegelijk fabelachtig beschaafd en gruwelijk wreed te zijn, wijs en ridicuul, hoogstaand en onbetrouwbaar. Het stond ook vast dat hun godsdienst irrationeel was en gesticht was door een bedrieger. Dankzij het toenemende contact werden zulke vooroordelen in de loop van de zeventiende eeuw bijgesteld. In 1705 publiceerde de Utrechtse oriëntalist Adriaan Reland (1676-1718) zijn in meerdere talen uitgegeven Verhandeling van de godsdienst der Mahometaanen, waarin hij onderzocht waarom de islam zoveel volgelingen had en wat haar innerlijke logica was. Hij baseerde zich daarbij op Arabische en Spaanse bronnen, die hij in het origineel las. De groeiende belangstelling voor oosterse talen in de Republiek had alles te maken met handel en politiek. Ottomaanse kooplieden (vaak Joden en Armeniërs) verkochten hier zijde en grondstoffen, en Nederlandse schepen voeren naar het oosten met geverfd laken en andere producten. In de internationale verhoudingen hadden de protestantse Republiek en het Ottomaanse Rijk een gemeenschappelijke vijand in het katholieke Oostenrijk-Hongarije en Spanje. Met het oog op de wederzijdse belangen tekende de Marokkaanse sultan Zidan al-Nasir in 1610 een ‘verdrag van vriendschap en vrijhandel’ met de Republiek. De ‘Porte’ in Istanboel deed hetzelfde in 1612. | |
[pagina 54]
| |
Tegen die achtergrond namen aan de jonge universiteit van Leiden de mogelijkheden toe om oosterse talen te studeren. Bekende geleerden als Josephus Justus Scaliger (1540-1609), Thomas Erpenius (1584-1624), Jacob Golius (1596-1667) en Constantijn l'Empereur (1591-1648) wijdden zich aan die studie. Ze hielpen Haagse bestuurders met het vertalen van brieven en boodschappen uit het Ottomaanse Rijk en Marokko, maar hun eigen interesse lag elders. Aanvankelijk ging het hun vooral om een beter begrip van de Bijbel en zijn geschiedenis. Ze leerden Arabisch en zelfs Ethiopisch om meer grip te krijgen op het Hebreeuws en op twee andere talen van het Oude Testament: het Aramees en Samaritaans. Al deze talen zijn onderling verwant en behoren tot de Semitische taalfamilie. Daarnaast werden ze gedreven door een grote nieuwsgierigheid naar Arabische geschriften over algebra, astronomie, filosofie en andere wetenschappen, al dan niet vertaald uit of voortbouwend op werken uit de Griekse oudheid. Met behulp van oosterse correspondenten vonden ze delen van werken van Aristoteles, Ptolemaeus, Galenus en anderen die in het Grieks verloren waren gegaan, maar in Arabische vertaling waren bewaard. Voor iemand als Golius, die ook wiskundige was, vormde dat de aanvankelijke drijfveer om zich aan het Arabisch te wijden. | |
Abd al-Aziz
Johannes Lingelbach, gezicht op de Dam in Amsterdam, 1656 (detail). Rechtsonder in het straatgewoel drie oosterse kooplieden. Amsterdam Museum.
Hoe speelden geleerden en studenten het klaar om een taal te leren die hier totaal onbekend was? Aanvankelijk waren er geen leerboeken Arabisch, zodat ze zich moesten behelpen met Latijnse vertalingen van de Koran en Arabische vertalingen van enkele bijbelboeken. Het vergelijken van origineel en vertaling was de belangrijkste leermethode, maar die liet veel vragen onbeantwoord -vragen die wél beantwoord konden worden door native speakers die hier verbleven. Een van hen was Muhammad Abd al-Aziz, een jonge moslim uit Marrakesh, die in 1609 als secretaris van een gezantschap van de Marokkaanse sultan naar Amsterdam kwam. In november van dat jaar ontmoette hij daar de doopsgezinde Jan Theunisz, die bezig was Arabisch te leren en graag docent wilde worden aan de Leidse universiteit. Theunisz nodigde de jongeman uit om de hele winter bij hem te logeren, totdat de terugreis over zee minder gevaarlijk zou zijn. In die vier maanden leerde Theunisz naar eigen zeggen veel meer Arabisch dan hij anders in jaren had kunnen doen. Onder Theunisz' nagelaten documenten bevinden zich vijf dikke boeken, die een door hem aangelegde lijst van Arabische woorden en begrippen bevatten. Deze was in de eerste plaats bedoeld voor eigen gebruik, want de vertalingen die hij opschreef zijn bijna even vaak in het Nederlands als in het Latijn. Aan de verschillende kleuren inkt is te zien dat de lijst voortdurend werd bijgewerkt. In veel gevallen is na te gaan dat de uitleg afkomstig is van Abd al-Aziz en niet is overgenomen uit de Koran of een woordenboek. Zo noteerde Theunisz bij het Arabische khayma: ‘Reijstenten. Mooren in Barberien versetten en sloopen van deen in dander plaats tgansche jaar door’. Abd al-Aziz bracht hem dus ook nog wat volkenkunde bij. Op andere plekken blijkt dat Abd al-Aziz sommige dingen ‘met handen en voeten’ duidelijk maakte. De uitleg bij safaha bijvoorbeeld is: ‘met malcander versoenen slaande de handen tsamen’; en bij daraja: ‘hippelen, als de vogels met wieken slaan’. De jonge Marokkaan stond ook op goede voet met Theunisz' vrienden, die zijn taalkundige belangstelling deelden. Voor twee van hen maakte hij prachtige kopieën van een Arabische vertaling van de vier Evangelies (de ene voor de presbyteriaanse Engelsman John Paget, de andere mogelijk voor Dionysius Vossius, zoon van de bekende Gerard). Voor Theunisz zelf kopieerde hij een Arabisch gebedenboek en bij zijn afscheid schonk hij hem zijn eigen Koran. Voor de taalstudie was die heel nuttig: gewoonlijk worden de korte klinkers, hoewel ze voor de grammatica van groot belang zijn, in het Arabisch niet geschreven, maar in de Koran wel. Daarnaast was het cadeau een bevestiging van de vriendschap tussen beide mannen. Die vriendschap blijkt ook uit een boek dat Theunisz na het vertrek van zijn logé schreef, over hun discussies over de overeenkomsten en verschillen tussen islam en christendom. Elk van beiden was zeer bezorgd om het zieleheil van de ander, maar respecteerde diens geloof. Theunisz geeft bijvoorbeeld met veel respect Abd al-Aziz' beeld van de profeet Mohammed weer. | |
Brief van de Turkse sultan aan de Staten-GeneraalIn 1610 zocht de sultan van het Ottomaanse rijk toenadering tot de Republiek der Verenigde Nederlanden. Hij schreef de Staten-Generaal een brief waarin hij opriep tot samenwerking tegen het katholieke Spanje, onder meer wijzend op de gedeelde afkeer van katholieke ‘beelden en klokken’. De vertaalde brief en vooral het naschrift van de vertaler tonen de verwevenheid van internationale politiek, religie en de studie van oosterse talen. De oorspronkelijke tekst was gesteld in het Turks, maar in Hebreeuws schrift. Deze werd in Amsterdam vertaald door Jan Theunisz met hulp van een ‘oosterse hebreër’ - waarschijnlijk Joseph Pardo, die zich rond deze tijd in Amsterdam vestigde als rabbijn van de joodse gemeenschap. | |
[pagina 55]
| |
Nadat de brief was vertaald in het Nederlands, vertaalde Theunisz hem daarna nog eens in het Spaans. Dat was namelijk de taal die Samuel Pallache, de joodse agent van de sultan van Marrakesh, in het diplomatieke verkeer gebruikte. Pallache verbleef in Amsterdam als lid van een Marokkaanse missie die in datzelfde jaar 1610 een verdrag tot stand bracht tussen de Republiek en Marokko. De Staten-Generaal, voor wie Theunisz werkte, vonden het belangrijk dat ook de Marokkaanse gezant de brief uit Istanboel kon begrijpen. De bemoeienis van Theunisz was een proeve van bekwaamheid, want hij wilde zich kwalificeren als docent Hebreeuws en Arabisch en als vertaler voor de Staten-Generaal. Hij liet zien dat zijn talenkennis groot genoeg was voor de omgang met Ottomaanse en Marokkaanse diplomaten. | |
Al-HajariAhmad ibn Qasim al-Hajari (ca. 1570-na 1640) ofwel Diego Bejarano, zoals zijn christelijke naam luidde, werd geboren in Hornachos in de Spaanse provincie Extremadura. Hij was een morisco, dat wil zeggen een moslim die zich onder dwang had bekeerd tot het katholicisme. Na zijn vlucht uit Spanje werd hij tolk/vertaler en secretaris van sultan Zidan al-Nasir in Marrakesh. Aan het eind van zijn leven vestigde hij zich met zijn gezin in Tunesië, waar hij vermoedelijk ook is gestorven. Al-Hajari schreef Spaanstalige poëzie waarvan fragmenten bewaard zijn gebleven, vertaalde werken over oorlogsvoering en astronomie uit het Spaans in het Arabisch en verwierf kennis van de heilige boeken van islam, jodendom en christendom. Hij ontwikkelde ook een grote belangstelling voor de relaties tussen de religies.
Yusuf ibn Ishaq ibn Baklarash al-Isra'ili (12e eeuw), Kitab almusta ini fi sina'at al-tibb [‘Boek over het maken van geneesmiddelen’]. Al-Hajari kocht deze kopie voor Golius en vulde met behulp van een ander exemplaar de ontbrekende pagina's aan. Universitaire Bibliotheken Leiden.
In 1611 maakte hij een reis naar Frankrijk, waar hij de Leidse geleerde Thomas Erpenius ontmoette, en in 1613 verbleef hij een tijdlang in de Republiek. Hij noteerde zijn impressies in een reisverslag uit 1637 onder de titel ‘De reis van de meteoriet [een naamgrap] om zijn geliefden te ontmoeten’. Dat werk is verloren gegaan, maar gelukkig maakte hij een samenvatting getiteld ‘Het boek van degene die de godsdienst [lees: de islam] succesvol verdedigt tegen de joden en christenen’. De nadruk ligt op zijn discussies met christenen en joden in Spanje, Frankrijk en de Republiek, maar daarnaast schetst hij een kleurrijk beeld van zeden en gewoonten en van zijn eigen wel en wee. Zo werd een Frans meisje verliefd op hem en kostte het hem veel moeite weerstand te bieden aan wat hij als vroom moslim moest zien als een verboden liefde. Hij bewonderde de schoonheid van Amsterdam en had sympathie voor de Nederlanders, die zich evenals de moslims keerden tegen de katholieke ‘beeldenaanbidders’. Wel had hij moeite met het geloof in de goddelijke drie-eenheid en met de honden die vrijelijk in de kerken rondliepen.Ga naar eind2 Al-Hajari discussieerde met Erpenius en andere Europese geleerden over de islam en droeg zijn kennis van de Arabische grammaticale traditie op hen over. Hij kopieerde tal van Arabische handschriften die nu in bibliotheken in Leiden, Cambridge en Oxford te vinden zijn. Hij verbleef waarschijnlijk enige maanden bij Erpenius in Leiden en sprak daar met talrijke geleerden, waaronder medici. Aan het hof van Marrakesh bestond destijds een | |
[pagina 56-57]
| |
Muhammad ibn Ya'qub al-Khuttali (ca. 865), Kitab al-Furusiyya wa-I-Baitara [‘Boek der paardrijkunst en diergeneeskunde’]. Het oudst bekende Arabische werk over de training en verzorging van paarden. Legatum Warnerianum, Universitaire Bibliotheken Leiden.
| |
[pagina 58]
| |
levendige belangstelling voor Europese wetenschap, die leidde tot de Arabische vertaling van een aantal werken. Al-Hajari maakte deel uit van die beweging. In Leiden had hij mogelijk ook een ontmoeting met Jacob Golius, een student van Erpenius en later diens opvolger. In ieder geval was al-Hajari na zijn terugkeer in Marrakesh goed bevriend met Golius. Aan hun relatie dankt de Universiteitsbibliotheek van Leiden een exemplaar van het Boek over het maken van geneesmiddelen van de twaalfde-eeuwse joodse arts Yunus ibn Ishaq ibn Biklarish al-Isra'ili, die honderden planten alfabetisch ordende onder vermelding van hun botanische soort en medicinale toepassing. Al-Hajari deed nogal wat moeite om voor Golius een kopie te bemachtigen en vulde daarin met behulp van een ander exemplaar de ontbrekende pagina's aan. Van veel planten voegde hij bovendien de Spaanse benaming toe. Golius betaalde in zulke gevallen de aankoop van het boek, maar niets in de brieven duidt erop dat al-Hajari geld vroeg voor zijn inspanningen. Het was een zaak van wetenschappelijke samenwerking tussen gelijken. Op zijn beurt schreef al-Hajari aan Golius: ‘U vermeldde dat u een tekst heeft over de declinatie van de zon. Als het mogelijk is dat u die in het Arabisch vertaalt, of in het Spaans, dan zou mij dat veel genoegen doen.’Ga naar eind3 | |
Kegelsneden‘Uit de commentaren van de geschiedschrijvers is genoegzaam bekend dat bij de Arabieren en Saracenen nu eens de studies van de schone kunsten, dan weer de wiskundige leerrichtingen schitterden.’ Aldus Friedrich Risner, die in 1572 in Basel een Latijnse editie publiceerde van een elfde-eeuws Arabisch handschrift over straalbreking.Ga naar eind4 Die overtuiging werd gevoed door alle Arabische werken die westerse geleerden onder ogen kregen. Op die manier deed Golius een ontdekking die voor Europese wiskundigen van grote betekenis was. In 1626, vlak nadat hij in Leiden was aangesteld als hoogleraar Arabisch en wiskunde, kreeg hij van de curatoren van de universiteit verlof om naar Aleppo te gaan als kanselier van de Nederlandse consul. Met inbegrip van een verblijf in Istanboel zou hij tot 1629 wegblijven. Het ruimhartige beleid van de universiteit stelde hem in staat zijn Arabisch te verbeteren en Ottomaanse boekenmarkten af te struinen. In Aleppo kocht hij een manuscript waarvan hij als wiskundige de waarde meteen inzag: de boeken 5, 6, en 7 van Kitab Ablunius fi-I-makhrutat, dat wil zeggen ‘Het boek van Apollonius over de conica’, in de Arabische vertaling van Thabit ibn Qurra (ca. 834-901). Van de oorspronkelijke, Griekse versie van het werk van Apollonius van Pergae (3e eeuw v.C.) over kegelsneden, ellipsen, parabolen en hyperbolen waren alleen de eerste vier boeken bewaard gebleven en die waren sinds een jaar of zestig ook in het Latijn bekend. De laatste vier boeken zijn in het Grieks waarschijnlijk al vroeg verloren gegaan. Het achtste boek is nooit gevonden, maar Golius ontdekte in Aleppo een goede Arabische vertaling van de andere drie. Hij kocht het manuscript en liet ter plaatse een kopie maken door een zekere Ahmad al-Gulshani, waaraan hijzelf de meetkundige figuren toevoegde. Beide exemplaren nam hij in 1629 mee naar Leiden. Dat kwam René Descartes ter ore, die in de Republiek woonde en zich in 1630 bij hem meldde om meer over de kegelsneden te leren. Andere wiskundigen - Fermat, Pascal en Halley - profiteerden eveneens van de Conica, nog voordat een Latijnse vertaling beschikbaar was. Uit hun briefwisseling blijkt dat Golius in Nederland ook nog een afschrift liet maken door Niqulaus ibn Butrus, maar die kopie is verloren gegaan. Het exemplaar dat hij kocht in Aleppo bevindt zich nu in de Bodleian in Oxford, de kopie van al-Gulshani in de universiteitsbibliotheek van Leiden. | |
Shahin Kandi
Thabit ibn Qurra (ca. 834-901), Kitab Ablunius fi-I-makhrutat [Boek der Conica]. Arabische vertaling van delen van het wiskundige werk over de kegel van Apollonius van Perga (ca. 262-190 v. C.). Golius voegde zelf de tekeningen toe aan dit afschrift. Universitaire Bibliotheken Leiden.
Ook in Leiden kon Golius soms een beroep doen op kopiisten die Turks, Perzisch of Arabisch als moedertaal of tweede taal spraken. Shahin Kandi bijvoorbeeld was een Armeense christen uit Aleppo, die in 1657 naar de Republiek was gekomen. Als hij voor zaken was gekomen, zoals de meeste Armeniërs in Amsterdam, dan liepen die slecht: Kandi verkeerde in armoedige omstandigheden en zocht Golius' hulp. De hoogleraar bedong voor hem een contract bij de curatoren van de Leidse universiteit, die - ‘alsoo hy een seer goede hant heeft van schrijven in 't Arabisch, Persiaens ende Turckx’ - besloten hem op te dragen ‘in deselve talen te copieren voor de Bibliotheque der Universiteyt eenige considerabele boucken ofte geschriften, die in geene publycque Bibliotheque van het christenrijck, voor soo veel bekent is, gevonden werden.’Ga naar eind5 Hoewel Kandi in feite helemaal niet zo'n mooi handschrift had, kreeg hij het zeer redelijke salaris van vijf gulden per week. In een periode van ten minste een jaar schreef hij vele tientallen boeken over, waaronder enkele vuistdikke. | |
Ibn Butrus en Levinus WarnerZoals gezegd popelde Niqulaus ibn Butrus in 1646 om naar Istanboel terug te keren, maar hij vertrok pas in 1647. In Istanboel trof hij een oude bekende aan: Levinus Warner, een Duitser die in Leiden had gestudeerd en | |
[pagina 59]
| |
enkele jaren eerder naar het oosten was vertrokken - voorgoed, naar zou blijken. Warner leerde al gauw hoe de boekenmarkt van Istanboel werkte en wist wat verschillende boeken waard waren. Na zijn dood zou hij een kleine duizend manuscripten nalaten aan de Leidse universiteit, waaronder de mooiste exemplaren van oosterse boeken die zich nu in Nederlandse collecties bevinden. Ze waren verworven met de hulp van Ibn Butrus en andere, vooral islamitische vrienden: onderhandelen over de prijs van boeken of van kopieer- en correctiewerk was voor Warner als ‘allochtoon’ moeilijk. Voor autochtonen viel het trouwens ook niet mee. Ibn Butrus correspondeerde met Golius over de boeken die hij voor hem te pakken probeerde te krijgen. Hij schreef hem dat hij zijn best deed, maar dat het niet snel zou gaan: ‘u weet dat het land van de Turken niet als het land van de christenen is, waar iemand antwoord geeft zodra je een vraag stelt.’Ga naar voetnoot6 Het is vooral aan de jarenlange samenwerking tussen Warner, Ibn Butrus en anderen te danken dat de Universiteit van Leiden bijvoorbeeld een exemplaar bezit van de Shahname, het beroemde Perzische koningsepos, geïllustreerd met tientallen miniaturen, en een prachtige Koran met tussen de Arabische regels in een vertaling in Oud-Anatolisch Turks, en illustraties in blauw en bladgoud.
Van 24 juni tot 18 september is de tentoonstelling ‘Wijzen uit het Oosten’ te zien in het Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127 in Amsterdam. De expositie belicht de samenwerking tussen Nederlandse geleerden en reizigers uit het Midden-Oosten en Noord-Afrika, die ook in dit artikel wordt beschreven. Zij maakt deel uit van het drieluik ‘Ontmoetingen met de Oriënt’. Een tweede tentoonstelling is gewijd aan de Britse egyptoloog William Flinders Petrie (1853-1943), een derde aan de Nederlandse archeologe Emilie Haspels (1894-1980), een wetenschappelijke pionier en de eerste vrouwelijke directeur van het Allard Pierson Museum. De expositie ‘Wijzen uit het Oosten’ maakt deel uit van het internationale onderzoeksproject ‘Encounters with the Orient in Early Modern Scholarship’ (EOS), waarin de Europese ontmoeting met oosterse culturen, talen en religies tussen ca. 1500 en 1800 centraal staat. In Engeland nemen daaraan deel het Warburg Institute en de University of Kent; in Duitsland de Freie Universität in Berlijn, de Universität Erfurt en het Literaturhaus in Berlijn; in Finland de Jyväskylä Universiteit. In Nederland zijn de volgende instellingen betrokken: de vakgroep Religiewetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, de Bijzondere Collecties van de UvA, het Allard Pierson Museum, de Universitaire Bibliotheken Leiden en het Leidse Museum van Oudheden. In het kader van het project worden artikelen en boeken gepubliceerd en conferenties gehouden (eerder in Leiden, Boedapest, Gotha en Berlijn; dit jaar in Amsterdam en Canterbury, waar de slotbijeenkomst plaatsvindt). Meer informatie op www.kent.ac.uk/ewto, waar ook een ‘virtual exhibition’ te zien is. Naar aanleiding van dit project verschijnt een speciaal nummer van Lias. Journal of Early Modern Intellecwual Culture and Its Sources (43/2016, nr.1), met o.m. artikelen over Johannes Theunisz en Abd al-Aziz (door D. van Dalen) en over Niqulaus ibn Butrus (door G.J. Toomer en H. Kilpatrick).
Koran met interlineair een vertaling in Oud-Anatolisch Turks, Gallipoli 1520. Legatum Warnerianum, Universitaire Bibliotheken Leiden.
Pierre Rycaut, Verhaal van de tegenwoordige staat van het Turcksche kaizerrijk... Amsterdam, 1670; oorspr. Londen 1666. De stereotypen over ‘oosterlingen’ waren tegenstrijdig: tegelijk fabelachtig beschaafd en losbandig, wijs en ridicuul, hoogstaand en onbetrouwbaar. Bijzondere Collecties van de UvA.
|
|