Column
Lof der Zotheid
Arnon Grunberg
Arnon Grunberg, De mensheid zij geprezen. Lof der zotheid 2001, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2001.
Het zal rond het einde van de vorige eeuw zijn geweest, toen ik benaderd werd door Ary Langbroek, in zijn hoedanigheid van uitgever van Querido. Of ik voor het Erasmusjaar 2001 een nieuwe versie van De Lof der Zotheid wilde schrijven. De eerlijkheid gebood hem te zeggen dat ze eerst Hella Haasse hadden gevraagd, maar die zag dat niet zitten, zo'n nieuwe Lof der Zotheid. Ik zag dat wel zitten. Erasmus is toch niet de eerste de beste.
En je bent wel vaker tweede of derde keus; meestal weet je dat niet en voel je je misschien meer gevleid dan strikt noodzakelijk is. Ook dat heeft echter voordelen: beter gestreeld worden door onwaarachtig of verkeerd begrepen gevlei dan verbitterd raken door een overschot aan waarheid.
De Lof der Zotheid had ik nog niet gelezen, dus daar begon ik ijverig mee. Dat viel lang niet altijd mee, te meer daar ik ook de commentaren las. Daaruit begreep ik bijvoorbeeld dat de Zotheid die een loflied op zichzelf zingt eigenlijk ook als het pure christendom moest worden beschouwd. Wat moest ik in de hedendaagse Lof der Zotheid met het pure christendom?
Dat het ware christendom een ontregelende vorm van zotheid was, had ik ook bij Dostojevski in De gebroeders Karamazov gelezen, maar daar werd de zotheid van het schristendom toch heel anders aangeprezen dan Erasmus dat deed.
De Zotheid ontregelde, zoveel was duidelijk. Hij sprak de waarheid, maar deed dat als een anti-autoriteit. Hoe kun je de waarheid spreken zonder je te vermommen als autoriteit in deze of gene vorm? Immers, het spreken van waarheid gaat nu eenmaal gepaard met de pretentie van autoriteit. Zelfs als je slechts de waarheid beweert te spreken over je eigen leven, dan nog heb je de pretentie dat je een kenner bent van dat leven.
Het leek me dat de Zotheid niet meer kon worden opgevoerd als sprekend personage, wilden we althans niet vervallen in een verbaal carnavalsfeest. Belegen ironie is ook een stijlmiddel, maar wel een waarvan ik alleen onder bepaalde omstandigheden gebruik wil maken. Snel werd me duidelijk dat de hedendaagse Zotheid bijna niemand anders kon zijn dan een advocaat. Advocaten beweren de waarheid te spreken, maar niemand verwacht van hen dat ze dat doen: hun doel is immers vrijspraak of strafvermindering van hun cliënt en ze onderhouden dan ook een uiterst instrumentele relatie met de waarheid, Alleen al daarom zijn zij geen echte autoriteit, beter gezegd, zij worden geacht de mazen in het web van de wet en in het web van de taal - voor zover die twee van elkaar verschillen - te kennen. Hun autoriteit is een ironische autoriteit, daarin lijken zij op de Zotheid. Veelzeggend is ook dat vooral in Amerika de advocatuur met dédain, om niet te zeggen haat wordt bekeken.
Restte de vraag: wat deed de advocaat als hedendaagse Zotheid? Kon hij net als de oorspronkelijke Zotheid een loflied op zichzelf zingen? Dat leek me toch wat onwaarschijnlijk. Daarom zong hij een loflied op zijn cliënt en wie anders dan de gehele mensheid is zijn cliënt? De mens zelf, die van allerlei misdaden valselijk is beschuldigd, wiens goede naam door het slijk is gehaald. Vandaar de neventitel De mensheid zij geprezen.
Veel kunst, met uitzondering van bijvoorbeeld het sociaalrealisme of de door de fascisten goedgekeurde kunst, was feitelijk een aanval op de mens. Niet voor niets hadden de nazi's succes met hun tentoonstelling over ‘entartete Kunst’. Kritiek op die ontaarde kunst kwam vooral neer op het feit dat de nazi's vonden dat de mens of de Germaan onheus werd afgebeeld.
Op geheel andere gronden moest mijn advocaat tot dezelfde conclusie komen. De mens verdient een betere afbeelding dan hem is beschoren in veel hedendaagse kunst, de mensheid verlangt naar vrijspraak, maar daarvoor moest zij wel eerst in staat van beschuldiging worden gesteld.