| |
| |
| |
Boekbesprekingen & signaleringen
| |
Ivo Nieuwenhuis, Onder het mom van satire. Laster, spot, ironie in Nederland, 1780-1800
Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2014
Ingenaaid, 282 pags., geïllustreerd in zwartwit
ISBN 978 90 8704 403 9
€29
Henk Slechte
Satire is van alle tijden en in alle tijden anders. In de zestiende eeuw woedde in het door de Reformatie verscheurde Europa de zogenaamde ‘Bilderkampf’. Omdat de geletterdheid laag was, bestreden protestanten en katholieken elkaar met pamfletten en satirische prenten die weinig te raden overlieten. Zo contrasteerde het lutherse pamflet Passional Christi und Antichristi uit 1521 op niet mis te verstane wijze het sobere leven van Christus met de extravagante levenswijze van de paus. Op hun beurt schilderden de katholieken de ex-non met wie de exmonnik Luther was getrouwd af als een hoer. De verbeelding van stadhouder Willem V als Het Geldersesche Zwyn uit 1786 staat in een rijke traditie van zwartmakerij. Nieuwenhuis verwijst in de inleiding van zijn proefschrift terecht ook naar de ‘Mohammedcartoons’ uit 2005 en de gevolgen van hun publicatie.
Pamfletten met beledigende teksten en karikaturen van de tegenstander maakten deel uit van de politieke strijd tussen patriotten en prinsgezinden in de laatste decennia van de achttiende eeuw. De satire was een geducht wapen in de twisten die de samenleving verdeelden. Stadhouder Willem V was als de vanzelfsprekende personificatie van de prinsgezinden het favoriete bête noire van de patriotten. Zijzelf hadden na de dood van Joan Derk van der Capellen geen duidelijke voorman en dus ook geen algemeen mikpunt, ai moest journalist Pieter 't Hoen van het politieke weekblad De Post van den Neder-Rhijn het vaak ontgelden. Tegenover de kopstukken die de tegenpartij symboliseerden stonden degenen die hen al dan niet anoniem en al dan niet om den brode met modder besmeurden: de schrijvers van de pamfletten en de makers van de prenten.
‘Dapperheid der Keezen’, spotprent op de patriotten (1787). De ‘kees’ - het orangistische scheldwoord voor patriotwordt hier pornografisch voor schut gezet. Maker onbekend. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.
Over het wapen van de satire en zijn macht en impact gaat het literair-historische proefschrift van Ivo Nieuwenhuis. Hij onderzoekt het effect van teksten en prenten die serieus of geestig lijken, maar strijdbaar en ontregelend bedoeld zijn. Hij richt zijn aandacht op patriotse en prinsgezinde satirische publicaties uit de jaren 1780-1787 en op een pastiche van een almanak uit de jaren 1792-1801. Nieuwenhuis analyseert naast het effect ook de vorm van satirische publicaties en brengt de makers en hun beweegredenen in kaart. Tegelijk geeft hij een historisch overzicht van het amusement als wapen in de aanloop naar de patriottentijd.
De patriotten hanteerden niet in al hun geschriften de satire als wapen. De Post van den Neder-Rhijn was een opvolger van de uitgebluste spectatoriale geschriften en een voorloper van het opinieblad, maar had geen satirische inslag. Een ander patriots tijdschrift was de Politieke Kruyer, een uitgave van de Amsterdamse boekhandelaar Verlem die ook de anonieme prent van Willem V als het Gefdersche Zwyn op de markt bracht. De Kruyer raakte in 1785 verzeild in een geruchtmakend proces wegens belediging van de Amsterdamse burgemeester Rendorp, maar was niet echt een satirisch blad. De patriotten gebruikten in het tijdschrift Janus wel stijlmiddelen als satire en ironie, maar probeerden uit te stijgen boven de grofheid die het politieke geruzie kenmerkte. De oranjepartij bewerkte aanvankelijk de publieke opinie alleen met pamfletten, maar bracht in 1782 een politiek blad uit dat getuige zijn titel haaks stond op de Post van den Neder-Rhijn, namelijk De Post naar den Neder-Rhijn. De patriotse en orangistische bladen voerden een heuse en verbeten media-oorlog, in de hedendaagse maar rake terminologie van Nieuwenhuis.
Spotprent op prins Willem V (1786). Hij is afgebeeld als een zwijn dat wijn slobbert uit een trog, de stads- en burgerrechten met zijn poten vertreedt en pist op de Unie. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.
De auteur koos voor zijn onderzoek de orangistische Laterne mogique of toverlantaern van Henrik Sterck, een reeks pamfletten die in 1782-1783 in Rotterdam verscheen. De toverlantaarn was sinds de late zeventiende eeuw de noemer van talrijke pamfletten die met bijtende spot en verdachtmakingen de man aanvielen in plaats van diens opvattingen, In de Laterne magique beschrijven orangistische (brood) schrijvers in een koeterwaals taaltje de lichtbeelden van de actualiteit en laten ze teksten voorlezen door iemand met een Frans accent. De figuren op de taferelen van de toverlantaarn waren herkenbaar en werden belachelijk gemaakt als politieke tegenstanders. De tableaus in de Laterne Magique bespotten uiteraard alleen patriotten, en dan liefst patriotten die met serieuze of satirische geschriften de orga- | |
| |
nisten bestreden. De Laterne had het vooral gemunt op de patriotse broodschrijver Klaas Hoefnagel, die leefde van het schrijven van lasterlijke pamfletten. Omgekeerd maakte Hoefnagel Henrik Sterck uit voor alles wat lelijk was. Op zijn beurt maakte Sterck Hoefnagel uit voor een hoerenloper, wat in zoverre klopte dat hij aan syfilis stierf.
Beide partijen hanteerden dezelfde stijl en toonzettingen beschreven hun tegenstanders in dezelfde stereotypen als hoerenlopers, dronkenlappen of vechtersbazen, De patriotten beantwoordden de orangistische scheldpartijen met drie pamfletten of rarekieken: De vrolyke Walon met de rarekiek, de Nieuwmodische patriotse rarekiek, en De Jonge Savojaard, allemaal geschreven door Klaas Hoefnagel. Nieuwenhuis analyseert niet alleen de effecten van deze publicaties op de politieke strijd, maar schetst ook een weinig verhullend beeld van de makers. Hij stelt vast dat het publicitaire geweid een ontregelend effect had op de tegenstander - en dat was precies de bedoeling! Rook wees immers op vuur en zo werd de beoogde twijfel gezaaid.
Ook in economisch opzicht was het satirische wapen effectief: makers en uitgevers verdienden goed aan het smijten met modder, omdat het veel kopers trok. De seksuele humor deed het goed bij de lezers en is ook bij een hedendaags publiek nog steeds een inkopper. Sommige aspecten van de satire zijn tijdloos. Nieuwenhuis trekt vaker de lijn door naar het heden, bijvoorbeeld door te wijzen op de polemische scheldpartij van Hans Teeuwen in het lied ‘Het vrije Woord’, dat hij in 2007 ten gehore bracht bij de onthulling van het monument voor Theo van Gogh in het Amsterdamse Oosterpark.
Nieuwenhuis heeft ook een meer essayistische vorm van satire onderzocht en gekeken in hoeverre die in opzet en effect verschilde van de toverlantaarn: de vijfdelige almanakpastiche De Lantaarn van de marine-arts Pieter van Woensel. De boekjes met prentjes die hij waarschijnlijk zelf vervaardigde verschenen tussen 1791 en 1801. De excentrieke en kosmopolitische Van Woensel schreef onder het pseudoniem ‘Amurath-Effendi, hekim-bachi’ [mijnheer Amurath, hoofdgeneesheer] en wilde met zijn teksten en prenten de lezers zowel amuseren als tot nadenken prikkelen. Alleen al zijn Turkse pseudoniem, ontleend aan zijn medische beroep en aan een verblijf in Constantinopel, was bedoeld om een ironische distantie te scheppen. De humoristische stijl van Van Woensel is geënt op die Lawrence Sterne.
De Lantaarn is typerend voor de verandering van de opiniepers in de jaren 1780-1800, toen het beeld als dominante factor plaats maakte voor het woord. In de pamfletten volgens de toverlantaarnformule speelde het beeld nog de hoofdrol, al ging het daar voornamelijk om de beschrijving van het toverlantaarnplaatje. In De Lantaarn was het woord ook echt het woord. Het grootste verschil met de toverlantaarns en de rarekieken is dat de satire niet langer direct beledigde, maar een ironische en dubbelzinnige toon had. Teksten en prenten waren niet gericht tegen de Verlichting of de Bataafse omwenteling maar spraken zich evenmin ten gunste daarvan uit.
Portret van Pieter van Woensel, 1790. Ets van Franciscus Sansom naar een tekening van Pieter Wagenaar II. Rijkiprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.
Pieter van Woensel, ‘Gek bijt schrijver’, Titelprent van De Lantaarn voor 1792. Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam.
De quasi-Turkse dokter Van Woensel prikkelde de lezer met sceptische vragen om zelf op onderzoek uitte gaan en een mening te vormen. Zulks in tegenstelling tot de Laterne Magique, die zijn mening alleen maar opdrong aan de lezer. Een overeenkomst tussen het eerdere format van de toverlantaarn en dat van De Lantaarn was dat ze allebei het gezag provoceerden, zij het elk op een eigen manier. Ze waren ook beide effectief in het ontregelen en onzeker maken van de tegenpartij, bij voorkeur het gezag. Om nogmaals de draad door te trekken naar het heden: de Lanterne magique lijkt in haar botheid op het huidige Geen Stijl, terwijl De Lantaarn meer verwant is met satirische programma's als Koot en Bie en Koefnoen. Dat de overheid niet blij was met deze manier van twijfel zaaien bij de burger blijkt uit het verbod van De Lantaarn in 1800. Het is een teken dat Van Woensels satirische scepsis effectief was.
Nieuwenhuis noemt de jaren 1780-1800 de gouden decennia van de satire, vooral van de geschreven satire. De bloei was te danken aan het politieke klimaat van deze jaren waarin de gemoederen hoog opliepen. In zulke omstandigheden floreert de mengeling van het serieuze en het ludieke die ook in het heden het kenmerk is van de satire: het is een spel onder spanning. De satiricus, aldus Nieuwenhuis, is ongrijpbaar. Hij heeft vaak grote invloed en soms zelfs macht. Dat was zo op het breukvlak van de oude Republiek en haar Bataafse opvolger en dat is nog steeds zo. Ivo Nieuwenhuis levert met dit boeiende en informatieve boek een bijdrage aan de kennis van het fenomeen satire, maar ook aan de satirische historiografie van een relatief korte maar belangrijke periode uit onze politieke geschiedenis, de patriottentijd. Het effectieve notenapparaat voorziet de lezer van veel informatie die de tekst onleesbaar zou hebben gemaakt. Het verwijst de historisch niet gespecialiseerde lezer naar literatuur die hem verder helpt en ook naar bronnen die digitaal beschikbaar zijn.
| |
M.J. van Raalte, Een jaar in het leven, bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan Jaap Heij en Eveline Heij
Assen/Peize, Stichting Schone Kunsten rond 1900, 2014
Paperback, 218 pags., zeven afbeeldingen van het werk van Van Raalte in kleur
ISBN 978 90 73064 48 5
Te bestellen via www.iwemabestseller.nl
€15,50, exclusief verzendkosten
Jan Jaap en Eveline Heij
De roman Een jaar in het leven van Marinus Julius van Raalte (1873-1944) stamt uit de jaren dertig van de vorige eeuw, maar verschijnt nu pas voor het eerst in druk. De collectie van de Stichting Schone Kunsten rond 1900, beheerd door het Drents Museum te Assen, bestaat uit een groot aantal kunstwerken van Nederlandse kunstenaars uit het tijdperk ca. 1880-1940. Ook bevat deze documenten en geschriften uit de nalatenschap van deze kunstenaars, gewoonlijk met biografische gegevens, recensies en andere informatie over hun werk. Tussen die documentatie bevindt zich het manuscript van Van Raaltes roman.
Van Raalte is in de eerste plaats bekend geworden als kunstschilder en heeft als zodanig tijdens zijn leven een goede reputatie opgebouwd. Hij was afkomstig uit een welgestelde joodse familie van zakenlieden uit Rotterdam, maar koos als enige van zijn broers en zusters voor het kunstenaarschap. Zijn opleiding kreeg hij aan de Rijksakademie in Amsterdam, waar hij o.a. bevriend raakte met Piet Mondriaan. Hij kreeg algauw succes als schilder van stadsgezichten en figuur-stukken, in een stijl die aansloot bij het zogeheten Amsterdamse impressionisme. Na zijn opleiding bleef hij wonen in Amsterdam en werd er lid van de kunstenaarsverenigingen Sint Lucas en Arti et Amicitiae. Van die laatste vereniging was hij jarenlang bestuurslid. Zijn werk was regelmatig op
| |
| |
tentoonstellingen te zien en werd doorgaans positief besproken in de pers. Aangezien hij financieel onafhankelijk was, hoefde hij zich in stijl en onderwerpskeuze niet aan de smaak van het publiek aan te passen en hij heeft, vermoedelijk mede daarom, nooit veel verkocht.
Marinus van Raalte, zelfportret ca. 1910. Olieverf op doek, 51,5 × 40,5 cm. Drents Museum, Assen.
Marinus van Raalte, ‘De vergadering’, ca. 1920. Olieverf op doek, 90 × 120 cm. Stedelijk Museum Amsterdam.
Marinus van Raalte aan het schetsen in zijn atelier, 1910. Fotocollectie Het Leven, Nationaal Archief Den Haag.
Het was lange tijd onbekend dat de schilder Van Raalte ook een schrijver was, want geen enkel geschrift van hem is ooit in druk verschenen. Van zijn hand zijn een satirischfilosofische verhandeling, een romanfragment, twee toneelstukken (waarvan één over Rembrandt) en deze voldragen roman bewaard gebleven, allemaal in de vorm van typo- of manuscripten. Zijn nalatenschap bevat een brief van Willem Kloos uit 1916; daaruit blijkt dat Van Raalte in dat jaar een tekst ter publicatie heeft aangeboden aan de Nieuwe Gids, die door de toenmalige redacteur Kloos vriendelijk werd afgewezen. Er zijn geen andere aanwijzingen dat hij vaker pogingen in die richting heeft gedaan. Alleen al gezien de omvang - veertien hoofdstukken met in totaal ruim 90.000 woorden - mag worden aangenomen dat hij wel van plan was Een jaar in het leven te publiceren. Blijkbaar heeft hij dat voornemen niet doorgezet.
Hoofdpersonen van het verhaal zijn twee bevriende Amsterdamse zakenlieden, de houthandelaar Frederik van Welderen en de bankier Strijvers, wiens voornaam nergens wordt vermeld. Zij worden in de roman gedurende één jaar gevolgd, samen met hun naaste familieleden, vrienden en kennissen. Van Raalte kende de beroepen van zijn twee hoofdpersonen van nabij, want een van zijn zusters was met een houthandelaar getrouwd en zijn echtgenote, Lucie Wertheim, kwam uiteen bankiersfamilie. Het is opvallend dat Van Raalte niet een kunstenaar als hoofdpersoon heeft gekozen; kennelijk wilde hij de schijn vermijden dat zijn roman autobiografische elementen bevatte. Via een omweg komt de kunstwereld toch veelvuldig ter sprake, want een dochter van Van Welderen trouwt met een beeldhouwer en via hem kon de auteur de nodige kritiek spuien op de kunstwereld.
Over welk jaar schrijft Van Raalte? Hij besteedt vrij veel aandacht aan de devaluatie van de gulden, die in september 1936 plaatsvond. Op grond daarvan kun je veronderstellen dat de beschreven periode loopt van het voorjaar van 1936 tot het voorjaar van 1937, al wordt dat nergens expliciet vermeld. Van Raalte heeft het verhaal dus vermoedelijk in de loop van 1937-38 opgeschreven. Eerdere gebeurtenissen waaraan hij aandacht wilde besteden, zoals de aankoop van een schilderij van Rembrandt door het Rijksmuseum, heeft hij overgeheveld naar ‘zijn’ jaar.
Het realisme is betrekkelijk, want voor zover valt na te gaan zijn de romanpersonages niet gebaseerd op werkelijke mensen. Op één uitzondering na: Anton Mussert, de leider van de Nationaal-Socialistische Beweging, heeft in hoofdstuk 3 een ontmoeting met Strijvers en zet daarbij uitvoerig zijn politieke visie uiteen. Het is opmerkelijk dat Mussert nergens bij zijn naam wordt genoemd, maar steeds als ‘de Leider’ wordt aangeduid. Het nazistische bewind in Duitsland komt slechts terloops ter sprake, hoewel met name Strijvers zich wél ongerust maakt over de gebeurtenissen daar. De andere personages en vermoedelijk ook Van Raalte zelf lijken niet serieus te verwachten dat Nederland in een eventuele oorlog betrokken zou raken. Hoe onjuist zou deze verwachting binnen enkele jaren blijken!
Van Raalte heeft de oorlog niet overleefd. In april 1943 werd hij door de Duitsers opgepakt en naar kamp Westerbork weggevoerd, van waaruit hij in juli 1944 naar het concentratiekamp Bergen-Belsen werd getransporteerd. Hier kwam hij op 8 december 1944 door ziekte, honger en uitputting om het leven. Ondertussen was zijn huis met het grootste deel van zijn oeuvre op last van de Duitsers leeggeroofd. Van de honderden schilderijen, aquarellen en teke- | |
| |
ningen die in zijn atelier hebben gestaan is na de oorlog niets meer teruggevonden. Aangenomen moet worden dat ze verloren zijn gegaan.
Gelukkig heeft Van Raaltes zoon Anton, die de oorlog wèl wist te overleven, net op tijd een aantal schilderijen, tekeningen en manuscripten in veiligheid weten te brengen. In 1997 schonk hij enige schilderijen en alle manuscripten aan de Stichting Schone Kunsten rond 1900. Het Drents Museum heeft het jaar daarop een tentoonstelling zijn werk georganiseerd, met als begeleiding een rijk geïllustreerd boek van de hand van Caroline de Jonge. Het was de eerste uitvoerige publicatie over Van Kaalte en tevens de eerste waarin aandacht werd besteed aan zijn literaire werk.
Van dat laatste is Een jaar in het leven het meest omvangrijke en naar onze mening ook meest belangwekkende onderdeel. Het biedt een intrigerend inzicht in de denkwereld van iemand die in de jaren dertig in Nederland leefde en de aanloop tot de Tweede Wereldoorlog meemaakte, zonder het te beseffen. Alleen al die tragische ondertoon is een reden om het boek na 75 jaar alsnog via ‘printing on demand’ in drukte laten verschijnen.
| |
Colette Colligan, A publisher's paradise. Expatriate literary culture in Paris, 1890-1960
Amherst/Boston, University of Massachusetts Press, 2014
ix, 361 pagina's, geïllustreerd
ISBN 978 162534 0382 (geb.),
ISBN 978 162534 0375 (pbk.)
US$ 80,00 en US$ 28,95; prijs in €onbekend
Paul van Capelleveen
De handel in pornografie naar Engeland vanaf het einde van de negentiende eeuw verplaatste zich regelmatig naar een andere stad, wanneer de overheden zendingen onderschepten. Uit Nederland werden foto's en pornografische boeken gezonden vanuit de Pijp in Amsterdam. Colette Colligan ontleent voor het eerste hoofdstuk van haar nieuwe boek, A publisher's paradise, deze gegevens aan Geert Maks Amsterdam. A brief life of the city. Ze constateert dat de handel zich vervolgens naar het zuiden verplaatste en dat Parijs vanaf ongeveer 1900 het centrum werd van de pornografische export naar Engeland.
Haar stelling is dat het verbod van enkele literaire werken in de jaren twintig en dertig (Lady Chatterley's Lover, onder andere) het directe gevolg was van oudere pogingen om pornografie buiten Engeland te houden. Daarvoor werd vanaf 1890 gebruik gemaakt van geheime ‘warrants’ van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die de posterijen verplichtten om zowel de in- als uitgaande post van bepaalde personen te openen. Charles Carrington (1867-1921) was een van de uitgevers aan wie dit overkwam. Na de dood van Oscar Wilde kocht hij het copyright van diens roman A picture of Dorian Gray en advertenties voor Carringtons edities daarvan verschenen naast die voor pornografische werken als The black pearl.
Dezelfde ‘warrants’ werden later gebruikt om exemplaren van Ulysses of Lady Chatterley's Lover te onderscheppen, waarbij gelogen werd over het openmaken van pakketten. De Franse ambtenaren intussen zagen literatuur (algemener zelfs; boeken) niet als pornografie en daardoor groeide Parijs uit tot een uitgeversparadijs. Colligan laat zien welke netwerken er in die stad ontstonden en welke invloed dit op uiteenlopende auteurs had. Zij schetst bijvoorbeeld een nieuw beeld van de wijze waarop Nabokov zijn Franse contacten gebruikte om via een omstreden Franse uitgave van Lolita een succes te maken.
Nederlandse drukkers (bijvoorbeeld Thieme) en uitgevers speelden in het proces vooral een rol vóór de Eerste Wereldoorlog en komen dan ook regelmatig voorbij - al ontbreekt het de auteur aan kennis over de Nederlandstalige literatuur, zoals Ignaz Matthey's artikel over Bergé & Versteeg en het trio Kikkert-Reinders-Lemoine in het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis voor 2011. Intussen geven haar citaten uit stukken in Engelse en Franse archieven wel aan dat daarin ook voor Nederlandse onderzoekers nog veel te halen valt, al was het maar omdat ook de Nederlandse handelaren op de zwarte lijst stonden en nauwlettend in de gaten werden gehouden.
Centraal in Colligans verhaal staat de schimmige en belangrijke figuur van Charles Carrington, geboren als Paul Ferdinando in Oost-Londen, over wiens leven en handel zij nieuwe feiten te melden heeft. Zij onthult bijvoorbeeld dat hij begraven ligt in Bagneux bij Parijs. Des te jammerder dat ook zij geen foto van de man heeft weten te vinden!
| |
Catawiki Magazine, nr. 1 en 2, oktober 2013 en januari 2014
Hoofdredacteur: Vincent van de Vrede Geniet, 34 en 41 p., rijk geïllustreerd
€4,95
Catawiki bestaat sinds 2008, maar pas het afgelopen jaar heeft de internationale veiling- en verzamelwebsite een hoge vlucht genomen. Meer dan twee miljoen bezoekers per maand, ruim honderdduizend gebruikers die hun verzameling aan de catalogus van Catawiki hebben toegevoegd, zesentwintig veilingen per week. Verzamelaars van atlassen, oldtimers, stripboeken, fototoestellen, dameshorloges, sportschoenen en koffiemelkcupdeksels wisselen op Catawiki niet alleen informatie met elkaar uit, maar verkopen er ook door henzelf beschreven en gefotografeerde items. Soms met bizarre opbrengsten als resultaat: een door Drs. P voor het weekblad Panorama geschreven pro motie boekje bracht op 30 januari jl. liefst €272 op. Bij een traditioneel veilinghuis was deze uitgave ofwel (onbeschreven) in een kavel opgenomen ofwel bij het oud papier beland. De generalist verliest het hier van de specialist, die de verzamelaar immers is.
René Schoenmakers en Marco Jansen, de oprichters van het in Assen gevestigde bedrijf, vonden het aardig om bij hun vijfjarig jubileum een tijdschrift te laten verschijnen. Het eerste nummer van Catawiki Magazine (ondertitel: ‘Hét blad over verzamelen’) verscheen in oktober 2013, het tweede lag eind januari op de deurmat. De adviesprijs van een aflevering is €4,95, maar dat zegt niks: nummer 1 werd gratis verspreid, nummer 2 valt binnen een jaarabonnement van €1,95. Voor Boormans Wereldtijdschrift hoefden abonnees ook amper te betalen.
Catawiki Magazine gaat over verzamelen, verzamelaars en Catawiki. In het eerste nummer vertelt televisiemaker Valerio Zeno (maat 42) uitvoerig over zijn collectie sneakers: dat zijn er zo'n 120 paar, voor 95 procent van het merk Nike. Fossielenverzamelaar Albert Hoekman laat in het tweede nummer zien wat hij zoal uit Nederlandse netten heeft gevist. Het werd zoveel dat hij er maar in is gaan handelen: ‘Een onderkaak van een mammoet. Zeer geliefd, ik heb er een wachtlijst voor. Een mooie onderkaak kost 2400 euro. Bovenkaken? Die zijn minder mooi.’
| |
| |
De verkoopsuccessen van Catawiki komen aan bod in rubrieken als ‘Veilingopbrengsten’ en ‘De vondst’. Argeloze burgers vertellen over hun gelukjes, zoals het voor 1 euro opgeduikelde stripje De vrolijks Avonturen van Doris Dobbel (€12.000 op een Catawikiveiling) en de als wisselgeld ontvangen euromunt met het 50-eurocentstempel (€500 dankzij Catawiki). Het zijn de waargebeurde sprookjes waaraan Tussen Kunst & Kitsch zijn kijkcijfers dankt. In het gunstigste geval wakkeren ze de jachtlust aan. (Ik heb me voorgenomen weer wat vaker naar een kringloopwinkel te gaan).
Hoogtepunt tot dusver is het interview door Vincent van de Vrede met de ‘literaire loodgieter’ Pierre Roth. Stereofoto's, Paulus de Boskabouter, W.F. Hermans, S. Carmiggelt, Proost Prikkels: Roth verzamelt verzamelingen. Uit het gesprek komt hij naar voren als een aimabele doch wereldvreemde man. In ruil voor een lunch in de bedrijfskantine ordende hij het archief van papierfabriek Proost en Brandt, op de foto staat hij in korte broek en geruite pantoffels. Verrassend is het om te lezen dat Valerio Zeno perfect de verzamelpraktijk kan samenvatten: steeds engere criteria hanteren, aan exemplaar verbetering doen, onderhandelen, het verhaal erachter willen weten. Wat voor boeken geldt, geldt blijkbaar ook voor sneakers.
De vormgeving van het magazine is enigszins amateuristisch. Harde kleuren (Catawikiblauw), weinig subtiele en nogal opgeblazen lettertypen, onhandige foto's: zo pretentieloos als het tijdschrift zelf. ntw
| |
G.J. Schade, Tandheelkunde in de prentkunst. 275 prenten in 100 taferelen
Bussum, THOTH, 2014
Gebonden, 416 pagina's, 280 illustraties in kleur
ISBN 978 90 6868 650 0
€69.50
Nederland bezit de omvangrijkste en belangrijkste collectie prenten op het gebied van de tandheelkunde ter wereld. Deze is eigendom van de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering van de Tandheelkunde, die dit jaar haar honderdjarig bestaan viert. Ter gelegenheid van dat eeuwfeest heeft de Maatschappij een prachtboek uitgeven over haar bijzondere collectie. Kaakchirurg in ruste Gert Schade heeft uit de ruim 600 prenten een selectie gemaakt van de 275 mooiste en interessantste uit de periode 1470-1870. Hij heeft het prentmateriaal verdeeld over honderd taferelen, die hij behandelt in vier hoofdstukken.
In het eerste hoofdstuk doet Apollonia van Alexandrië haar intrede, want zij is vanouds de beschermheilige van de tandartsen. In het jaar 249 zou zij gemarteld zijn vanwege haar christelijke geloof, waarbij al haar tanden uit haar mond werden getrokken - vandaar haar band met de tandarts. Ook de lijders aan kiespijn konden zich tot haar wenden, al bood Apollonia geen enkele garantie op verlichting of genezing. Als zij verstek liet gaan, was een bezoek aan de tandarts alsnog noodzakelijk; geen wonder dus dat de beroepsgroep deze patrones in ere hield.
Het tweede hoofdstuk behandelt de kwakzalvers die op markten en kermissen hun tandheelkundige waren en behandelingen aan de man brachten. In het derde komt de evolutie van de kwakzalver tot tandarts aan de orde, evenals die van zijn behandelruimte van marktkraam tot salon. En daarbij blijft het niet. De tandarts als metafoor van kiespijn en ander leed is het onderwerp van vele spotprenten, die in het vierde hoofdstuk uitbundig worden getoond en van ruime uitleg worden voorzien. Satirische kunstenaars als Thomas Rowlandson, Louis Boilly en Honoré Daumier krijgen in dat verband veel aandacht.
Tandheelkunde in de prentkunst is een schitterend boek op groot formaat, voorzien van onmisbare instrumenten als een bibliografie en een index op namen. De auteur is bij uitstek een kenner van de geschiedenis van de tandheelkundige professie. Hij legt de prenten uitgebreid en deskundig uit, waarbij de conservatoren van het Rijksprentenkabinet hem in technisch opzicht terzijde hebben gestaan. Deze signalering is bedoeld als een smaakmaker en zoethouder voor de lezer, hopelijk zonder kiespijn te veroorzaken. De Boekenwereld is een blad voor bijzondere collecties en het bestek van deze korte recensie kan geen recht doen aan de prentencollectie van de Maatschappij tot Bevordering van de Tandheelkunde. In een komend nummer zullen wij dan ook uitvoerig aandacht besteden aan deze bijzondere tandheelkundige verzameling. hs
| |
Ewoud Sanders, De handel en wandel van de boekenjood. Over vermaarde, vergeten en fictieve boekhandelaren
Paperback, 143 pags., illustraties in kleur
Te bestellen via www.kantien.nl
€15
Ewoud Sanders heeft een boekje gewijd aan de boekenjood, een begrip dat uit het vocabulaire en het collectieve bewustzijn is verdwenen. Het is een monumentje voor een verdwenen beroepsgroep, die in De Boekenwereld 10 (1993) nr. 1 al eens aan de orde kwam. De taal historicus Sanders gaat in op de geschiedenis van het begrip, dat als ‘boekensmous’ voor het eerst in 1748 wordt aangetroffen. Het wordt gebruikt als een denigrerende term voor boekhandelaren, die in dit geval overigens niet eens van joodse origine waren. De ‘boekenjood’ maakt vooral in de negentiende eeuw furore en is niet per definitie belast met antisemitische connotaties. Al voor de Tweede Wereldoorlog was het begrip op zijn retour en sindsdien is het uit het spraakgebruik verdwenen.
Sanders schrijft niet alleen over het woord, maar ook over de familie Blok, een Haagse dynastie van boekenjoden. Stamvader Sïmon Blok (1786-1861) verkocht boeken op markten en had later een boekenkraam op het Binnenhof. Deze werd overgenomen door zoon David Blok (1823-1904), die ministers en parlementariërs tot zijn klanten kon rekenen. David claimde zelfs dat de grondwetsherziening van 1848 aan zijn bemoeienis te danken was, Vanaf 1877 dreef hij een ‘Oude Boek- en Kunsthandel’ aan de Stationsweg in Den Haag, maar in de jaren tachtig verplaatste hij zijn handel naar de Oudemanhuispoort in Amsterdam, waar hij twee ‘kasten’ huurde.
Portret van Jozef Blok door Vincent van Gogh, 1882. Van Gogh Museum, Amsterdam.
Davids broers Jozef en Samuel bleven in Den Haag, waar zij - evenals hun kinderen - werkzaam waren als boekverkopers op markten of boekhandels dreven. De boekenkraam van Jozef Blok op de Grote Markt in Den Haag werd in 1877 geschilderd door de Haagse schilder Theo Mesker. Vincent van Gogh was een klant van Jozef en maakte in 1881 een mooi portretje van hem.
Afgezien van werkelijke boekenjoden doet Sanders onderzoek naar hun fictieve soortgenoten in boeken als Levi de boekenjood (1899)van Wilhelmina Riem Vis en De goedmoedige boekenjood (1906) van Henri Dekkings. Zo zijn er meer boekenjoden die uitsluitend in een literaire habitat verkeren, maar wier bestaan leerzaam is. Sanders is erin geslaagd het fenomeen van de boekenjood in het bestek van 140 bladzijden van alle kanten te belichten. Het in eigen beheer uitgeven boek is mooi vormgegeven en fraai geïllustreerd. Dit smaakt naar meer: in de komende Boekenwereld zal een artikel verschijnen over enige leden van de familie Blok. svdv.
|
|