Blindgebluschte oogen
Norbert Moermans
Bibliotheek te Leuven
Edward B. Koster
Hier ligt het wrak van wat eens weten borg,
Der vensters droeve, blindgebluschte oogen,
Zij staren vol ontzetting om zich heen.
Hun vraagblik schijnt te zeggen: ‘Wie verscheen
Aan onze vroege, langgewijde bogen?
Wie bracht hier brand, verwoesting, leed en zorg?
Mijn binnen herbergt niet meer wetens schat,
Zij zeggen dat de burgers roek'loos schoten,
En dat het werd gewroken duizendvoud.
Maar waarom mij gedeerd, eerwaard en oud,
Die vrede diende en wijsheid onverdroten,
Die slechts den wil tot edel geven had?’
Die jammerstem ontstijgt het droevig puin,
Maar daarnaast komt een and're stem gestegen,
Die uit de wereld rijst die 't kwaad verdoemt:
‘Staak uwe klachten, weer wordt gij genoemd,
Weer zal uw naam luid klinken allerwegen,
Gij wordt herboren, hoog rijst weer uw kruin!’
De ‘blindgebluschte oogen’ van de Universiteitshal aan de Naamsestraat, waarvan de bovenverdieping werd ingenomen door de bibliotheek. Foto gebroeders E. en A. Arnou, 1914.
Van de talloze gedichten die de Eerste Wereldoorlog heeft gegenereerd, is vooral de lyriek van enkele talentvolle soldier poets (Owen, Sassoon, Ungaretti) bekend gebleven. Toch groeit de belangstelling voor de poëzie van het tweede garnituur (minor poetry), omdat die verzen en rijmpjes het culturele leven tijdens de oorlog evengoed hebben getypeerd.
‘Bibliotheek te Leuven’ van Edward B. Koster (1861-1937) is zo'n gedicht. Het verscheen in december 1915 in het literaire maandblad Groot Nederland. Naar vorm is het een traditioneel gedicht van drie zesregelige strofen met eenzelfde rijmschema (abccba). In de eerste twee strofen laat de dichter een jammerklacht opstijgen uit het puin van de bibliotheek, een beeld dat terugkeert in de slotstrofe. Daarin voorspelt een tweede stem de heropstanding van de bibliotheek, wat culmineert in het eindvers ‘Gij wordt herboren, hoog rijst weer uw kruin!’ (In een recente bloemlezing is het laatste woord veranderd in ‘kruis’!)
Opvallend is de gematigde toon. Koster, een leraar klassieke talen, is weliswaar geschokt door de tragedie in Leuven, maar hoedt zich voor de felle anti-Duitse retoriek waarmee de geallieerde propaganda over de kwestie berichtte. Veeleer toont hij zich een waarnemer die ook gewag maakt van de Duitse lezing over de zaak, de mythe van de francs-tireurs. Scherper is Koster in zijn gedicht over het bombardement van de kathedraal van Reims, dat eveneens, in november 1918, in Groot Nederland verscheen.
Er is overigens geen ander gedicht over de bibliotheekbrand bekend. Enkele Engelse oorlogsgedichten over Leuven, opgenomen in de anthologie The Glory of Belgium (1915) van Russell Markland (1892-1973), zeggen niets over het lot van de bibliotheek. Naar de poëzie over de brand van Leuven is trouwens nog geen onderzoek gedaan. Toch lijkt het weinig waarschijnlijk dat er nog talrijke gedichten over de bibliotheek te voorschijn zullen komen. In elk geval neemt Kosters bibliotheekgedicht, hoe gekunsteld ook, een aparte plaats in binnen de poëzie die door de Eerste Wereldoorlog is geïnspireerd.
Vandaag is Edward B. Koster totaal vergeten. Zijn gevoelige natuurlyriek en epiek slaan niet meer aan. Terecht, vond allicht Lodewijk van Deyssel (1864-1952), die Koster in zijn beruchte scheldkritieken de grond in boorde. Voor een kleine rehabilitatie zorgde meester-bloemlezer Gerrit Komrij.
Zie voorts: M.F. Fresco, ‘Edward B. Koster’, in A. van der Paardt (samenst.), Klassieke profielen. Een collectie essays over classici-literatoren uit de moderne Nederlandse letterkunde met een bloemlezing uit hun werk, Alkmaar, De Doelenpers, 1988, p. 32-41; R. Kammelar, J. Sicking & M. Wielinga (samenst.). Het monster van de oorlog. Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2004, p. 261; G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten, Amsterdam, Bert Bakker, 1979, p. 351-352 (en latere edities).