De Boekenwereld. Jaargang 30
(2014)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
Zingen en musiceren waren populaire vrijetijdsbestedingen in de zeventiende en achttiende eeuw. De Republiek der Nederlanden kende een rijke wereldlijke liedcultuur. Vooral onder jonge mensen in stedelijke milieus was zingen een geliefd vermaak, maar ook burgers en buitenlui zongen uit volle borst. Het repertoire bestond niet alleen uit stichtelijke gezangen en brave meezingers, ook scabreuze liedjes vonden overal zangers en toehoorders. Een aantal pikante liedteksten werd onlangs hertaald en gebundeld in Vieze liedjes uit de 17e en 18e eeuw (Nijmegen, Vantilt, 2014). Het boek is begin december bekroond met de Gerrit Komrij-prijs, die wordt toegekend voor de beste popularisering van teksten uit het verleden. Dit artikel bevat een kleine selectie van de schunnige versjes waarmee onze voorvaderen zich vermaakten.
Vrijend paar voor venster. Mezzotint van onbekende maker, 1675-1700.
Bruiloften waren bij uitstek gelegenheden om te ‘reflecteren’ op de gang van zaken tijdens de huwelijksnacht. Het leverde veel bruiloftsliedjes op met een erotische toonzetting. Ze bezingen in meer of minder expliciete termen de intieme delen, de huiver voor de eerste keer of het gestuntel van onervaren minnaars. De bruiloftsgasten, zeker de ongehuwden, konden zich laven aan de pikante beschrijvingen van het tussen de lakens verborgen domein. In het volgende lied krijgt bruidegom Jantje een lesje over de vrouwelijke geslachtsdelen: ‘Altijd warm / nimmer koud / als een lekkere schapenbout. | |
Op de bruid en bruidegomHeer bruidegom, ik weet een ding,
ik wed gij vindt het bundeling:
't is noch groen, noch grauw, noch geel,
't lijkt een roosje zonder steel,
hoe je 't solt, duwt of bolt, 't blijft altijd even eêl. edel
't Nut noch drank noch spijs, nuttigt
maar 't slikt somtijds wel roodogig vlees.
't Is zo wreed niet als het ziet, eruitziet
't ligt in het bont, schaamhaar
heel vermomd,
altijd warm,
nimmer koud,
als een lekkere schapenbout.
't Is iets daar 't al om danst, waar het allemaal om draait
daar de bruid om wordt gekranst, een krans krijgt
ja gekust, gestrookt, gestreeld.
Als het in uw zinnen speelt, als u eraan denkt
wed ik dat 't gezelschap u verveelt,
maar zachtjes, niet te heet,
laat ik eens horen of je het weet:
't is zonder slaap,
't krijgt bij dag of nacht geen vaak, wordt niet moe
vat je 't nu?
Spel: K-U-. kut
'k Hou mijn bek,
'k zie aan 't lonken
dat de kat nu kent het spek. dat de bruidegom het doorheeft
Tsa vrienden, overend!
Nu het beestje is bekend,
dans het bruidje naar de spond’
waar hij vijlen zal haar grond
en zijn zieltje spillen op haar lieve mond. in haar klaarkomen
Tsa wakker, als een man
en doe haar veel caressen 'an liefkoos haar
gij vindt haar licht
door 't blakend vuur van haar gezicht.
Krijgt ze een stoot,
't heeft geen nood:
houd maar stand, 't zal wel vlotten
eer men 't schrijft in een courant.
En krijgt ze dan een blos,
strijk het onderkeursje los, maak het onderrokje los
worstel met een aardigheid
tot zij ondersteboven leit.
Hou maar aan, of zij zucht of lacht of schreit,
maar handel 't poezel vleis poezelig vlees
wat zacht en denk ‘'t Is de eerste reis.’ de eerste keer
| |
[pagina 76]
| |
't Zal beter gaan
als 't eerste stormpje is gedaan
en als je het ziet,
in 't verschiet
met een zwink, in een glimp
denk dan Jantje: 't is een kooitje voor een vink.
't Nieuw groot Hoorns lied-boekje (1728)
Afgaande op de liedteksten zorgde het huwelijksbed vaak voor verrassingen. De naïeve Magdalena uit het onderstaande versje voelt zich bedrogen als haar kersverse echtgenoot twee neuzen blijkt te hebben. | |
De wanschapen man‘Ach mij, ach mij, gij zijt wanschapen!’,
riep zotte Magdaleen toen zij
voor 't eerst zou bij haar bruîgom slapen,
‘Ik zie 't wel, ja ik zie 't, o mij!’,
riep zij luidkeels en liep met enen
ter kamer uit, naar 't voorsalet
daar men haar als een kind zag wenen
en niet weer krijgen kon in 't bed.
Zij sprak: ‘Ik zweer bij de geuzen
o waarde vrienden, g'loof het vrij,
mijn bruidegom die heeft twee neuzen
en zie, daar hangt een brilzak bij! balzak
De ene die hij in zijn broekje
verborgen houdt, en niemand ziet
het is een neus gelijk een snoekje!’
‘Neen Magdaleentje, geloof dat niet,’
sprak 't bruiloftsvolk, ‘gij zijt bedrogen!
Wij zweren u bij onze koe;
had gij eens aan die neus gezogen,
gij waart het zeker nog niet moe.
Gij hebt in 't minst daarvoor te vrezen,
dat neusje zal, mijn liefste kind,
uw troost en meeste vreugde wezen
zohaast gij u in 't bed bevindt.’
Zij liet de bruiloftsgasten praten
en sprak op 't laatst: ‘Ik ben niet zot!
Wat zou mij toch dat zuigen baten,
want ik voor mij, ik lust geen snot
gelijk er uit die neus kwam lopen
zohaast hij bij mij was te bed.
Ziedaar, 't is op mijn hemd gedropen,
wat zegt ervan, staat dat niet net?’
Het Reukwerk van Venus (1750)
De wellustige verleidster was een even gangbaar archetype als het naïeve meisje. De vrouw in het volgende lied weet van wanten; ze geniet met volle teugen van de ‘fluit’ van haar minnaar. Wat kan die jongen spelen! Om zijn instrument te beschermen leent ze hem af en toe haar ‘koker’.
Twee zingende mannen in een herberg. Ets van Cornelis Dusart, 1685.
| |
ZangAch, wat behaagt het fluitespel
mijn hart en jonge zinnen,
ik heb een aardig jong gezel,
die is daarom te minnen.
Ik bemin hem - ik beken 't -
allenig om zijn instrument,
ik nam hem tot knecht alleen
omdat hij speelt zo ongemeen.
Wanneer ik wens hij vrolijk speelt,
kus ik hem onder 't spelen.
Ik bid, dat gij u eens verbeeldt
of 't spel hem kan vervelen.
Ik bemin hem - ik beken 't -
allenig om zijn instrument,
ik nam hem tot knecht alleen
omdat hij speelt zo ongemeen,
Zijn fluitje is schoon en ongemeen,
daar weet ik van te spreken,
zulks ik hem mijne koker leen
opdat het niet mocht breken.
Ik bemin hem - ik beken 't -
allenig om zijn instrument,
ik nam hem tot knecht alleen
omdat hij speelt zo ongemeen.
Ik vond nooit waar ik zocht een knecht
die zo lang weet te spelen,
die zo in 't spel is afgericht
en zonder te vervelen.
Ik bemin hem - 'k beken 't -
allenig om zijn instrument,
ik nam hem tot knecht alleen
omdat hij speelt zo ongemeen.
Gij vrijsters die het spel bemint,
met mij daartoe genegen,
maak dat gij ook zo'n speelknecht vindt
die nimmer is verlegen.
Dien u van zijn instrument,
| |
[pagina 77]
| |
ik wed j'er licht'lijk aan gewent,
want ik nam mijn jonge guit
allenig om zijn schone fluit.
Het nieuwe vermakelyke Thirsis Minnewit.
Tweede deel (1731)
Als een fluit van vlees wordt bespeeld, wijst dat niet per se op orale seks. Fellatio werd gezien als een tegennatuurlijke vorm van seks en was taboe. Zelfs onder prostituees werd het allesbehalve normaal gevonden een man oraal te bevredigen. Degene die op heterdaad werd betrapt kon het vergrijp onderhands afkopen bij de schout, om te voorkomen dat het via een rechtszaak in de openbaarheid kwam. Af en toe bieden oude teksten een verrassend inkijkje tussen de lakens. In haar bijzondere autobiografie Vrede Tractaet, gegeven van den hemel door vrouwenzaet (Amsterdam 1695) beschrijft Isabella de Moerloose een slaapkamerscène met haar man, een oudere predikant. Na een bijgelegde ruzie begint hij haar te likken, eerst op haar neus, maar al snel begeeft zijn hoofd zich tussen haar benen. Isabella protesteert en probeert aan zijn tong te ontkomen, maar heeft al snel door dat verzet niet baat. Ze doorstaat de beproeving met haar ogen dicht. Als het eindelijk afgelopen is, zegt haar man dat hij nu weleens wil zien of zij evenveel van hem houdt. Ze doet haar ogen open en ziet ‘zijn mannelijckheijt voor haer mont, zij zwijgt stil en poogt hem af te keeren met haer handen. Steeckt hij die naer haer mont, so hout zij dien gesloten. Poogt hij dien open te breecken en die daer in te steecken, zij poogt het te beletten door handen en tanden en op en neder te kruijpen, als zij aen de sijde belet is, en roept met der herten haeren Hemel-vaeder aen en als zij niet meer en kan, soo segt zij met den geest: Vader, niet mijne maer uwen wille die geschiede.’ In liedjes zitten soms bedekte knipoogjes naar orale seks. Voor de hedendaagse lezer is het althans moeilijk voor te stellen dat het onderstaande liedje niet over pijpen zou gaan.
Straatzangers. Uitsnede van een ets van Jan Both, 1630-1638.
Zingende man met liedboek. Mezzotint van Jacob Gole naar Jan Steen, ca. 1700.
| |
Een nieuw liedekenSpijtige Klaartje, dartele prij ongenaakbare ||wellustig meisje
kom ereis aan mijn groene zij: amoureuze zijde
'k zal jou strelen, met jou spelen
en - zo gij gedoogt mijn hand -
steken u, steken u, steken u, steken u,
steken u levendig in de brand!
'k Zal jou wijzen, zoete meid
waar de haan zijn eieren leit,
'k zal jou knoeien, met jou stoeien
en jou voeren lekk're pap
in je mond, in je mond, in je mond, in je mond,
'k wed je spelen zult hap, hap, hap!
Meisje het is zo smerig vet,
ik wed je 'r jou aan te barsten vret. vreet
't zal jou geven, vrolijk leven
en een krieuweling in je buik, kriebeling
ik wed je, ik wed je, ik wed je, ik wed je,
ik wed je ze snoeien zult tersluik. stiekem zult snoepen
En de lepel, zoete hond, (koosnaampje)
daar ik mee voer, past in je mond
ik bid je meisje, gaap een reisje keertje
en probeer 't: 't is zacht als was,
niet te groot, niet te klein, niet te dik, niet te dun,
niet te lang, maar bekwaam van pas. goed van pas
Meisje zo je mij gelooft,
jouw oogjes draaien in jouw hoofd, (nl. van genot)
jij zult hikken, zuchten, slikken,
en van wellust buiten spraak.
Nooit zul je, nooit zul je, nooit zul je, nooit zul je,
nooit zul je eens zat zijn van de smaak!
De Gekroonde Utrechtze Vreede, Of de Nederlandze Vreugd godin (1718)
| |
[pagina 78]
| |
Naar buiten! Een jongeling benadert een meisje dat 's ochtends in de wei de koeien zit te melken. Hij vraagt haar waar ze eigenlijk aan denkt als ze een uier in haar handen heeft. Het is wel duidelijk waar híj aan denkt en het duurt dan ook niet lang tot hij zijn eigen uier tevoorschijn haalt. Het paartje slaat aan het melken, maar is haar emmertje groot genoeg om de melk binnen te houden?
Liefdespaar in hemelbed. Ingekleurde ets van onbekende maker, tweede helft 18de eeuw.
| |
Een nieuw minneliedekenDaar ging er een meisje langs de kant
aan de klare Vlisselinge, (water bij Vlissingen)
zij zou melken in het land
daar haar meesters koetjes gingen.
Luister eens hoe 't haar verging
met zo frisse jongeling.
Deze jongman kwam bij haar
daar zij in de wei ging treden,
‘Goedemorgen!’ bad hij haar,
zij hem van gelijke dede.
‘Meisje,’ sprak hij, ‘zoete dier,
wat maakt gij zo vroeg alhier?’
Deze maagd eenvoudig was
gaf hem straks tot wedersprake:
‘'k Zoek de vruchten van het gras
daar men boter af kan maken.
en zeg beestjes, geef wat veel
dat mijn vrouw maakt geen krakeel.’ bazin
Deze jongman sprak haar vrij
en hij ging hem toen betrachten,
‘Schoon kind,’ zei hij, ‘zeg het mij:
hoe zijn alle uw gedachten
als gij 't uier al van de koe
nijpt met bei' jouw vingeren toe?’
Hij haalde 't uier voor de dag
en hij liet het meisje kijken
toen sprak dat kind van min:
‘Mag ik er mijn handje eens over strijken?’
‘Ja’ sprak daar die nobele kwant
en hij gaf het in haar hand.
Als dat zij dat uier lang genoeg
had beknuffeld en bestreken
toen sprak daar dat kind van min:
‘Ik heb het lang genoeg bekeken.
toon mij nou eens metterdaad
hoe dat daar room of melk uitgaat!’
‘Ga dan liggen in het groen
spreid jouw beentjes van malkander,
wij en hebben geen emmer van doen nodig
want ik zie hier wel een ander.
Is het emmertje wat behaard,
't melkje is te beter bewaard.’
Zij ging liggen en ontving
eerst met pijn, daarna met lusten
't uier van deze jongeling
dat zij zo menigmaal kuste.
't Uier ging op ende neer
en haar emmer heen en weer.
De melk kwam op 't laatst zo zeer
dat de emmer is overgelopen.
Toen sprak dat kind van min:
‘Hoe kom ik zo bedropen?’
‘Meisje,’ sprak hij met een lach,
‘dat het niet in jouw emmer en mag.’ omdat het daarin niet past
Hij haalde 't uier weer naar hem
en hij meende 't werk te staken,
toen sprak dat kind van min:
‘Wou gij zo een sluiperd maken? wou je er zo vandoor gaan?
tsa, dan weer als een jongman,
gij moet daar nog een reis an!’ nog een keer
De jongman liet haar deze beê
niet ontzeggen of ontweigeren,
maar als een fris jeugdig held
ging hij daar weer op steigeren
dat hem 't zweet brak uit zeer sterk
in het einde van het zoete werk.
| |
[pagina 79]
| |
Straatzanger, ingekleurde houtsnede. Detail van een volksprent met muzikanten uit de late achttiende eeuw, uitgegeven door Dirk en Hermanus van Lubeek in Rotterdam; heruitgave Franciscus Beersmans in Turnhout, ca. 1875.
Hij nam het meisje bij de hand
en hij zette ze op haar benen,
toen sprak zij met verstand
om met jongmans melk te spelen:
‘Als ik er weer uit melken ga,
jongman, volg mij altijd na!’
Den Italiaenschen Quacksalver, Ofte de Nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy (1694)
Geslachtziektes konden niet adequaat worden behandeld en tierden dan ook welig. De Amsterdamse tandheelmeester Joseph Lehman uit het volgende lied heeft echt bestaan. Over zijn praktijk is weinig bekend, maar in ieder geval behandelde hij niet alleen rotte kiezen. In 1752 plaatste hij een advertentie in de Oprechte Haerlemsche Courant, waarin hij een remedie aanbood voor ‘alle Venus-Quaalen’. Hieronder waggelt Zwierziek wijdbeens bij Lehman naar binnen om zijn geslachtsziekte te laten behandelen. De heelmeester bekijkt de zaak en constateert dat Zwierziek sjankers (genitale zweren) heeft, wat een voorstadium kan zijn van syfilis. | |
Lehman Joseph en Zwierziek. SamenspraakL.J.: ‘Wel vriend, wat is uw begeer?
Moet gij zo wijdbeens lopen?
Hebt gij ook bij een slechte meid
versleten al jouw beste tijd?
Mij dunkt gij bent het hachje kwijt,
zeg wat u spijt!’
Z: ‘Wel goede Lehman, vriend,
ik zal het jou wel zeggen:
Mijn kleine jongen wil niet vort,
ik weet zowaar niet wat hem schort,
hij is alsof verrot, verdort,
dat is dat mij port.’
L.J.: ‘Is 't anders niet? Kom eens hier,
laat ik hem eens bekijken...
gij hebt de sjankers goed en wel,
daarbij een spanning in uw vel,
dat is voor mij maar kinderspel,
dat 'k ras herstel.’
genitale zweren
opgezette klieren
[....]. Lehman vraagt tien gulden (ca. €80) voor de behandeling. Na protesten van Zwierziek wil hij de klus wel voor zes gulden klaren: de patiënt is een vaste klant en zal nog wel eens terugkomen. Zwierziek bezweert hem echter dat hij voortaan besmette hoeren zal mijden en schat van verschillende Amsterdamse bordelen het besmettingsrisico in. L.J.: Nou, kijk, begrijp je vriend,
ik zal jou behulpzaam wezen.
Ik denk je komt toch dikmaal weer,
te klagen van 't oude zeer.
Want 't is juist niet de laatste keer,
't gebeurt u meer.
Z: Nee Lehman Joseph, neen,
ik zal daar zorg voor dragen!
Zij krijgen mij nooit weer in 't net
(van de betaalde liefde)
of in een pokkig hoerenbed.
Ik mij daartegen wel verzet,
en wel oplet!
Ik schei van 't zwieren uit,
'k zal Mie Klieuit wel mijên.
Ik weet Scheffer houdt zijn hoeren rein,
bij Scheer wil ik ook niet meer zijn,
in 't Hogerhuis bij 't dikke zwijn
is ook venijn.
In 't speelhuis De Fontijn
is 't nog het ergst van allen,
de Wijnpers, 't Hoog- en Lagerhuis,
Van Ommeren, Banes, met 't gedruis,
de hoeren vloek ik als gespuis,
in de afgrond kluis.
Almanach a la Figaro (1786)
Joseph Lehman in 1771. Ets van Cornelis Bogerts naar een tekening van D. Mulder.
|
|