De Boekenwereld. Jaargang 30
(2014)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 3]Voetnoten bij een tentoonstelling
| |
[pagina 3]
| |
Van 31 oktober 2014 t/m 1 februari 2015 is bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam een grote tentoonstelling te zien over het leven en werk van Arnon Grunberg. Sinds zijn debuut Blauwe maandagen (1994) is de schrijver alomtegenwoordig in de Nederlandse letteren en media. Ook daarbuiten heeft men hem leren kennen, want zijn werk is in maar liefst dertig talen vertaald. In 2011 gaf Grunberg zijn archief in bruikleen aan de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. Uit dit ‘levende archief’ is geput voor ‘De Arnon Grunberg Tentoonstelling - Ich will doch nur, dass ihr mich liebt’. Voor De Boekenwereld schreef Arnon Grunberg een terugblik op zijn schrijverschap.
rechterpagina De schrijver als tentoonsteIlingsobject. Tekening Hanco Kolk. Arnon Grunberg en Hanco Kolk, Van Istanbul naar Bagdad, Amsterdam, Podium, 2010.
Toen ik nog een uitkering genoot en daarnaast halve dagen op de Nederlandse Uitgeverij voor Handelsinformatie en Adresboeken bedrijfsgegevens controleerde - en wat huishoudelijke taken verrichtte voor de manager van dat bedrijf, Hans Dorff, hij werd later een vriend - waren mijn literaire ambities overzichtelijk. Ik wilde graag dat een min of meer respectabele uitgeverij mij zou uitgeven. Een roman of een verhalenbundel, dat deed er niet eens zoveel toe, desnoods een bundeltje poëzie. Om een verhaal gepubliceerd te krijgen in Tirade leek mij eigenlijk al ruim voldoende. In mijn voorstelling was zo'n publicatie iets waarop je jaren zou kunnen teren. Ook meende ik dat toegang tot Tirade garant stond voor aandacht en liefde van aanlokkelijke dames van bijna alle leeftijden. Wat ongetwijfeld niet alleen iets zegt over mijn naïviteit, maar ook over het toenmalige literaire klimaat. Dat ik bevriend was met de dichter Floris Voorvelt droeg bij aan mijn opvatting over ambitie, die niet zozeer een opvatting was als wel een intuïtief voorbehoud. Floris had een verhalenbundel en een gedichtenbundel geschreven (allebei uitgegeven door In de Knipscheer) en daarna had hij ‘de pen terzijde gelegd’, zoals hij het zelf uitdrukte. Hij woonde bij zijn moeder, die een antiekwinkel in de Oude Doelenstraat had en stond om 4 uur op. Dan at hij twee witte boterhammen met hagelslag en slenterde door de stad. Hij zag eruit zoals ik mij Oblomov voorstelde. Hij was gezet, op het pafferige af, en zijn steevast weemoedige uitdrukking had tegelijkertijd ook iets levenslustigs en spottends. Dat hij bij zijn moeder woonde vond ik niet per se aantrekkelijk en die twee witte boterhammen met hagelslag ook niet, maar om door de stad te dwalen en her en der te verkondigen dat de pen terzijde was gelegd leek mij niet alleen het aangename toppunt van ironie, maar ook geruststellend. Met één verhalen- en één gedichtenbundel kon je een leven lang vooruit, dacht ik. Soms zei Voorvelt dingen als: ‘Jij bent een romanticus van de nacht, ik ben een romanticus van de dag.’ Hij was van top tot teen negentiende-eeuws. Als ik las over landeigenaren en grootgrondbezitters die er een paar dozijn lijfeigenen op nahielden moest ik aan Floris Voorvelt denken. Voor de verarmde grootgrondbezitter zit er misschien weinig anders op dan een bundeltje poëzie uit te geven bij In de Knipscheer. Ook beweerde hij dat het leven zou beginnen als zijn moeder dood zou gaan. Zijn moeder stierf, maar, voor zover ik weet, begon zijn leven niet.
Uiteraard waren er ook toen al momenten van hoogmoed in mijn leven, oprispingen van ambitie om meer te doen dan de pen op te pakken om die vervolgens snel weer terzijde te leggen. Dergelijke momenten waren hevig maar kortstondig. Voor zover het leven een cursus in nederigheid was had ik mij een goede cursist betoond. Slechts af en toe kwam ik tegen de eigen nederigheid in opstand. Misschien deed ik het vooral om mijn ouders, en dan met name mijn moeder, te laten zien dat ze ongelijk hadden. Ik was niet, zoals zij dikwijls hadden beweerd, weerloos en passief. Zoals ik al vaak heb gezegd en geschreven was de kunst, eerst toneel, later literatuur, voor mij een vlucht. Ontsnappen was het doel, elk middel was toegestaan. Die ontsnappingskunst was ongetwijfeld intuïtiever en | |
[pagina 4]
| |
minder doelgericht dan ik bijvoorbeeld in de tekst De dood en de verkoopGa naar eind1 heb doen voorkomen. Er was hoop, er was een zeker verlangen naar grootsheid, maar vooral was er het besef dat de alternatieven weinig te raden overlieten: langzaam versterven. Voor altijd bij mijn moeder blijven, die anders dan de moeder van Floris geen antiekwinkel dreef. In 1994 kwam mijn debuutroman Blauwe maandagen uit. Een zin die ik eigenlijk niet meer kan lezen, laat staan schrijven. Misschien omdat ik mij de afgelopen zomer geregeld afvroeg wat er was gebeurd als die roman niet was uitgekomen. Had ik dan niet een beter leven geleid, beter zowel in de morele als in de praktische zin van het woord, hoewel die twee misschien niet echt van elkaar te scheiden zijn. Ik heb mijn leven systematisch geïnstrumentaliseerd, dat wil zeggen in dienst gesteld van de literatuur. Dat is geen schande, ik vermoed dat iedere zichzelf respecterende schrijver en iedere zichzelf respecterende kunstenaar van hun leven een instrument maken. Maar als literaire productie het doel is, roept dat de vraag op of het doel echt de moeite waard is. Anders gezegd, ergens tussen 1994 en 2014 verwerd het middel gaandeweg, onopgemerkt bijna, tot doel. Alle ambitie van de middenklasse, ook de ambitie die zich vermomt als literaire eerzucht, vertoont vroeg of laat de naargeestigheid van de kruidenier. De literaire wereld bleek niet minder kleinzielig dan de academische wereld of de diplomatieke dienst. Literatuur was vooral een troostprijs, de verliezer kreeg verzachtende omstandigheden aangeboden. Ik wil die aangename, verzachtende omstandigheden verder niet relativeren, maar gezeten op de Willemsparkweg 46 als oproepkracht van de Nederlandse Uitgeverij voor Handelsinformatie en Adresboeken had ik mij bij een literaire carrière iets anders voorgesteld. De schrijver als schepper van verzachtende omstandigheden, voor hemzelf en voor enkele lezers; dat had ik niet aan zien komen. Wat een succesvolle vlucht leek, lang heb ik een groot gedeelte van mijn leven in ieder geval zo beschouwd, was misschien een val.
Blauwe maandagen werd door de literaire kritiek grosso modo goed besproken, het boek belandde op allerlei bestsellerlijsten, mijn uitgever stuurde mij een fles champagne en ik onderging alles met het heimelijke gevoel dat ik het eigenlijk allemaal verdiend had. De mens, ik ben daarin geen uitzondering, heeft de neiging het goede dat hem overkomt te zien als zijn eigen verdienste. Het slechte dat hem overkomt beschouwt hij als een gruwelijk onrecht dat gewroken dient te worden of op zijn minst beleefd moet worden rechtgezet. Ik was iets geworden, in de lente van 1994, een schrijver ongetwijfeld, maar aangezien ik al een paar transformaties achter de rug had begreep ik op het pijnlijke af hoe kortstondig deze transformatie kon zijn. Het vermoeden dat het vallen weldra een aanvang kon nemen was nadrukkelijk aanwezig. Wilde ik langer blijven hangen in deze vermomming, dan moest ik aan de slag; de aristocratische levenswijze van Floris Voorvelt diende maar in het bejaardentehuis te worden uitgeleefd.
De jonge Arnon als acteur in Iphigineia in Aulis (1988). Archief Arnon Grunberg I Bijzondere Collecties van de UvA. Alle bij dit artikel afgebeelde archivalia hebben dezelfde herkomst.
Desondanks waren de eerste twee jaren dat ik in New York woonde (1995-1997) onbevangen. Ik leefde alsof tijd er niet toe deed en geld op zijn best een bijzaak was, ik zwierf door de stad en restaurants samen met mijn vriendin Marianne. Figuranten, mijn tweede roman, is in | |
[pagina 5]
| |
de sfeer van die onbevangenheid geschreven; noodlot was niet meer dan een gerucht. Namen die niet mogen ontbreken: Paula Toppani, eigenaresse van het ter ziele gegane restaurant Tanti Baci in 10th Street, huisbaas en mystica; haar dochter Francesca, een gemankeerde balletdanseres die zich een tijd aangetrokken voelde tot Midden-Amerikaanse guerrillastrijders. En ook John Guida moet hier worden genoemd, een vriend die worstelde met zijn ambities. John had een personage van Beckett kunnen zijn; hoe langer ik hem kende, hoe stiller hij werd. In 1998 verscheen Pablo van Dijk, flaneur, kunsthandelaar, oplichter, charmeur, mishandelaar van vrouwen, alcoholicus, toneelspeler, in mijn leven. Hij hoorde eerder thuis in het interbellum dan aan het eind van de twintigste eeuw. Het futurisme bracht hij - uiteraard zonder morele aarzelingen - in praktijk. Schoonheid, snelheid, totale destructie. Pablo was mijn Raspoetin. Met hem kwam aan de onbevangenheid een eind, de wereld bleek een casino.
Aantekeningen uit het café.
Briefhoofd van de ‘University of Love’ van Arnon Grunberg en Marianne Koeman, ca. 1995.
Genummerde uitnodiging voor de presentatie van Francesca Vongole, ‘You are also very attractive when you don't drink’, winter 1998.
Een van de vele collector's items die werden uitgebracht door de Kunst Editions New York: ‘Dieetvork’. Oplage 66 gesigneerde exemplaren. Nieuwjaarsgroet van Arnon Grunberg, ontwerp door Pablo van Dijk. Vervaardigd in China en opgedragen aan Elayne Kleeman.
De 21ste eeuw begon, zo zegt men, op 11 september 2001. Megalomaan of niet, laat ik die datum ook als persoonlijk keerpunt nemen. Zo rond die tijd verdween Pablo van Dijk met zijn buurvrouw, die inmiddels zijn nieuwe | |
[pagina 6]
| |
vrouw was geworden. Hij had verse slachtoffers nodig, zou je kunnen zeggen, maar ik ben nooit een slachtoffer van hem geweest, veeleer een speelkameraad die voor het spelen betaalde. Marianne was teruggegaan naar Amsterdam. Lang hoefde ik niet alleen te zijn in New York: Mohammed Atta kwam. Ergens aan het eind van de jaren negentig, tijdens een etentje met redacteuren van NRC Handelsblad in een Italiaans restaurant in de Jordaan, had ik een weddenschap afgesloten met de toenmalige chef boeken van NRC, Hubert Smeets. Hij beweerde dat ik een maatschappelijke rol van betekenis wilde spelen. Ik zei dat de maatschappij me gestolen kon worden, dat de literatuur buiten de maatschappij stond en dat ik slechts de literatuur diende, of woorden van soortgelijke strekking.
De 21ste eeuw begon en het was niet zozeer dat ik een rol wilde spelen in de maatschappij, veeleer was het de maatschappij die een rol voor mij in gedachten leek te hebben. De maatschappij had haar leproze handen naar mij uitgestoken en ik kon de roep om hulp niet weigeren. Enkele dagen na 9/11 schreef ik in NRC een groot stuk over het leven in New York tijdens 9/11. De toon was licht ironisch, dat het leven doorging was de teneur. In het al te ernstige gezicht van de zogenaamd betrokken burger had ik het clownsmasker ontwaard. Dat stuk namen veel lezers mij op zijn zachtst gezegd kwalijk. Zo begreep ik dat de taak van de schrijver niet alleen kon bestaan uit flaneren, letterlijk en verbaal, maar dat de werkelijkheid ook verslagen moest worden, want journalisten verslaan alleen het nieuws. Ik stel voor de jaren 2001-2006 ‘De jaren van Mohammed’ te noemen. Namen die niet mogen ontbreken: Elayne Kleeman, patiënte, grootheidswaanzinnige, fantast, sensualist. Ik ontmoette haar in de herfst van 2000. Tijdens haar slapeloze nachten sprak ze vaak lange berichten in op mijn antwoordapparaat. Ze beweerde dat de Amerikaanse luchtmacht met enige regelmaat boven haar huis cirkelde. In augustus 2005 stierf ze toen ik op vakantie was in Italië met de dochter van Hugo Brandt Corstius, Aaf, die haar vader zocht, mij vond, vervolgens een kind van mij wilde, waarna ze zich teleurgesteld van mij afwendde omdat ik zo op haar vader leek. In de stad Trento bereikte mij het bericht dat Elayne was gestorven. Haar crematie heb ik niet bijgewoond, ik bleef in Italië. Aaf verdween enkele weken later uit mijn leven. Ik heb haar nooit meer gesproken. Mayu Yves Daniel, mijn petekind, werd geboren op 21 juli 2004 in New York in het Presbyterian Hospital. Vlak voor zijn geboorte legde ik de laatste hand aan mijn roman De joodse messias. De ontsluitingsweeën heb ik nog meegemaakt. Op de afdeling rook het zo naar bloed dat associaties met slagers en slachters onafwendbaar waren. De uiteindelijke geboorte - het werd een keizersnede - heb ik gemist omdat ik weg moest voor een lezing in Philadelphia waar niemand kwam opdagen, behalve Elayne Kleeman. Na afloop van de lezing dronken wij op kosten van de boekhandelaar een biertje in een café in Philadelphia. Hij zei nog: ‘Misschien vinden jullie het prettiger om iets zonder mij te drinken?’ En toen reden wij in de limousine weer terug naar New York, Ook onder minder gunstige omstandigheden dien je het goede leven niet te mijden; je moet jezelf niet meer straffen dan strikt noodzakelijk.
Perskaarten.
Onder de soldaten, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2006.
| |
[pagina 7]
| |
Vermoedelijk vat dit niet mijn hele leven samen, maar wel een gedeelte ervan: een man die de geboorte van zijn petekind mist om een lezing te houden waarvoor niemand komt opdagen. Tien dagen na Mayu's geboorte reisde ik naar Zwitserland, ik moest een lezing houden in Hotel Waldhaus in Sils-Maria en in Zürich had ik een afspraak met Geertje. De hoteliers van Sils-Maria meenden dat ik met mijn petekind zou komen, want ze hadden de zwangere moeder van dat kind een paar keer mogen ontmoeten, maar ik kwam niet met Mayu, ik kwam met Geertje. De hoteliers waren zeer discreet. ‘Waar is het kind?’ fluisterden ze in mijn oor. Ook dit lijkt mij tekenend voor degene die ik ergens tussen 1986 en 2004 ben geworden: een man die niet met zijn kind komt opdagen, niet eens met zijn petekind, maar met een vrouw die hij amper kent. Wie zijn leven wenst te doorgronden moet vooral de figuranten ruimschoots aan het woord laten. Ik citeer uit een email van Geertje van 16 augustus 2004:
Ongedateerde autograaf op briefpapier van het Dan Hotel in Tel Aviv.
‘Ik wil je nog gewoon ook even normaal bedanken voor je uitnodiging in Zwitserland, de trein, de taartjes, het hotel en de wijn en ik heb zeker dingen geleerd en het was interessant. Nee, dit is geen poging je in m'n leven te houden en we gaan elkaar inderdaad vast niet gelukkig maken maar ik vond het toch een iets te bizar afscheid. Ja burgerlijk he. Misschien moet ik me er toch maar bij neerleggen dat ik dat ben.’
Met de presentatie van Tirza in de Van Eeghenstraat 89 hs eindigden de Mohammed-jaren. Mijn voormalig huisbaas en auteur Frits Frenkel had zijn tuin ter beschikking gesteld voor een bescheiden tuinfeest. Hij zei tegen mij: ‘U had de mensen best wel mogen vertellen dat ik uw mecenas was.’ Kort hierop overleed hij; men zei dat hij kou had gevat tijdens het tuinfeest. Ook aanwezig was mijn vriendin Michela uit New York, die mij een zomer later bij haar thuis in New York zou uitnodigen, waar haar vriend mij dreigde te vermoorden met een honkbalknuppel. Voor de literaire neerslag van deze gebeurtenis verwijs ik naar het verhaal ‘De fantasieën van anderen’ in de bundel Apocalyps. In de zomer van 2006 reisde ik met het Nederlandse leger, om preciezer te zijn met kapitein Cynthia Bakker, naar Afghanistan. In navolging van Isaak Babel begreep ik dat geluk en oorlog bij elkaar in de buurt lagen. De wereld was geen casino maar een crisisgebied. Irak (4x), Afghanistan (4x), Guantánamo Bay, Libanon en Kosovo werden bezocht. In de zomer werkte ik als kamermeisje of als masseur. 2006-2010: de Afghanistanganger. Namen die verder niet mogen ontbreken: Marieke Stakenburg, mijn vriendin tussen 2005 en 2009. Ik ontmoette haar op een feest in Delft en vroeg haar of ze mijn chauffeur wilde zijn in Namibië, aangezien ik geen rijbewijs had. Ritmeester Niels Roeien, later majoor Roeien. Ruth Franklin, critica te New York. In de winter van 2010, kort voor mijn derde reis naar Irak, werd mijn moeder ziek; een hartklepstenose bleek ernstiger dan wij hadden vermoed. Vanaf 2010 bracht ik elk jaar, met uitzondering van 2011, enige tijd met mijn moeder door in het ziekenhuis. De wereld bleek geen oorlogsgebied, maar een ziekenhuis. Ook kwam ik erachter dat je eigenlijk geen vriendin nodig hebt als je een moeder hebt. Februari 2014 trok ik weer bij mijn moeder in, althans als ik in Nederland was woonde ik bij haar. Daarmee was de angst die mij in handen van de literatuur dreef, de vrees dat ik nooit bij mijn moeder weg zou komen, waarheid geworden. ‘Iedereen creëert zijn eigen ongeluk,’ placht Pablo van Dijk te zeggen. Dat hield in, denk ik, dat wij ervoor zorgen dat onze angstdromen werkelijkheid worden. Een tentoonstelling over het eigen leven is slechts het bewijs hoeveel van die angstdromen gepromoveerd zijn tot werkelijkheid.
De Bijzondere Collecties van de UvA bevinden zich op de Oude Turfmarkt 129 in Amsterdam, tegenover de Munttoren. Tel. 020-575 7300, zie www.bijzonderecollecties.uva.nl. Openingstijden: maandag gesloten, dinsdag t/m vrijdag 10.00-17.00, zaterdag en zondag 13.100-17.00. |
|