De Boekenwereld. Jaargang 32
(2016)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Tetjeroen
| |
[pagina 61]
| |
Tetjeroen is de eerste cabaretier van Nederland. Als we de kinderprent van Jacobus en zijn zoon Jan Bouman mogen geloven, begon hij zijn carrière als kwakzalversknecht op de Botermarkt in Amsterdam. Die markt bevond zich op het huidige Rembrandtplein, waar het in de zeventiende en achttiende eeuw een komen en gaan was van straatverkopers, muzikanten, kwakzalvers, flessentrekkers en handwerkslieden. Tetjeroen genoot van hen de meeste faam, maar heeft hij ooit bestaan?Ga naar eind1
Tetjeroen als Diogenes, voor zijn legendarische ton. Ongedateerde tekening, mogelijk naar een prent. Atlas van Stolk, Rotterdam.
| |
Gekookte paardevijgenDe prent van Bouman verhaalt hoe Tetjeroen met rare strapatsen het publiek naar de stand van zijn baas lokte. Toen deze de paljas niet meer nodig had, gaf hij hem zijn congé, waarna Tetje zich tot zelfstandig kwakzalver en potsenmaker ontwikkelde. Zijn shows hadden veel bekijks en zijn omzet was aanzienlijk. Toch liep het slecht af met Tetjeroen: na vele zalfjes, zeepjes en zetpillen te hebben verkocht, werd hij kierewiet. Het laatste plaatje toont hem in een rinkelstoel, een kakstoel in het gekkenhuis, waar hij met zijn grollen als vanouds de lachers op zijn hand kreeg. De prent moet tussen 1703 en 1708 vervaardigd zijn, de jaren waarin vader en zoon Bouman samen een boekhandel, drukkerij en uitgeverij runden op de Amsterdamse Nieuwendijk. Het verhaal over de welsprekende kwakzalver was tot ver in de twintigste eeuw populair. Dat blijkt niet alleen uit de vele varianten die zijn uitgebracht, maar ook uit de weemoed waarmee menigeen aan de prenten terugdacht. Suikerraffineur Willem Hendrik Warnsinck noteerde bijvoorbeeld in zijn Herinneringen aan mijn kinderjaren (1849) dat hij op school de prent cadeau kreeg toen hij een catechismustekst foutloos opzegde. Díe tekst wilde niet beklijven, maar wel die op de prent: ‘Tetje Roen kookt paardevijgen, / Om daar drankjes van te krijgen’. Of neem Jacobus van Looy, die op hoge leeftijd in zijn autobiografische Jakob (1930) de versregels over de paardevijgen feilloos citeert. Het levensverhaal van Tetjeroen kent op al die prenten verschillende varianten. Op sommige is de afloop minder dramatisch of zelfs gelukkig, bijvoorbeeld met Tetje en zijn lief in een sjees, duidelijk in goeden doen. Die welstand wordt ook gemeld door de jurist, koopman, ambtenaar en amateurhistoricus Jacobus Scheltema (1767-1835). Hij memoreert hoe Tetjeroen rond 1697 op de Botermarkt een eigen stellage had met een ton. Zijn acts waren ‘doorgaans ingerigt naar den smaak van de laagste klasse des volks’.Ga naar eind2 Verder hield de kwak dagelijks verblijf in herberg De Oliphant, ook op de Botermarkt, waar marktlieden en kermisklanten elkaar troffen.Ga naar eind3 Daar zou Tetje, aldus Scheltema, gesproken hebben met tsaar Peter, tijdens diens bezoek aan Holland in 1697. Die was dermate met hem ingenomen, dat hij hem de functie van oppergrappenmaker aan zijn hof in Sint Petersburg had aangeboden.Ga naar eind4 Tetjes antwoord moet afwijzend zijn geweest, want Scheltema zegt niets over een verhuizing. De kwakzalver werd later ingehuurd door herberg Blaauw Jan op de Kloveniersburgwal, om 's avonds het gezelschap te vermaken. Evenals De Oliphant had dit etablissement een menagerie die zou uitgroeien tot een echt dierentuintje. Uiteindelijk zegde Tetjeroen de kwakzalverij vaarwel en besloot zich volledig te wijden aan het vertonen van kunsten, grappen en grollen. Volgens Scheltema deed hij dat onder meer in het wijnhuis van zijn schoonzoon op de Nieuwmarkt. Bij wijze van reclame werd daar 's morgens uit een bovenraam de trompet gestoken, als aankondiging dat Tetjeroen zijn snakerijen ten beste zou geven. Verder verhuurde hij zich met ton en al aan burgers om op te treden op feesten en partijen. Daar zou hij de handen op elkaar hebben gekregen in de hoedanigheid van ‘Orakel’: als de personificatie van de wijsgeer Diogenes gaf hij vanuit een ton antwoord op de vragen van de bruiloftsgasten. | |
[pagina 62]
| |
In 1720 moet Tetjeroen besloten hebben zijn verbale talenten aan te wenden in de aandelenhandel. Blijkbaar wist hij handig gebruik te maken van de speculatiekoorts waardoor vele landgenoten destijds waren bevangen. Hoewel het uiteenspatten van de zeepbel leidde tot een golf van faillissementen, legde de windhandel Tetjeroen geen windeieren. Scheltema verhaalt in zijn biografische schets dat Tetjeroen nadien zijn intrek nam in een ‘burgerlijke ruimte’ op de Raamgracht. Daar zou hij in 1740 overleden zijn. Hij liet twee dochters en een vrij aanzienlijk vermogen na. | |
Tijdgenoten over TetjeroenOm meer te weten te komen over Tetjeroen kunnen we te rade gaan bij tijdgenoten. Voor zover bekend is de Amsterdamse broodschrijver Hermanus van den Burg de eerste geweest die Tetjeroen met naam en toenaam heeft genoemd. In zijn Bataafsche Proteus (1724) vergelijkt hij de welbespraaktheid van enkele kwakzalvers, onder wie Tetjeroen.Ga naar eind5 Een jaar later verscheen de bloemlezing Hemichilias (1725), een ratjetoe van zeventiendeen achttiende-eeuwse verzen, alle ongedateerd en merendeels ongesigneerd. Een van de gedichtjes gaat over de legendarische kwakzalver: Op Tjad Jeroen
't Is geen Diogenes, die hier staat voor zijn ton,
Die gémelijke vent, die gisper van de zeden,
Die gek die met zijn bek geen enkle stuiver won;
't Is Tjad Jeroen, Messieurs, begaaft met geest en
reden,
Die zalf en oli vent, en vrolyk lagt en liegt,
En niemand, dan die wil bedrogen zijn, bedriegt:
En ménig schellinkjen ontfangt voor zulke prullen,
En die weêr ligt verbruid met hoeren en met
smullen.Ga naar eind6
In het vers worden de bekende eigenschappen van Tetjeroen aangehaald: de ton, de eloquentie en de beunhazerij. De aparte spelling van de voornaam, ‘Tjad’, is Zaanse volkstaal voor fit, kras en levendig, wat overeenkomt met zijn vlugge geest. De kwakzalver wordt geassocieerd met de Griekse filosoof Diogenes, die volgens overlevering 's nachts sliep in een regenton en overdag rondliep met een lantaarn, op zoek naar een eerlijk en oprecht mens. De dichtregels hebben echter weinig van doen met een ooggetuigenverslag. Dat laatste lijkt evenzeer het geval bij de satirische schrijver Jacob Campo Weyerman (1677-1747), die in diverse passages Tetjeroen te berde brengt. Ook Weyerman geeft er geen blijk van de kwak persoonlijk te hebben zien optreden, terwijl hij de Botermarkt toch kende als zijn broekzak. Zo schrijft hij in zijn Echo des Weerelds (1726) over een boekverkoper-veilingmeester die er net zo'n amusante vertoning van maakte, als ‘ooit Tet Jeroen of Jan Frapé te grabbel gooyden op de Ossenmartjongens, op de Bokkingwyven, of op de Boterboeren’.Ga naar eind7
De Botermarkt, het huidige Rembrandtplein, gezien van oost naar west. Links de ingang van de Utrechtsestraat. Het Waaggebouw is de voormalige Regulierspoort, afgebroken in 1874. Herberg De Oliphant bevond zich aan de noordzijde van het plein, het derde huis van rechts. Gravure van Pieter Schenk, ca. 1720. Bijzondere Collecties van de UvA.
Ook de Amsterdamse meesterchirurgijn Abraham Titsingh (1684-1776) kende Tetjeroen. In een van zijn meest bekende geschriften. De verdonkerde heelkonst der Amsterdammers uit 1730, schreef hij dat de kwakzalver een ‘Vet Zeepsopje’ had verkocht als levenselixer (balsamus vitae).Ga naar eind8 Met dit voorbeeld wilde Titsingh slechts de | |
[pagina 64]
| |
werking van zeep als medicijn tegen koudvuur in twijfel trekken. Hij pleitte voor een hervorming van de Amsterdamse heelkunst en had een gezonde hekel aan kwaks en andere ongediplomeerde genezers. Titsingh beschouwde Tetjeroen als een symbool van de ongewenste praktijken binnen de alternatieve geneeskunde. Anders dan in de bloemlezing Hemichilias, verwijzen tijdgenoten als Titsingh, Van den Burg en Weyerman niet naar de ton waarachter Tetjeroen zijn kunsten ten tonele zou hebben gebracht. Toch was de ton een vast element in de legende over de kwakzalver. Zo bevat het pamfletje Hansje in 't Doolhof, of Amsterdammer Leeuwen met de kroon, dat algemeen op 1731 wordt gedateerd, een aantal verzen waarin diverse moeilijk te identificeren chirurgijns, apothekers en breukmeesters op de korrel worden genomen. Eén vers gaat over de charlatan Tetjeroen, die ondanks de ton het tegenovergestelde was van Diogenes: TETJEROEN
't Is geen Diogenes, dien Wysgeer met de ton,
Maar in zyn kakstoel die men rold na Zuider zon,
't Is Heintje Pik Messieurs, begaafd met Taal en
Reden,
Hein die de paerel roofd, der Zee-stad aller Steeden,
Van Lupea gesoogd, van Venus opgewiegd,
Die Themis, Pallas en Hippocrates bedriegd.Ga naar eind9
De beginregel van dit vers, duidelijk ontleend aan het hierboven geciteerde gedicht uit Hemichilias, galmt nog na in een ander gedichtje, dat is afgedrukt in de Almanach der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor het jaar 1805. Daarin staat een ‘naar waarheid’ opgetekend verhaal over Tetjeroen van een zeventigjarige, die het weer had van een man van tachtig. Deze laatste had de kwakzalver zelf nog met zijn ton op de Botermarkt gezien. Het geciteerde vers zou volgens de zegsman van de zeventigjarige boven de ton hebben gehangen. Later zou de negentiende-eeuwse onderwijzer en historicus Jan ter Gouw suggereren dat de Haarlemse toneelschrijver Pieter Langendijk dit gedichtje had geschreven nadat hij Tetjeroen op de kermis in de Spaarnestad had ontmoet.Ga naar eind10 | |
Het ‘Nachleben’ van TetjeroenHet is opvallend dat de volksprenten geen gewag maken van Tetjes ontmoeting met de tsaar, noch van diens verzoek om bij hem in dienst te treden. Ook de successen op de beurs en in de liefde worden niet uitgebeeld. Dit had ook Scheltema geconstateerd, maar hij verklaarde het uit de opzet van de prenten: voor kinderen waren alleen de jonge jaren interessant. Het verhaal is volgens Angela Vanhaelen, die de prenten analyseerde in het licht van het vroegmoderne kapitalisme, in feite niets anders dan een klucht over een goedgebekte marktkoopman die met theatrale gebaren zijn publiek bij de neus neemt.Ga naar eind11 Moraal: neem de gladde praatjes niet voor waar aan, want anders zijn het alleen de marktkooplieden (bankiers, beurshandelaren en andere charlatans) die er beter van worden. Of omgekeerd: doe als Tetje en succes is verzekerd!
Een kwakzalver. Ets van Nicolaes van Haeften, 1694. Rijksmuseum Amsterdam.
Het derde huis van rechts is herberg De Oliphant. Het uithangbord is zichtbaar: een olifant met een mannetje op zijn rug. Detail van de prent van Schenk.
Ook komen de plaatjes en praatjes niet overeen met de handgekleurde litho's en bijschriften in het prentenboek Tetjeroen, dat omstreeks 1860 bij Gerardus Theo- | |
[pagina 65]
| |
dorus Bom in Amsterdam was verschenen. In een bestek van veertien pagina's krijgt Tetjeroen nieuwe streken op zijn kerfstok toebedeeld. Hier deserteert hij uit het leger, schimpt op het landsbestuur, verkoopt zijn kwakzalverspraatjes als Doctorus Tetjeroeneus Magus Magorum, is een rondreizend kiezentrekker en later koorddanser. Maar het loopt slecht met hem af. Aan lager wal geraakt berooft hij mensen, waarna hem een einde op het schavot wacht.
Tetje in zijn ton en als persiflage Tetje in zijn kakstoel in het gekkenhuis: ‘Het laatste dan dat gij hier ziet / is Tetjen in sijn piramiet’. Detail van de prent van de Erven de Weduwe J. Ratelband en J. Bouwer, Amsterdam, ca. 1782-1793. Voor deze prent werden de houtsneden van vader en zoon Bouman uit het begin van de 18e eeuw gebruikt. Rijksmuseum Amsterdam.
Een negentiende-eeuwse Tetje als standwerker op zijn ton, voor de verandering. Nederlandsche Volks-Almanak voor 1841, Amsterdam 1840. Bijzondere Collecties van de UvA.
De auteur, vermoedelijk Boms vaste kinderboekenschrijver Jan Schenkman, was niet de eerste die, denkend over Tetjeroen, zijn fantasie de vrije loop liet. Carel Alexander van Raij, die wegens zijn betrekking bij de Franse boekencensuur aan het begin negentiende eeuw door het leven ging als ‘den dikken boekenbeul’, ging hem voor. Een groot stilist is aan Van Raij niet verloren gegaan, maar hij had wel degelijk een zintuig voor wat bij het publiek in de smaak viel. In 1834 verscheen van zijn hand Eene Noord-Hollandsche vrijstermarkt in 1696, of Tetjeroen te Schermerhorn.Ga naar eind12 Het blijspel met zang (vaudeville) gaat over enkele boerenjongens die een paar mooie meisjes uit het dorp willen veilen. Tegen betaling van het gelag konden de meisjes hun lot afkopen. Tijdens het festijn willen Tetjeroen en zijn makkers een stel chagrijnen een poets bakken, waardoor zich een hilarisch schouwspel ontwikkelt. In 1859 werd Tetjeroen opnieuw ten tonele gevoerd, deze keer door de Amsterdamse kostschoolhouder Henri Zeeman in zijn lezing ‘De verkeerde wereld naar eene voorstelling van Tetje Roen’, gehouden voor de Amsterdamsche afdeling van de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van sterken Drank. Zeeman beschrijft hem als zoon van Jan Klaassens, die in herberg Blaauw Jan zijn kluchten vertoonde. Tetje maakte daarbij gebruik van zeildoeken die hij zelf had geschilderd; volgens Zeeman was hij in de leer geweest bij niemand minder dan Rembrandt van Rijn. Het is een moralistisch verhaal over vaders die hun tienjarige zoons meenemen naar de kroeg en moeders die tijdens een koffievisite in het bijzijn van hun twaalfjarige dochters praten over de details van het kraambed.Ga naar eind13 | |
Op zoek naar de ware TetjeroenTot dusverre geven teksten noch prenten uitsluitsel over het leven van de ware Tetjeroen. Misschien geven de Amsterdamse archieven meer prijs? In de doop-, trouw- en begrafenisregisters van Amsterdam komt zijn naam in die spelling echter niet voor. Mogelijk is Tetje een verbastering van Theodorus en Roen een vervorming van Roën of Roden. Een speurtocht op het internet naar deze naamsvarianten leverde inderdaad een Theodorus Roden uit Zichem en een Theodorus Roën uit Wijnandsrade op. Maar van geen van beide heren stemmen de gegevens overeen met die van Scheltema. De genealogische indexen op de dtb-registers in het Stadsarchief Amsterdam geven eveneens enkele mogelijke kandidaten. Maar of ze nu Jacob Teewessen van Roen heten, Pieter Teije Roen, Tije Pietersz of Tetje van Rooijen, steeds loopt het spoor dood. Een onderzoek naar de eigenaars of uitbaters van herberg De Oliphant, onder wie Tetje zich zou bevinden, zou eveneens aanknopingspunten kunnen bieden. Maar wie er ook in beeld kwam, geen Tetjeroen. We houden | |
[pagina 66]
| |
het er daarom op dat de anekdote die Jeroen Salman aanhaalt apocrief is. Het beroep van Tetjeroen is een ander aanknopingspunt voor archiefonderzoek. Samen met kiezentreksters, steensnijders, piskijkers en andere onbevoegde geneesheren bevond de kwakzalver zich onderaan de ladder van de Amsterdamse gezondheidszorg. Naast een kleine groep academisch geschoolde doctores en apothekers, verenigd in het Collegium Medicum, kende Amsterdam rond de tweehonderd praktiserende chirurgijns: heelmeesters die de behandeling van uitwendige kwalen voor hun rekening namen. Zowel het Collegium Medicum als het chirurgijnsgilde hielden toezicht op de medische praktijk en traden op tegen beunhazerij en kwakzalverij. Aangezien Tetjeroen als kwak medicijnen verkocht, kan zijn naam voorkomen in de overgebleven registers. Helaas leverde een zoektocht in het archief van het Collegium Medicum niets op. Ook de exercitie in het archief van het chirurgijnsgilde bleek vergeefs. Het register ‘Van lieden die boven zijn gekomen’ bevat de namen van dubieuze heelmeesters, die de overheden op het matje riepen. De ene na de andere kwakzalver verscheen ten tonele, maar geen Tetjeroen. Als hij ooit een kwakzalver is geweest, dan wist hij blijkbaar uit handen van de toezichthouder te blijven. Evenmin is Tetje te vinden in contemporaine krantenannonces. Daarin vinden we wel enkele reizende heelmeesters die eveneens neerstreken op de Botermarkt, destijds kennelijk een centrum van informele geneeskunde. De grote afwezige is opnieuw Tetjeroen. Op zichzelf is de afwezigheid van zijn naam in krantenadvertenties overigens weinigzeggend. Hij was wellicht al te bekend om nog publiciteit nodig te hebben. Concrete informatie over het leven van Tetjeroen is alleen afkomstig van de eerder genoemde Jacobus Scheltema. Problematisch zijn echter de bronnen waarop deze zich baseert: die zijn duister of niet meer raadpleegbaar. Zo zegt hij het verhaal over de ontmoeting tussen Tetjeroen en de tsaar te hebben ontleend aan een notitieboekje van de Zaankanter Cornelis Cornelisz Calff (Calf). De tsaar stond op zeer vertrouwelijke voet met diens neef, de doopsgezinde Zaanse reder Cornelis Michielsz Calff. Ze hadden de Russische vorst in 1697-1698 vergezeld tijdens diens bedrijfsbezoeken en uitstapjes naar Amsterdam, waarbij Cornelis Cornelisz Calff als ooggetuige allerlei wetenswaardigheden omtrent het bezoek had opgetekend. Dit zakboekje bevond zich sinds 1744 in Sint Petersburg, aldus Scheltema, maar een afschrift ervan was in Nederland achtergebleven. Deze kopie diende hem als bron.Ga naar eind14 Helaas is de kopie in geen enkel archief of bibliotheek boven tafel gekomen. Scheltema moet het egodocument ten onrechte als zeer betrouwbaar hebben beschouwd, zonder zich af te vragen of Calff zijn observaties niet had aangedikt. Misschien heeft de tsaar in werkelijkheid een vlot babbelende kwakzalver op de Botermarkt zien optreden en heeft Calff gedacht dat dit Tetjeroen in hoogst eigen persoon was? Misschien heeft hij het verhaal over de ontmoeting wat ‘verrijkt’ door Tetjeroen nog gekker te maken dan hij al was en hem, een gek eigen, het genereuze aanbod van de tsaar te laten weigeren? Bekend is immers dat er over de belevenissen van Peter de Grote in Zaandam en Amsterdam veel werd gefabuleerd.Ga naar eind15 Het zou tot het eind van de negentiende eeuw duren eer historici begonnen te beseffen dat in egodocumenten ‘romanhafte Elemente’ te vinden zijn en dat ook in notitieboekjes de werkelijkheid sterk kon worden bijgekleurd.Ga naar eind16 | |
Tot slot: de legende
Tetjeroen als Doctorus Tetjeroeneus Magus Magorum. Handgekleurde litho uit [Jan Schenkman], Tetjeroen, [Amsterdam], G.Th. Bom, [ca. 1860]. Stadsbibliotheek Maastricht / Centre Céramique.
Het einde bij Schenkman: Tetje wordt struikrover en het gerecht veroordeelt hem ter dood. Stadsbibliotheek Maastricht / Centre Céramique.
Er zijn dus geen ooggetuigenverklaringen aangetroffen. De enige die beweerde zelf Tetjeroen te hebben gezien, was de Zaankanter Calff. Maar of het werkelijk Tetjeroen was met wie de tsaar had gesproken? Calffs notitieboek en de kopie ervan liggen vooralsnog buiten het bereik van de hedendaagse onderzoeker. Bovendien wordt zijn getuigenis voor zover bekend niet gestaafd door waarnemingen van anderen. Zo doet Weyerman, net als Van | |
[pagina 67]
| |
den Burg, geen concrete uitspraken over de ontmoeting met de tsaar, terwijl zij beiden goed op de hoogte waren van het wel en wee van de hoofdrolspelers in de Amsterdamse literaire onderwereld. Het is dan ook waarschijnlijk dat Calffs individuele geheugen zich heeft vermengd met het collectieve geheugen over kwakzalvers in het algemeen, wat Scheltema na lezing van diens aantekeningen op het verkeerde been heeft gezet. Wat Scheltema heeft verleid om Tetjeroen in 1740 te laten overlijden, is evenmin duidelijk. Weyerman spreekt reeds in 1726 over Tetjeroen in de verleden tijd. Ook aan Tetjes succes als entertainer en aandelenhandelaar wordt in Weyermans werk en dat van tijdgenoten geen woord gespendeerd. De verklaring ligt voor de hand: auteurs als Weyerman en Van den Burg kenden alleen de eerste volksprenten over Tetjeroen, waarin met geen woord wordt gerept over zulke anekdotes. Je kunt je afvragen of er destijds al mondelinge verhalen de ronde deden waarop zij zich hadden kunnen baseren. Het antwoord is speculatief: als die verhalen er toen al waren, dan hadden ze daar zeker een toespeling op gemaakt. Maar blijkbaar hadden deze hen nog niet bereikt. Zulke verhalen zijn vermoedelijk pas (veel) later in de eeuw opgedoken en zullen Scheltema aan het begin van de negentiende eeuw voedsel hebben gegeven voor zijn biografische schets. Daarna voegden andere schrijvers er anekdotes aan toe, zoals over de ontmoeting met Pieter Langendijk, over Tetjes leerjaren bij Rembrandt of over herberg De Oliphant die Tetjes eigendom geweest zou zijn. Zo is eeuwenlang gebouwd aan de legende die Tetjeroen heet.
De fundamenten voor deze legende zijn al veel eerder gelegd. Op de prent van vader en zoon Bouman draagt Tetjeroen niet voor niets een puntmuts, die hem het aanzien geeft van een nar. Henri Zeeman noemde Tetje de zoon van de domme grapjas Jan Klaassens, wiens uiterlijk is geboetseerd naar de eveneens puntmutsdragende Pulcinella uit de commedia dell'arte. De muts van Tetje op de kinderprenten lijkt opvallend veel op de hoge, geknakte muts van Pekelharing, de potsenmaker die kwakzalvers op kermissen hielp publiek te trekken. De prent van Bouman verhaalt dat Tetjeroen zijn carrière begonnen was als kwakzalversknecht, hetgeen de vorm van zijn muts verklaart. Pekelharing heeft het in de zeventiende eeuw gebracht tot een kluchtig toneelpersonage, met duidelijke familietrekjes van Harlekijn/Arlequino uit, wederom, de commedia dell'arte, terwijl Tetjeroen in de achttiende eeuw een podium kreeg in de volksprenten. De een moest het hebben van zijn clowneske buitelingen, de ander van zijn verbale grappen. Maar de gelijkenis tussen beide kwakzalversfiguren laat zien dat hier personages over elkaar heen schuiven. Verhalen over de één die worden toegeschreven aan de ander, gecombineerd met een opeenstapeling van nieuwe anekdotes, en ziedaar, de sterke verhalen worden geboren. Zo moet Scheltema zonder het te beseffen de legende tot werkelijkheid hebben omgevormd. Zijn biografie van Tetjeroen blijkt een mix van feitelijke gebeurtenissen (het bezoek van de tsaar, goedgebekte kwakzalvers op markten en kermissen, een dolgedraaide aandelenhandel), gefantaseerde anekdotes over de stereotype kwakzalver, herinneringen aan kluchtige personages als Pekelharing, en dat alles overgoten met een saus vol thema's en motieven uit folklore en literatuur. Met deze mix begeven we ons op het terrein van de orale tradities die de volkscultuur eigen zijn. Het levensverhaal van Tetjeroen is zo dikwijls herhaald dat hij als een paljas, maar steeds in een iets ander harlekijnspak, een vaste plek kreeg in ons collectieve geheugen. Maar hij was nooit een man van vlees en bloed.
Tetje met de puntmuts van de potsenmaker. Detail van de prent van de Erven de Weduwe J. Ratelband en J. Bouwer, ca. 1782-1793. Rijksmuseum Amsterdam.
|
|