De Boekenwereld. Jaargang 30
(2014)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Mariko Takagi, Hanzi Graphy. A typographic translation between Latin letters and Chinese characters
| |
[pagina 87]
| |
betekenis. Sinds 2008 is hij directeur van de prestigieuze Central Academy of Fine Arts in Beijing. Zijn boek beschrijft de weinig opwindende gebeurtenissen die zijn hoofdpersoon in precies 14 uur overkomen. Opwindend is wel dat Bing zijn ‘lezer’ het verhaal laat ‘kijken’ - op enkele logo's na is in zijn boek geen Chinees karakter of westers woord te lezen.
Xu Bing: lezen zonder woorden.
Ruim honderd bladzijden met pictogrammen en ideogrammen, aangevuld met cijfers en interpunctie, zijn te ‘ontcijferen’ door elke kosmopoliet die de logo's van grote bedrijven kent, die aanwijzingen op muren, deuren en verkeersborden kan volgen en vertrouwd is met de tekens op het computerscherm. Al moet je soms, zoals bij elke nieuwe taal, een ‘woordje’ vragen om je visuele vocabulaire aan te vullen. Pictogrammen en ideogrammen brachten de taalgevoelige Bing op Noord-Amerikaanse luchthavens naar zijn vliegtuig en maakten hem de veiligheidsinstructies duidelijk. De landloze tekens instrueerden hem in 2003 zijn gebruikte kauwgum in een papiertje te wikkelen en het correct weg te gooien. Die visuele instructie - integraal afgedrukt onderaan bladzijde 25 - bracht hem op het idee waarvoor hij zeven jaar lang beeldmateriaal verzamelde, dialogen schreef en alinea's rangschikte. Om zijn verhaal te vertellen waren betekenisvolle zinnen noodzakelijk. En om in die zinnen iconen, symbolen en andere tekens tot een functionerend vocabulaire te verbinden was een grammatica noodzakelijk. Die grammatica construeerde hij door aspecten te lenen bij verschillende visuele media, zoals de lineaire regels, leesrichting en interpunctie. Hij combineerde die met de samengestelde formuleringen tussen haakjes die in de wiskunde gebruikelijk zijn, en met de tekstballonnen die in een stripverhaal gedachten en gesproken taal isoleren. Het leesbaar maken van hoeveelheden en ontwikkelingen ontleende hij aan de datavisualisatie, en ten slotte wijzen pijlen en borden uit de bewegwijzering in het boek de weg. Bings vocabulaire bestaat voornamelijk uit zelfstandige naamwoorden die zichtbare onderwerpen compact en direct verbeelden. Hij beschikt over weinig mogelijkheden om ‘onzichtbare’ zaken en werkwoorden te representeren. Dat bekende nadeel van beeldtalen beperkt zijn uitdrukkingsmogelijkheden en noodzaakt hem tot een oppervlakkige plot met veelal fysieke gebeurtenissen. Werkwoorden roept hij op met de poly-interpretabele pijl die zijn betekenis ontleent aan de visuele context, of roept hij op door met ‘stokmannetjes’ en getekende handen te reageren op situaties. Werkwoorden die gevoelens beschrijver roept hij op met emoticons. Meer intellectuele onderwerpen als opvattingen of de onderbouwing daarvan zijn echter niet te verbeelden. Toch stelt Bing op het achterplat dat de hedendaagse communicatie zich zal ontwikkelen in de richting van zijn beeldtaal. Hij hoopt op een universeel begrepen taal en spreekt elders zelfs de verwachting uit dat toekomstige software elke taal naar zijn beeldtaal zal omzetten. Utopisch, want eerst zal de interpretatie van tekens zich wereldwijd moeten vergrendelen tot dezelfde betekenis. En op bladzijde drie gaat het al mis. Bings gebaar voor ‘voortreffelijk’ of ‘picobello’ - het maken van een cirkel met duim en wijsvinger - is in Brazilië een grove seksuele verwensing. Al vaker strandden nobele missies om tot een wereldwijd visueel Esperanto te komen, zoals de Blissymbols van Charles Bliss of de Isotype van Otto Neurath. Niet uitvinders, maar bedrijven en instellingen onderwezen hun klanten in pratende plaatjes die hen woordeloos voorlichten over producten en diensten. Dat een Chinese auteur opnieuw een poging waagt om onze taalbarrières te slechten, is niet opmerkelijk; zijn Chinese karakters kennen immers geen geslacht, lidwoord, meervoudsvorm of verleden, tegenwoordige of toekomstige tijd en worden in elk Chinees dialect anders uitgesproken. In dat opzicht lijken die karakters op pictogrammen en ideogrammen. Bings beeldtaal zonder werkwoorden brengt ons terug naar de fase van de proto-taal - de tijd waarin we nog niet konden schrijven, nog geen fonetische ervaring hadden en lezen nog kijken was. | |
William N. Goetzmann, Catherine Labio, K. Geert Rouwenhorst en Timothy G. Young (red.), The Great Mirror of Folly. Finance, culture and the crash of 1720
| |
[pagina 88]
| |
linkerpagina
‘Harlekijn Actionist’, 1720, maker onbekend. Prent uit Het groote tafereel der dwaatheld. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam. | |
[pagina 89]
| |
opstellen, waaronder bijdragen van Oscar Gelderblom en Joost Jonker over de windhandel in de Republiek. De Amerikaanse historici benadrukken dat aan de dwaasheid van 1720 een zekere rationaliteit ten grondslag lag. Na de Vrede van Utrecht in 1713 dreigden de mogendheden die hadden deelgenomen aan de Spaanse Successie-oorlog te bezwijken aan hun exorbitante schuldenlast. Tussen de rampzalige overheidsfinanciën en de koortsachtige aandelengekte bestond een verband: de ratio van de zeepbellen was gelegen in hun vermogen staatsschulden te laten verdampen. In Nederland kwam de windhandel later op gang dan in Frankrijk of Engeland en bovendien had hij hier te lande een ander karakter. Pas in het voorjaar en de zomer van 1720 manifesteerde de speculatieve geest zich in de Republiek, tot uitdrukking komend in de oprichting van zo'n veertig ondernemingen die gouden bergen beloofden. De beleggingskoorts verspreidde zich over het land en manifesteerde zich in plaatselijke zeepbellen. In Middelburg, Harlingen, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Monnikendam en andere steden ontstonden maatschappijen waarop burgers, boeren en buitenlui konden intekenen. Een mooi voorbeeld van zo'n speculatieve onderneming was het plan voor een kanaal tussen de stad Utrecht en de Zuiderzee. De aanleg daarvan moest Utrecht tot een internationale zeehaven maken die Amsterdam voorbij zou streven. Succes was verzekerd. Een vergelijkbaar plan voorzag in de aanleg van een kostbare havenmond in Enkhuizen, die de stad toegankelijk moest maken voor grote zeeschepen.
Windhandelaar, 1720, maker onbekend. Prent uit Het groote tafereel der dwaasheid. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.
De meeste van deze speculatieve ondernemingen zijn niet verder gekomen dan een prospectus met verleidelijke vooruitzichten. De ‘actiekoorts’ duurde in de Republiek te kort om de schoonklinkende projecten tot volle rijping te laten komen. Al in september 1720 kwam de klad in de koersen en vervluchtigden de winstverwachtingen. Een enkeling stapte tijdig uit en streek een mooie winst op, maar zoals bij elk piramidespel waren er aan het einde van de rit voornamelijk verliezers.
Nog in datzelfde jaar 1720 verscheen Het groote tafereel der dwaasheid, waarin de aandelengekte op de hak werd genomen. De bakermat van deze lof der zotheid - de geest van Erasmus waart rond in de prenten - was de superieure typografische infrastructuur van Amsterdam, die het mogelijk maakte in korte tijd zo'n pronkboek te produceren. In zekere zin was het Tafereel zelf een uiting van de speculatieve geest die het persifleerde. Het plan voor het boek kwam op tijdens de nadagen van de windhandel en de eerste editie verscheen in december 1720. Een vennootschap van Amsterdamse boekhandelaren besloot tot een speculatie die de speculatie bespotte - en deze satirische nabrander van de beleggingsgekte pakte wonderbaarlijk goed uit. Het succes van het boek heeft ook het beeld vertekend van de historische gebeurtenissen waaruit het voortkwam. Doordat deze iconografische zeepbel door latere generaties werd beschouwd als een historische bron, leek de speculatie erger te hebben toegeslagen dan zij in werkelijkheid deed. Dankzij het verkoopsucces dijde het boek geleidelijk uit en in 1721 verscheen een tweede, in 1723 een derde editie. Zestig jaar na dato, in 1780, zag een vierde druk het licht die in haar samenstelling nogal afweek van de eerdere. Voor de complexe ontstaansgeschiedenis van de verschillende edities verwijs ik naar de gedegen bijdrage van Kuniko Forrer in de Mirror. Het Tafereel is opgebouwd als een komedie die in haar onderdelen de opkomst, bloei en ondergang van de windhandel laat zien. Zulks niet alleen ter vermaak, maar ook ter lering - de lezer wordt geacht de lessen van de gekte ter harte te nemen, opdat zulke excessen zich in de toekomst niet meer voor zullen doen. Die vermaning heeft weinig uitgehaald, getuige de recente geschiedenis. Ook anderszins heeft het Tafereel een theatrale connotatie. Alle edities bevatten aan het begin een prent met het aan Vondel ontleende motto ‘De waereld is een speel tooneel, elk speeld zyn rol en krygt zyn deel’. Tot de gangbare inhoud van de verschillende edities behoren bovendien acht toneelstukken over de windhandel - de actualiteit vertaalde zich ook in een theatrale bubbel (zie hierover de bijdrage van Inger Leemans in de Mirror). Pieter Langendijk, Gijsbert Tijssens en andere toneelschrijvers produceerden in 1720 een stroom van windhandelstukken, die kennelijk veel succes hadden. Waarschijnlijk was Tijssens een van de initiatiefnemers van het Tafereel. Ondanks een aanzienlijke hoeveelheid tekst dient het Tafereel zich vooral aan als een indrukwekkend prentenboek. Met zo'n zeventig prenten op folioformaat kun je het omschrijven als een salontafel boek avant la lettre. Of als een stripverhaal over de aandelengekte van dat jaar, met in de hoofdrol de gebochelde Bombario. Hij biedt zijn bochel aan als schrijftafel voor de begerige klanten die nog vlug even een contract willen tekenen. Op bepaalde prenten krijgt de personificatie van de aandelenhandelaar trouwens onaangename antisemitische trekjes.
Alle prenten uit het Tafereel zijn achterin de Mirror gereproduceerd. Sommige verschenen in de loop van 1720 als reactie op de actualiteit, zoals Bernard Picarts ‘Ter eeuwiger gedagtenisse der dwaasheid van het XX. jaar der XVIII. eeuw’. Andere waren ouder en werden met aanpassingen hergebruikt voor de windhandel. Koperplaten uit de zeventiende eeuw, overgegaan van boekhandelaar op boekhandelaar, kregen een nieuw leven in de verbeelding van de aandelengekte. Het herleiden van prenten op voorgangers is een fascinerende puzzel, waarvoor ik verwijs naar de uitstekende bijdrage van Thea Vignau-Wilberg in de Mirror. De Mirror vormt in zijn geheel een geslaagde introductie op het Tafereel en een recensie van het eerste boek loopt als vanzelf over in een beschouwing van het tweede. De Amerikaans-Nederlandse coproductie is aantrekkelijk vormgegeven. Naast de bijdragen van economisch-historische aard zijn acht literair-historische bijdragen ondergebracht in de afdeling ‘Text, image, culture’. Sommige Amerikaanse auteurs hebben de neiging hermeneutische overkill te bedrijven. Zo is het wat overdreven het Tafereel op te vatten als een geheugentheater in de traditie van de ars memoriae. De concepten die Frances Yates beschrijft in haar Art of memory zijn ontleend aan de vijftiende eeuw en kunnen niet onverkort worden toegepast op de achttiende. Verder moet de lezer een zekere overlap tussen de artikelen voor lief nemen, die bij een zwaardere redactie vermeden had kunnen worden. Ten slotte is het jammer dat in de bijlage met de gereproduceerde prenten her en der op de ruimte is beknibbeld. Sommige waren beter tot hun recht gekomen als ze over twee pagina's waren afgedrukt, zeker op de royale bladspiegel van de Mirror. | |
Paul Hefting, Willem Frederik Gouwe (1877-1956)
| |
[pagina 90]
| |
voor uitgeverij Kluitman, die hij deels ook zelf illustreerde, hij ontwierp boekbanden voor uitgeverij Van Dishoeck en maakte schimmenspelen die hijzelf opvoerde. Verder was hij van 1921 tot 1942 directeur van het aan de VANK gelieerde ‘Instituut voor Sieren Nijverheidskunst’ (ISN), dat wilde bemiddelen tussen ontwerpers en opdrachtgevers, en gaf hij van 1946 tot 1952 leiding aan de Aesthetische Dienst van de PTT. Ondanks zijn belangrijke rol binnen de Nederlandse kunstwereld was er tot dusver weinig over hem bekend. Het is dan ook zeer nuttig dat Paul Hefting, zelf jarenlang als vormgever werkzaam voor de PTT, een beknopt overzicht heeft samengesteld van Gouwes leven en werk, gelardeerd met citaten uit diens geschriften. Gouwe, een jongere broer van de schilder Adriaan Herman Gouwe, ging na het gymnasium theologie studeren in Amsterdam, maar zag tijdig in dat het ambt van dominee niet bij hem paste. Hij had veel belangstelling voor literatuur en besloot zich daarop toe te leggen, algauw met enig succes. Gedichten van hem werden opgenomen in de Nieuwe Gids en enkele werden op muziek gezet door gerenommeerde componisten; ook schreef hij enige tijd feuilletons voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Wanneer en hoe hij zich is gaan bezighouden met toegepaste kunst is niet geheel duidelijk; een opleiding op dit terrein heeft hij voor zover bekend nooit gevolgd. Hefting geeft aan met wie Gouwe in zijn jonge jaren bevriend is geweest, bijvoorbeeld de meubelontwerper Willem Penaat en de letterontwerper en typograaf Sjoerd de Roos. Wellicht hebben zij zijn belangstelling voor dit terrein opgewekt en hem ook adviezen gegeven. Het meest verrassende feit uit Gouwes leven - voor mij althans - was dat hij tussen 1920 en 1916 liefst dertig kinderboeken heeft geschreven, die goed werden verkocht, sommige zelfs zo goed dat ze meermaals werden herdrukt. Ik had enkele daarvan wel eens onder ogen gehad, maar dat Alfred Listal identiek was met Gouwe was nieuw voor mij. Hoewel hij het niet echt geheim hield, heeft hij dit kennelijk nooit aan de grote klok willen hangen, ook al had het schrijven en illustreren van kinderboeken meerdere raakvlakken met zijn andere werkzaamheden. Dit onderdeel van zijn oeuvre is mijns inziens zeker een uitgebreider onderzoek waard. Ook over andere aspecten van Gouwes leven en werk zou ik - en anderen met mij, vermoed ik - nog wel meer willen weten. Dankzij Paul Hefting, die achterin het boekje een bibliografie en een overzicht van bewaard gebleven brieven van Gouwe heeft gegeven, is de basis voor nader onderzoek gelegd. Daar mogen we hem erkentelijk voor zijn. Slechts één puntje van kritiek: op p. 19 staat dat Cornelis van der Sluys (met wie Gouwe in de redactiecommissie van de VANK-Jaarboeken zat) oprichter was van 't Binnenhuis. Dit is onjuist. Van der Sluys begon zijn loopbaan als medewerker van de firma Arts and Crafts in Den Haag en had later een eigen bureau voor binnenhuisarchitectuur aldaar. Oprichters van 't Binnenhuis, dat in Amsterdam was gevestigd, waren H.P. Berlage, Jac. van den Bosch en W. Hoeker. | |
Jaap Versteegh, Leven in lijnen. Debora Duyvis, grafica (1886-1974)
| |
[pagina 91]
| |
bezichtigen in het Stadsmuseum Woerden, gevestigd in het voormalige stadhuis (www.stadsmuseumwoerden.nl). | |
Hans Moolenbel, Gedrukt voor de stad. De geschiedenis van de Stadsdrukkerij Amsterdam
| |
Antwoorden, oplossingen en tips bij Archangelsk (20)
|
|