De Boekenwereld. Jaargang 31
(2015)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Nico Boerma, Aernout Borms, Alfons Thijs, Jo Thijssen, e.a., Kinderprenten, Volksprenten, Centsprenten, Schoolprenten. Populaire grafiek in de Nederlanden, 1650-1950
| |
[pagina 85]
| |
eeuw - het tijdperk van de industrialisatie. De handpers maakte plaats voor de snelpers, handgeschept papier werd vervangen door machinaal gefabriceerd houthoudend papier en er ontstonden nieuwe druktechnieken. Prenten werden steeds massaler gedrukt en ingekleurd en werden daardoor nog goedkoper. Door hun lage prijs werden ze centsprenten genoemd.
Uitgegeven door Jacobus Bouman, Dit met gemack sijn kost wil winnen / Die set sijn Varcken aen het spinnen, 1673, houtsnede met boekdruk. Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-82.414.
Uitgegeven door Erven Weduwe Cornelis Stichter, Dieren en planten, ca, 1784-1813, houtsneden met boekdruk. Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-84.335.
De nieuwjaars- en kermiswensen, actualiteitsprenten en verkoopbiljetten, die doorgaans ook geschaard worden onder populaire grafiek, zijn in deze studie buiten beschouwing gelaten. Als reden geven de auteurs het niet nader toegelichte argument dat De Meyer ze evenmin heeft opgenomen. Daarnaast zijn in KVCS prenten weggelaten die wel in het overzicht van De Meyer staan, zoals een aantal gravures. Het argument voor die opzettelijke omissie is dat gravures duurder en dus niet voor het hele volk betaalbaar waren (waarbij men zich kan afvragen of mensen uit de onderste lagen van het volk inderdaad volksprenten kochten). Om dezelfde reden ontbreken het fonds van Reinier en Josua Ottens en dat van Claes Jansz. Visscher. Hoewel deze prenten gegraveerd zijn, hebben zij hetzelfde formaat en tonen zij dezelfde traditionele onderwerpen als volksprenten. Veel van deze gravures hebben later als voorbeeld gediend voor houtsneden. Het voelt als een gemis dat deze prenten, die toch aan het begin van de volksprentencultuur staan, niet meer zijn opgenomen in het overzicht.
Uitgegeven door De Ruyter & Meijer, Nederlandsche leger, 1873, kleurenlithografie, Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-202.400.
Het boek bestaat uit vijf delen. Het eerste met elf hoofdstukken over de productie, distributie, consumptie en beleving van prenten vormt een uitgebreide inleiding. Slechts enkele zaken blijven daarin onbenoemd. Bij de beschrijving van het gebruik en hergebruik van houtblokken door diverse firma's wordt vermeld dat dertig houtblokken van Philippus I Lecuyer bewaard zijn gebleven in het Limburgs Museum in Venlo en dat het Rijksprentenkabinet twee blokken bezit (afgebeeld op p. 513). Er wordt stilzwijgend voorbijgegaan aan het feit dat veel meer houtblokken bewaard zijn gebleven, zoals de 750 blokjes in de collectie van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Verder gaan de auteurs uitgebreid in op de verhalen en moralen die in volksprenten worden verteld. Maar aan prenten die gedrukt zijn van een samenraapsel aan blokjes en dus feitelijk niets vertellen wordt nauwelijks aandacht besteed. Waarom gaven uitgevers dergelijke prenten uit? Opmerkelijk genoeg bevat hoofdstuk 10 over de bestudering en waardering van volksprenten veel namen die we ook tegenkomen in hoofdstuk 11 over verzamelaars. Dit zijn onder anderen Frederik Muller, Gerrit Jacob Boekenoogen, Emile van Heurck, W.C. van Kuyk en Maurits de Meyer. François Gerard Waller wordt niet genoemd in hoofdstuk 10. Zijn eigenhandig geschreven register Nederlandsche Volksprenten in het Rijksprentenkabinet (Amsterdam 1923) is door de auteurs niet als publicatie beschouwd, hoewel het toch veelvuldig is geraadpleegd door latere onderzoekers, onder wie De Meyer, Vaak hangt een persoonlijke passie en verzameldrang voor volksprenten dus samen met de bestudering ervan. Dat geldt tegenwoordig ook: drie van de vier auteurs van KVCS hebben een eigen lemma in hoofdstuk 11. Deel twee geeft een prachtig overzicht van de 132 drukkers en uitgevers van volksprenten in de Nederlanden. In het derde deel geven de auteurs een overzicht van alle op volksprenten voorkomende onderwerpen. Het arsenaal aan thema's is verdeeld in veertien groepen, te weten: 1) religie, 2) geschiedenis en vorsten, 3) allegorie, 4) humor en satire, 5) beeldverhalen, 6) arbeid en arbeidsleven, 7) militair bedrijf, 8) folklore en traditie, 9) spel en vermaak, 10) natuur, 11) topografie en aardrijkskunde, 12) vervoer, 13) techniek en 14) opvoeding en onderwijs. In dit deel worden verschillende interessante prenten uitgebreider besproken en lezen we over bekende volksverhalen zoals Tijl Uilenspiegel, Tetjeroen en Jan de Wasser. In het vierde deel - de platenatlas - worden deze veertien thema's uitvoerig geïllustreerd aan de hand van 257 kleurenafbeeldingen. Soms krijgt een stokpaardje van een van de auteurs wel erg veel aandacht, zoals de uitbeeldingen van Sinterklaas (p. 651-656) met maar liefst tien prenten. Deel vijf bestaat uit de bijlagen - doorgaans bijzaken, maar in dit geval hebben veel geïnteresseerden er reikhalzend naar uitgekeken. Bijlage 1 geeft namelijk alle prentlijsten van de verschillende uitgevers in alfabetische volgorde. Veel fondslijsten die door De Meyer waren opgenomen zijn aangevuld met prenten die sinds 1962 boven water zijn gekomen. Ook nieuw ontdekte fondsen zijn toegevoegd, zoals dat van de firma Felix (zie het artikel van Jo Thijssen in De Boekenwereld 30 (2014), nr. 3). De grootste | |
[pagina 86]
| |
uitbreiding ten opzichte van de lijsten van De Meyer vormen de uitgeversfondsen met litho's en industriële grafiek, zoals dat van De Ruyter & Meijer en van George Lodewijk Funke. Deze lijsten blijven onvolledig, doordat veel prenten niet bewaard zijn gebleven of nog niet zijn opgedoken. De auteurs zeggen dan ook terecht dat hun overzicht niet volledig is, maar dat ze de stand van zaken geven. Bijlage 2 geeft per thema uit deel 3 (zie hierboven) een overzicht van alle prenten waarop deze onderwerpen voorkomen. Vervolgens geeft bijlage 3 een overzicht van alle wederverkopers en hun uitgevers en bijlage 4 een opsomming van de tot nu toe bekende houtsnijders, graveurs en lithografen. Tot slot geeft bijlage 5 een overzicht van de meeste openbare collecties in Nederland en België waarin zich kinderprenten, volksprenten, centsprenten en schoolprenten bevinden.
Uitgegeven door Claes Jansz. Visscher de jonge, Trap des ouderdoms, ca. 1596-1652, kopergravure. Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-200.789.
Uitgegeven door Jan Nieuwenhuyzen, Trap des ouderdoms, ca. 1743-1756, houtsnede met boekdruk. Rijksmuseum Amsterdam, RP-1923-285.
Bij een uitvoerige en omvangrijke studie als KVCS is herhaling onvermijdelijk. Er had ruimte gewonnen kunnen worden door een term niet nog een tweede keer uit te leggen. Zo begint het boek met een voorwoord, inleiding en een eerste hoofdstuk waarin de vier begrippen uit de titel steeds weer opnieuw worden verklaard. Maar al met al bevat KVCS de meest uitgebreide introductie op het fenomeen volksprent die nu beschikbaar is. Ook voor de onderzoeker die is ingevoerd in het onderwerp is het boek een onmisbaar naslagwerk. De auteurs tonen duidelijk aan dat de kinderprent, volksprent, schoolprent en cents-prent een blik in de wereld van het kind en die van de gewone man in vroeger eeuwen kan bieden.
Uitgegeven door Johannes Kannewet, Dees scheepe vaaren over zee / de vissen hebt gij daar ook mee, ca. 1725-1780, houtsnede met boekdruk. Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-2010-235.
Vooralsnog werd in de literatuur, maar ook in de handel bij populaire grafiek, verwezen naar nummers in De Meyer. Extreem zeldzame prenten kregen vaak de vermelding ‘n.i.d.m.’ (niet in De Meyer). Voortaan zal een verwijzing naar KVCS een betere referentie zijn - ‘n.i.d.d.b.’ (niet in de dikke Boerma), zoals Garrelt Verhoeven, voormalig hoofd conservator van de Bijzondere Collecties van de UvA, bij de presentatie op 15 november 2014 opmerkte. | |
Lieske Tibbe, Verstrengeling van traditie en vernieuwing. Kunstkritiek in Nederlands tijdens het fin de siècle, 1885-1905
| |
[pagina 87]
| |
de Beweging van Tachtig. De schrijvers en ook de schilders die daartoe behoorden kregen in dit nieuwe tijdschrift de ruimte en de aandacht die hun in oudere bladen niet werd gegund. Deze jonge kunstenaars waren van mening dat ‘Kunst om de Kunst’ gemaakt moest worden. Hierbij richtten zij hun aandacht op het kunstwerk als uitdrukking van gevoel en namen zij afstand van het narratieve aspect. Dit botste met de opvattingen van de oudere generatie, die in de ban was van het verhalende realisme. Dit generatieconflict kwam duidelijk naar voren binnen de redactie van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, dat vanaf zijn oprichting in 1891 tot 1900 onder leiding stond van Jan ten Brink, een pleitbezorger van het realisme die weigerde aandacht te besteden aan de Tachtigers. Lieske Tibbe, de schrijfster van deze essaybundel, heeft dit conflict buiten beschouwing gelaten, zoals ze meer kenmerkende aspecten uit de bredere context niet behandeld heeft. Zij heeft zich vooral gericht op de verandering van vorm en inhoud in de kunstkritieken van deze periode. Het belang dat de jongere generatie kunstenaars hechtte aan het kunstwerk als uitdrukking van gevoel bepaalde in grote mate hun mening ten aanzien van de kunstkritiek. Om over kunst te kunnen oordelen, zo meenden zij, was het niet genoeg om verstand van kunst te hebben. Eigenlijk moest je als kunstcriticus zelf kunstenaar zijn, want alleen dan beschikte je over het juiste gevoel. Het wekt dan ook geen verbazing dat in deze periode meerdere kunstenaars kunstkritieken gingen schrijven, zoals Willem Witsen, H.J. Haverman, Richard Roland Holst, Philippe Zilcken en Maurits van der Valk, allen behorende tot de Beweging van Tachtig. Een van de belangrijkste kunstcritici uit deze tijd, de schilder en graficus Jan Veth, was eveneens een prominent Tachtiger. Hij schreef aanvankelijk voor De Nieuwe Gids en later vooral voor De Kroniek. Zijn artikelen waren pareltjes van woordkunst, maar iets te veel een opsomming van genuanceerde gevoelsuitdrukkingen om begrepen te kunnen worden. Hetzelfde bezwaar geldt eigenlijk voor Verstrengeling van traditie en vernieuwing. Er staan goed gekozen passages in, kenmerkend voor het subtiele taalgebruik van het fin de siècle. De commentaren van Lieske Tibbe bieden nuttige achtergrondinformatie, maar het boek in zijn geheel blijft steken in een opsomming van namen en titels. Voor het begrip van de ontwikkeling van de kunstkritiek in deze periode zou meer uitleg over de sociaalmaatschappelijke context verhelderend hebben kunnen werken. Juist in deze periode werd de kunst gekenmerkt door een grote mate van multidisciplinariteit. Wat wij nu leren kennen is een constructie van periodes, keerpunten, stromingen, precieze vertegenwoordigers daarvan, waarderingen en nog veel meer. Een vereeuwiging van een denkbaar verleden. De late negentiende eeuw leent zich goed voor een geschiedschrijving als verklaring van het heden. Het zou interessant geweest zijn als de auteur daar meer aandacht aan had besteed. De neerlandicus Bernt Luger nam ooit de de vraag ‘Wie las wat in de negentiende eeuw?’ als uitgangspunt voor een analyse van het leesgedrag in de negentiende eeuw. Zo had hier de vraag ‘Wie zag wat in de negentiende eeuw?’ een goed uitgangspunt kunnen vormen voor een analyse van de kunstkritiek. Dan was ook onvermijdelijk de vraag ‘Waarom?’ opgekomen. Die vraag had ik hier graag scherper beantwoord gezien. Maar deze kritische noot laat onverlet dat als bron van informatie dit boek een belangrijke bijdrage vormt aan de geschiedenis van de kunstkritiek in Nederland. | |
Lowie Brink, Nederlandse geschiedkundige schoolwandkaarten, tevens supplement op Bibliografie en foto-overzicht van de Nederlandse schoolwandkaarten (1801-1975)
| |
Johanna Drucker, Grophesis. Visual Forms of Knowledge Production
| |
[pagina 88]
| |
Johanna Drucker stelt in haar Graphesis dat veel wetenschappers het visuele aspect van hun presentaties het liefst zouden willen verbergen, terwijl het volle potentieel ervan nog steeds niet wordt benut. Drucker doceert in Los Angeles aan de University of California en beschrijft in de eerste drie hoofdstukken de geschiedenis van verschillende data-visualisaties. In het vierde spreekt zij over de digitale revolutie die schermen in vele vormen en maten met zich meebracht en onze samenleving overvoert met beelden. Zo zijn wij steeds meer gaan kijken naar niet-fysieke data die van zichzelf geen vorm hebben, en waar wij een grafische uitdrukking voor hebben bedacht. Die data-visualisaties zijn veelal gebaseerd op abstracties, op afspraken met het publiek. Terwijl deze Graphical User Interfaces van de digitale media onze relatie met kennis structureerden, hebben wij nooit eerder in onze geschiedenis in zulke grote hoeveelheden en zo frequent informatie tot ons genomen. Tegelijkertijd ontstond in de voorbije eeuwen een rijke voorraad aan visuele uitdrukkingsmiddelen voor het codificeren van kennis. De daarmee vormgegeven presentaties van kennis zijn meestal interpretaties, een geconstrueerd betoog in grafische vormen. Dat roept de vraag op of begrip van fundamentele kennis met behulp van grafische tekens feilloos gecodeerd en getransporteerd kan worden. In haar laatste, helaas korte hoofdstuk legt Drucker haar kennistheorie uit over de verschillende manieren waarmee wij de informatie uit data kunnen coderen en verwerken tot een visueel vocabulaire voor intellectuele, literaire en wetenschappelijke waarheidsvinding. ‘Graphesis’ is volgens haar een solide uitdrukkingssysteem dat geconstrueerd is uit ‘graphemen’, de kleinst denkbeeldige grafische bouwstenen. Haar boek spreekt dus niet over de kennis zelf of over de productie ervan, maar over de kennis van de grafische middelen om kennis te transporteren. Kennis voortgekomen uit humanistisch onderzoek, want als wetenschapper is dat haar gezichtspunt. Druckers academische schrijfstijl bemoeilijkt het lezen van haar boek. Een ander minpunt zijn de afbeeldingen, die veelal direct van het internet geplukt zijn en door hun lage resolutie onverzorgd en te klein zijn. Dan hapert de gewenste visuele kennisproductie en tja, dat kan toch niet de bedoeling zijn van dit zinvolle boek. | |
Paul Shaw (red.), The Eternal Letter. Two Millennia of the Classical Roman Capital
| |
Stefan Verwey, Hoe open ik een boek?
|
|