| |
| |
| |
Dam Jaarsma, verzamelaar van Friese volksverhalen
Theo Meder
In samenwerking met de gebroeders Halbertsma (zie hierna) verscheen rond 1830 bij drukkerij De Lange in Deventer een serie van zeventien Friese volksprenten, waaronder deze grote haan. Hij beklaagt zich dat hij na honderd jaar trouwe dienst is verjaagd uit de schoolboekjes waaruit de jeugd het abc leert. De initialen ‘T.H.’ rechtsonder verwijzen naar Tsjalling Halbertsma (1797-1858), die het Friese gedichtje schreef. Aantekening in handschrift: ‘Franke Doekele Schiepen Den 25 Juny 1840’. Collectie Nico Boerma / Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam.
| |
| |
Naast hulppredikant, godsdienstleraar, schrijver en dichter was Adam Aukes Jaarsma (1914-1991) in hart en nieren een verzamelaar. Hij verzamelde Friese sprookjes, sagen en anekdotes, maar ook almanakken, volksprenten, boekenleggers, prentbriefkaarten, breilappen, hondenhalsbanden, dameshoedjes, schoolplaten, schooltassen en nog veel meer dingen, bij voorkeur met een Friese inslag. Voor het Bureau voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde in Amsterdam, de voorloper van het Meertens Instituut, bracht hij in vijftien jaar ruim 16.000 Friese volksverhalen bijeen. Met die score was hij de onbetwiste koploper in Friesland en in Nederland, zij het niet in Europa: zijn Deense voorganger Evald Tang Kristensen (1843-1929) verzamelde ruim 30.000 volksverhalen.
Dam Jaarsma (1914-1991). Meertens Instituut, Amsterdam.
Het ‘jachtgebied’ van Dam Jaarsma in de Friese Wouden. Meertens Instituut, Amsterdam.
| |
Sagenkaart
Dam Jaarsma werd in 1914 geboren in het Friese dorp Oostermeer. De boerenzoon studeerde theologie in Groningen, maar gaf zijn studie op tijdens de oorlogsjaren. Hij bleef de rest van zijn leven wonen in zijn ouderlijk huis in Oostermeer. Hij hield zich al jaren bezig met de mondelinge overlevering, voordat hij in 1965 voor het Meertens Instituut ging werken. Zijn jachtterrein waren de Friese Wouden, het oostelijke deel van de provincie. In Friese kranten en tijdschriften publiceerde hij verhalen die onder meer afkomstig waren uit het repertoire van de mollenvanger, keuterboer en natuurgenezer Anders Bijma (1890-1977) uit het dorp Boelenslaan. Bijma logenstrafte de gangbare veronderstelling dat de traditionele verteller na de Tweede Wereldoorlog wel zo'n beetje was uitgestorven.
Op initiatief van Piet Meertens en zijn Vlaamse collega Maurits de Meyer werd in de jaren vijftig een ambitieus volkskundig project opgezet. Het beoogde resultaat was een meerdelige Volkskunde-atlas voor Nederland en Vlaams-België, niet alleen met kaarten maar ook met uitgebreide commentaren. Het eerste deel verscheen in 1959 en ging over volksgeloof en sagen. Thema's als het dwaallicht, de heks, de vuurman en de weerwolf werden in kaart gebracht. Vanaf 1957 was Han Voskuil, hoofd van de afdeling volkskunde van het ‘Bureau’, de trekker van dit atlasproject. Voskuil besefte dat het kaartbeeld door gebrek aan informatie grote lacunes vertoonde - met name de cartografie van de kabouter liet in zijn ogen veel te wensen over. Om dat probleem te verhelpen moesten veldwerkers worden ingehuurd, maar daarvoor ontbrak het geld.
In 1962 maakte een overheidssubsidie het mogelijk mensen aan te stellen. Trouwe correspondenten van het Meertens Instituut kwamen als eersten voor betaling in aanmerking en om die reden viel Dam Jaarsma aanvankelijk uit de boot: hij was wel een correspondent, maar liet zelden van zich horen. In 1965 kwam hij opnieuw in beeld, vooral dankzij zijn uitstekende veldwerk voor de Fryske Akademy. Voskuil vroeg hem per brief of hij voor het Meertens Instituut verhalen wilde gaan verzamelen en in een kort antwoord van 25 oktober 1965 ging hij akkoord. In Voskuils latere sleutelroman Het Bureau komt A.A. Jaarsma voor als J.J. Damsma, een noeste verzamelaar van volksverhalen.
| |
Vragenlijst
Landelijk beschikte Voskuil over 24 veldwerkers voor het verzamelen van volksverhalen, met name sagen. Bandrecorders behoorden niet tot hun uitrusting: hoogstens maakten ze aantekeningen tijdens het vertellen en gebruikten die thuis als geheugensteun bij het uitwerken van een verslag. De veldwerkers bezochten vertellers in een straal van 25 kilometer rond hun woonplaats en hielden één tot vier vertelsessies per week. Voor zo'n zitting van een middag of een avond ontvingen ze een vergoeding van f 20, wat tegen het einde van de jaren zestig opliep tot f 30. Naast declaratieformulieren kregen ze van het Meertens Instituut vijftig formulieren waarop ze de persoonlijke gegevens van de vertellers konden noteren.
Verder werden ze uitgerust met vijftig exemplaren van een lijst met motieven van sagen, bedoeld om mensen
| |
| |
aan de praat te krijgen. Ook Jaarsma ging op pad met deze sagenlijst, die bestond uit drie pagina's getypte motieven. Citaten uit de lijst van 16 november 1965 geven een indruk van het instrument, dat de respondenten vroeg of ze verhalen kenden over zaken als:
Een stem uit het water |
Watergeesten |
Kabouters |
Wisselkinderen, wisselheksen |
Spookdieren |
Spoken |
Spookplaatsen, spookhuizen |
Mensen die met de helm geboren zijn |
Helderzienden |
Heksen (heksendans, heksenkring, heksenvergadering, heksenrit, heksenkrans) |
Krans in het hoofdkussen |
Duivel (duivelspact, de bedrogen duivel) |
Duivelbanners |
Mensen die hun ziel aan de duivel verkocht hebben |
Het bouwen van een schuur in één nacht |
Zwarte hond |
Bloedvlekken die niet uitgewist kunnen worden |
Gat in een huis dat niet gedicht kan worden |
Mensen die de wind kunnen laten draaien |
| |
Volksverhalenbank
Van de 16.687 verhalen die Jaarsma aanleverde bij het Meertens Instituut bestaan 14.105 uit sagen, dat wil zeggen verhalen waarin het volksgeloof in bovennatuurlijke verschijnselen centraal staat. Dat aantal komt overeen met 84% van het geheel. Sagen zijn de meest gangbare volksverhalen, al wordt het resultaat mede beïnvloed door het instrumentarium: omdat Jaarsma de sagenlijst hanteerde, vond hij des te meer sagen. Maar stuitte hij op sprookjes, anekdotes, legenden of raadsels, dan liet hij niet na deze op te tekenen en in te sturen.
Voskuil vond die ‘branchevervaging’ op zeker moment niet meer bezwaarlijk, omdat hij gaandeweg zijn geloof in de volkskundige atlas verloor. Hij was tot het inzicht gekomen dat kaarten van het volksgeloof en de volkscultuur op zijn hoogst een fragmentarisch beeld bieden van het pre-industriële verleden. Van het verzamelen van sagen ten behoeve van kaarten verschoof het zwaartepunt naar het verzamelen van volksverhalen ten behoeve van vergelijkend onderzoek. Voskuil trok zich trouwens langzaam maar zeker terug uit het onderzoek van volksverhalen, dat hij steeds meer overdroeg aan zijn medewerker Ton Dekker.
Het verzamelen van volksverhalen aan de hand van een voorgekookte vragenlijst heeft voor- en nadelen. De toehoorder krijgt de verhalen die hij wil horen, maar dat zijn niet noodzakelijkerwijze de verhalen die de verteller het liefst wil vertellen. Een tweede bezwaar is dat ook de verzamelaar zich gebonden voelt aan die lijst. Waarschijnlijk had Jaarsma veel meer sprookjes verzameld, als hij de vrije hand had gekregen.
Een groot voordeel van zo'n vragenlijst is dat hij binnen een bepaald gebied een vergelijkend onderzoek mogelijk maakt. Zo tekende Jaarsma in de Friese Wouden ruim vierhonderd sagen op over het fenomeen van de
| |
Eerdere verzamelaars van volksverhalen
Getuige Jaarsma's werk bleef de Friese traditie van het vertellen van verhalen tot ver in de twintigste eeuw in stand. Als verzamelaar van die verhalen staat hij in een andere en jongere traditie, die teruggaat tot het begin van de negentiende eeuw. De destijds oplevende belangstelling voor volksverhalen en Friese ‘eigenheid’ kwam mede voort uit de uniformering die uitging van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Ontwikkelde Friezen gingen op zoek naar een identiteit die in het gedrang dreigde te komen. Daarnaast droeg de ‘tijdgeest’ van de Romantiek bij aan de fascinatie voor folklore.
De eerste verzamelaars van Friese volksverhalen waren de gebroeders Halbertsma uit Grouw: Joost (1789-1869), Eeltsje (1792-1852) en Tsjalling (1797-1858) Hiddes Halbertsma. In 1822 publiceerden Joost en Eeltsje De lapekoer van Gabe Skroor [De lappenmand van kleermaker Gabe], een boek dat de belangstelling voor de Friese taal en cultuur sterk aanwakkerde. De eerste druk verscheen in een oplage van tweehonderd exemplaren bij de Wed. J.H. de Lange en Zoon in Deventer, waar de oudste Halbertsma werkzaam was als doopsgezind predikant. De lapekoer is opgezet als een raamvertelling met gedichten en verhalen, deels verzonnen, deels overgenomen uit de mondelinge overlevering. De eerste schriftelijke neerslag van de Friese vertelcultuur was tevens bedoeld als aanzet tot een Friese schrijftaal. De Halbertsma's maakten van de volkstaal een literair expressiemiddel en schiepen in Friesland een nieuwe literaire traditie. De omvang van de opeenvolgende edities nam toe dankzij de bijdragen van de drie broers. Bijna vijftig jaar later, in 1871, werd het werk van de gebroeders gebundeld in de klassieke Rimen en Teltsjes, waarvan enige jaren geleden de twaalfde druk werd uitgebracht.
[Joost Hiddes en Eeltsje Hiddes Halbertsma], De lapekoer fan Gabe Skroor, Deventer, Wed. J.H. De Lange en Zoon, 1822. Bijzondere Collecties van de UvA.
Een andere voorloper van Dam Jaarsma was Waling Dykstra (1821-1914), aanvankelijk bakker in Spannum en later boekhandelaar in Holwerd. Vijfentwintig jaar lang trok hij als voordrachtskunstenaar door de provincie en verzamelde gaandeweg een schat aan ‘teltsjes yn rym in onrym’. De meeste daarvan publiceerde hij in het Fries in jaarboekjes, tijdschriften en andere uitgaven. Op latere leeftijd bundelde hij zijn volksverhalen, sprookjes en gezegden in het Nederlands in het tweedelige Uit Friesland's volksleven van vroeger en later (Leeuwarden 1892-1896). Waling Dykstra overleed in 1914, het jaar waarin Dam Jaarsma werd geboren. In de twintigste eeuw verliep het verzamelen van volksverhalen via de Fryske Akademy in Leeuwarden en het Meertens Instituut in Amsterdam. Jaarsma werkte voor beide instellingen, maar zette zijn verzameldrift vooral in ten behoeve van het Meertens Instituut, svdv
| |
| |
nachtmerrie - niet de enge droom, maar het vrouwelijke wezen dat eraan ten grondslag ligt. De verhalen vertellen waar de nachtmerries vandaan komen, wat ze doen en hoe ze afgeweerd kunnen worden. Uit de door Jaarsma opgetekende sagen wordt onder meer duidelijk dat de nachtmerrie vaak de zevende dochter is. Zij kan zich heel klein maken en via het sleutelgat binnenkomen. 's Nachts berijdt zij paarden en vlecht hun manen. Maar de nachtmerrie kan ook slapende mensen bezoeken en hun een afmattende nacht bezorgen. De beste afweer is om pantoffels achterstevoren voor het bed te zetten; de nachtmerrie heeft een onbedwingbare behoefte om die sloffen aan te trekken en staat dan afgewend van het bed, zodat ze de slaper niet kan deren.
Han Voskuil (1926-2008) aan het werk. Meer tens Instituut, Amsterdam.
Dam Jaarsma, Van een oud vrouwtje, een pannekoek en een varken, Drachten 1954. Om een lang verhaal kort te maken: het varken gaat aan de haal met de pannenkoek van het oude vrouwtje, maar raakt die kwijt. Sindsdien wroet het met zijn snuit door de modder, op zoek naar het verloren lekkers. Het kinderverhaaltje verscheen in 1962 ook in een Friese editie.
Bijzondere Collecties van de UvA.
Geeske Kobusvan der Zee (1885-1972), sprookjesvertelster. Meertens Instituut, Amsterdam.
Deel van Dam Jaarma's verslag van de sessie van 15 juni 1966 met Geeske Kobus. Meertens Instituut, Amsterdam.
Met behulp van de vragenlijst van het Meertens Instituut hebben ook andere verzamelaars zulke verhalen opgetekend. Het is de bedoeling ze op te slaan in de Nederlandse Volksverhalenbank, zodat de verspreiding en de variatie van bepaalde thema's kan worden bestudeerd. Daar wordt aan gewerkt, al duurt het nog even voordat alle 32.000 resultaten van het verzameloffensief in de Volksverhalenbank staan.
| |
Friese Scheherazade
De 16.687 verhalen van Jaarsma zijn opgenomen in 1268 verslagen - gemiddeld dertien per sessie. Bij langere sprookjes zal dat aantal lager zijn, bij korte sagen hoger. Een van zijn bronnen was Geeske Kobus-Van der Zee, die hem tijdens 26 sessies 271 verhalen vertelde. Volgens de personalia die Jaarsma noteerde op het daarvoor bestemde formulier was ze in 1884 geboren in Oudega en woonde ze sinds 1910 in Nijega, een paar kilometer naar het noordoosten. De weduwe Kobus was gereformeerd, onderhoudende artikel 31, en beschikte volgens Voskuil over een ongeëvenaard repertoire van verhalen.
Ter illustratie werk ik zo'n sessie enigszins uit. Op woensdag 15 juni 1966 kwam Jaarsma voor de veertiende keer op bezoek bij de weduwe, die hem in tweeënhalf uur zes sprookjes vertelde. Tussen teksthaken noteer ik voor elk verhaal in het Nederlands of Engels een classificatie, ontleend aan standaardwerken als Antti Aarne en Stith Thompson, The types of the folktale. Geeske Kobus begint met een verhaal over een bedelaar uit Amsterdam, die geregeld een kwartje krijgt van een scheepskapitein; als de weldoener zelf in geldnood komt, wordt hij uit de brand geholpen door de bedelaar die opeens een vermomde rijkaard blijkt [De Dankbare Bedelaar]. In het tweede verhaal is een arme moeder gedwongen haar kind aan de duivel te verkopen, maar het ontsnapt aan de verdoemenis: het is de duivel te slim af doordat het drie onoplosbare raadsels weet op te lossen [The Devil's Riddle].
Het derde verhaal toont aan dat vrouwen mannen de baas zijn en altijd het laatste woord hebben [Who Can Rule his Wife?]. In het vierde spelen twee kinderen slagertje, met het ongelukkige gevolg dat het ene om het leven komt en het andere van moord wordt beschuldigd. Omdat de jeugdige dader liever een appel kiest dan een zilveren rijksdaalder, oordeelt de rechter dat hij vrijuit gaat [Children Play at Hog-killing]. In het vijfde moet een boer drie vragen van de koning beantwoorden; zijn knecht neemt die taak van hem over, verkleedt zich als zijn baas en weet de juiste antwoorden te geven [The Shepherd Substituting for the Clergyman Answers the King's Questions].
| |
| |
| |
Het geluk ligt niet elders
De schoenmaker van Oosterlittens had het niet breed. Op een nacht droomde hij dat hij op de Papenbrug in Amsterdam zijn geluk zou vinden, maar dromen waren natuurlijk bedrog. De droom kwam de volgende en de daaropvolgende nacht terug. Na de derde keer besloot hij zich niet bij zijn leest te houden en naar Amsterdam te gaan, ondanks de tegenwerpingen van zijn vrouw. Hij stak met het beurtschip de Zuiderzee over, begaf zich naar de Papenbrug over het Damrak en wachtte daar tot er iets zou gebeuren. Er gebeurde niets.
Een bedelaar met een vaste stek op de brug vroeg hem op de derde dag wat hij daar toch te zoeken had. De schoenmaker vertelde van zijn droom, waarop de bedelaar in lachen uitbarstte. Onlangs had hij drie nachten achtereen gedroomd dat in Oosterlittens een ketel met geld begraven was, en wel onder een paaltje in de tuin van een schoenmaker die tegenover de kerk woonde. Maar dromen waren natuurlijk bedrog, hij wist niet eens waar Oosterlittens lag en geen haar op zijn hoofd dacht eraan daarheen te reizen.
De schoenmaker hield zich van de domme en nam de eerste de beste boot terug naar Friesland. Thuisgekomen pakte hij een schop en zowaar, onder het paaltje in zijn tuin vond hij een ketel met geld. De geldzorgen waren voorbij, al vonden hij en zijn vrouw het niet nodig hun meevaller aan de grote klok te hangen. De ketel met een opschrift in een vreemde taal bleek heel geschikt voor het koken van water. Tijdens een bezoek van de dominee viel diens oog op het Latijnse opschrift, dat hij met enige verbazing vertaalde: ‘Onder deze ketel ligt nog een ketel.’ Na het vertrek van de dominee pakte de schoenmaker nogmaals zijn schop en
Dorpsgezicht met kerk te Oosterlittens. Gravure naar een tekening van Jan Bulthuis in Vaderlandsche gezichten of afbeeldingen behoorende tot den tegenwoordigen staat der Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1786-1792. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.
groef nu dieper dan de eerste keer. En zowaar, hij vond een tweede ketel met geld. Hij was nu een rijk man en als aandenken van zijn geluk verving hij het houten paaltje in zijn tuin door eentje van hardsteen. Het staat er nog steeds, al bleek het een paar jaar geleden nodig een nieuw monumentje te plaatsen.
Hoewel Oosterlittens buiten de Friese Wouden ligt, tekende Dam Jaarsma in zijn ‘jachtgebied’ maar liefst twaalf versies van dit verhaal op. Ook zijn negentiende-eeuwse voorganger Waling Dykstra kende het sprookjesachtige volksverhaal. Ontdaan van de Friese context blijkt het van middeleeuwse herkomst en mogelijk is het door kruisvaarders meegenomen vanuit het Midden-Oosten. Een variant in de vertellingen in Duizend-en-één-nacht gaat over een man uit Bagdad, die droomt dat hij het geluk zal vinden in Caïro. In Europa duikt het verhaal op in exempelboeken en verzamelingen van wetenswaardigheden, later ook in tijdschriften en almanakken. De Deutsche Sagen van de gebroeders Grimm bevatten een versie waarin het geluk wordt gevonden op de Donaubrug in Regensburg. Varianten komen voor in Ierland, Engeland, Nederland, het Duitse taalgebied, Denemarken en Tsjechië. Het oer-Friese verhaal van de schoenmaker uit Oosterlittens maakt bij nadere bestudering deel uit van een veel ruimere wereld, (www.verhalenbank.nl).
In het laatste verhaal krijgt een vrouw haar man uit de gevangenis door de rechters een raadsel op te geven dat ze niet kunnen oplossen [Out-riddling the Judge].
Het was een vruchtbare sessie, maar afgemeten aan de sagenlijst kon het Meertens Instituut weinig beginnen met deze oogst van sprookjes en sprookjesachtige verhalen. Hoogstens kan het tweede verhaal met enige goede wil worden opgevoerd als een sage in de categorie ‘de bedrogen duivel’. Terwijl Geeske Kobus zat te vertellen, maakte Dam Jaarsma aantekeningen in een notitieboekje. Thuis werkte hij de verhalen uit in een kasboek en schreef ze daarna nog eens in het net op bloknootpapier dat was verstrekt door het Meertens Instituut.
| |
Bandrecorder
De verteller Auke de Wal in gesprek met Dam Jaarsma, 3 juli 1968. Foto Han Voskuil. Meertens Instituut, Amsterdam.
Naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Dam Jaarsma verscheen onlangs een bloemlezing van zijn Friese sprookjes onder de titel Mearkes út'e Wâlden. Gorredijk, Uitgeverij Bornmeer, 3014.
Jaarsma verzamelde in zijn eentje ongeveer evenveel volksverhalen als de overige 23 veldwerkers tezamen: 16.867 van hem tegenover 17.243 van de rest. Kwam die enorme verzamelwoede wellicht voort uit financiële motieven? Dat valt nauwelijks aan te nemen, want tussen 1965 en 1980 verdiende hij gemiddeld f 2344 per jaar aan zijn werk voor het Meertens Instituut. Dat was geen salaris waarvan hij kon leven, hoogstens een extraatje dat hij kon gebruiken voor zijn andere verzamelingen. Jaarsma's gedrevenheid laat zich alleen verklaren uit zijn liefde voor het Friese volksverhaal. De aanmoedigingen
| |
| |
van Voskuil vormden een extra stimulans.
Aanvankelijk was er geen geld voor bandrecorders. Voskuil placht tegen zijn veldwerkers te zeggen dat ze bij het verzamelen van verhalen maar net moesten doen alsof ze zelf een bandrecorder waren. Toen de afdeling volkskunde in de late jaren zestig de beschikking kreeg over zo'n apparaat, wilde men het gebruiken bij alle 24 veldwerkers. In samenwerking met hen zouden opnamesessies worden gehouden bij hun meest getalenteerde vertellers.
Gewapend met de bandrecorder gingen Han Voskuil en Ton Dekker op 3 juli 1968 met Dam Jaarsma op bezoek bij de verteller Auke de Wal in Eestrum. De Wal, van beroep paardenkoopman, strohandelaar en los werkman, vertelde tijdens de opname ruim dertig sprookjes, anekdotes en raadsels. Hij was een minder begenadigd verteller dan Geeske Kobus. De Wal moest op gang moest komen, schreef Voskuil drie dagen later aan Jaarsma. De sessie verliep aanvankelijk wat stroef en De Wal onderbrak zichzelf voortdurend met de uitroep: ‘Bliksems, Dam Jaarsma’. Volgens Voskuil was de verteller ‘nog niet op de temperatuur (een café-temperatuur) waarop hij gewend is deze verhalen te brengen.’ Ruim een maand later werd ook een sessie gehouden bij Geeske Kobus, die 21 volksverhalen ten beste gaf. De banden van deze en andere opnamen worden bewaard in het Meertens Instituut.
| |
Sterke Hearke
Toen de volkskunde-atlas uit het zicht verdween, groeide bij Voskuil het plan de volksverhalen uit te geven ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Sindsdien verzoende hij zich ook met binnenkomende sprookjes. Het plan voor een reeks Nederlandse Volksverhalen bleek echter te hoog gegrepen. Tussen 1979 en 1993 zijn drie collecties gepubliceerd die gezamenlijk 6676 volksverhalen bevatten, 21% van het geheel. De reeks is sindsdien niet voortgezet.
In Friesland verschenen tussen 1976 en 1982 zes kloeke delen Fryske Folksferhalen, maar niet van de hand van Dam Jaarsma. De samensteller was Ype Poortinga, eveneens verzamelaar van verhalen en adjunct-directeur van de Fryske Akademy. Het feit dat Jaarsma in een brief van 8 juli 1971 Poortinga omschreef als een ‘onderkruiper’ geeft al aan dat de verhouding tussen beiden niet ongecompliceerd was. Nadat Poortinga dit magnum opus had gepubliceerd, was het vrijwel ondenkbaar dat Jaarsma zijn talloze verhalen ooit nog op papier zou kunnen uitgeven.
Gelukkig opende de digitale ontwikkeling nieuwe perspectieven. In 1994 werd besloten alle door het Meertens Instituut verzamelde volksverhalen digitaal op te slaan en sinds 2004 worden ze online gepubliceerd in de Nederlandse Volksverhalenbank. Zoals gezegd is dat een werk in uitvoering, maar alle verhalen uit de collectie Jaarsma zijn inmiddels opgenomen.
Dat maakt het tevens mogelijk de verspreiding van bepaalde sagen over de Friese Wouden in beeld te brengen, bijvoorbeeld die over sterke personen - in veel gevallen sterke mannen, maar soms ook sterke vrouwen. Een bekend type gaat over mensen die een ploegende boer vragen waar een met name genoemde sterke man woont. De boer tilt dan de loodzware ploeg op, wijst ermee naar een boerderij en zegt zoiets als: ‘Daar woont’ ie en hier staat ‘ie’. Jaarsma heeft 284 versies van dit verhaal opgetekend.
Daarnaast verzamelde hij 755 verhalen over sterke mensen die tot een ander type behoren. Als je in de Volksverhalenbank een wordcloud maakt van deze teksten, wordt algauw duidelijk wie gewoonlijk de hoofdpersoon is: de legendarische Sterke Hearke (ook de ploegtiller is vaak Sterke Hearke, al verschijnt hij tevens in de gedaante van Grutte Pier). Hij tilt voortdurend loodzware voorwerpen op zoals een spoorrail, een anker of een aambeeld. Een concurrent is Sterke Ynse uit Bakkeveen, die met gemak boomstammen oppakt en de smid treitert door zijn aambeeld buiten te zetten. En niet te vergeten is er de sterke vrouw Rixt, soms de zuster, maar meestal de dochter van Sterke Hearke. Zij doet in krachtpatserij niet onder voor de mannen en sjouwt menig aambeeld de smidse uit.
Dat we deze resultaten met digitale middelen kunnen visualiseren is mede te danken aan het noeste veldwerk uit vroegere jaren. Dankzij mensen als Dam Jaarsma is een schat aan cultureel erfgoed verzameld en bewaard gebleven voor volkskundig onderzoek. Bovendien zijn de volksverhalen die hij aan de vergetelheid ontrukte vaak een lust om te lezen. In een intern rapportje van 13 januari 1966 toont Voskuil zich buitengewoon ingenomen met Jaarsma's veldwerk: ‘Een voortreffelijk veldwerker. Overigens een ontoegankelijke man, afwezig, maar blijkbaar met een ongewone aanpak van zijn proefpersonen, want hij krijgt materiaal los, dat uitzonderlijk is. Iedere dag dat hij meewerkt, mogen wij onszelf gelukwensen.’
Het is in 2014 honderd jaar geleden dat Dam Jaarsma werd geboren. Ter gelegenheid van dat eeuwfeest is in zijn woonplaats Oostermeer de Stichting 100 jaar Dam Jaarsma opgericht. Zij wil de aandacht vestigen op Jaarsma's werk en organiseert in de loop van 2014 een breed scala aan activiteiten. De agenda en andere bijzonderheden zijn te vinden op www.damjaarsma.nl. Jaarsma's onderzoek van de Friese vertelcultuur komt ook aan de orde in de tentoonstelling ‘Sterke verhalen’ bij de Bijzondere Collecties van de UvA, Oude Turfmarkt 129, Amsterdam.
Ph.H. Breuker, J. van der Kooi en J.J. Spahr van der Hoek (red.), Út it gea fan Sterke Hearke: in kar út it fersprate wurk fan Dam Jaarsma, Leeuwarden 1987. |
Ton Dekker, ‘150 jaar Nederlands volksverhaalonderzoek’, Volkskundig Bulletin 4 (1978), p. 1-28. |
Jurjen van der Kooi, Volksverhalen in Friesland. Lectuur en mondelinge overlevering. Een typencatalogus, Groningen 1984. |
Theo Meder en Eric Venbrux, ‘Anders Bijma's Folktale Repertoire and its Collectors’, Fabula 40 (1999) nr. 3/4, p. 259-277. |
Theo Meder, ‘Waarom de kabouterkaart nooit afkwam’, in: Nicoline van der Sijs (red.), De kaartenbaak: over taal en cultuur, Amsterdam 2013, p. 10-17. |
Eric Venbrux, ‘Sprookjes in de maak. Uit de verzamelpraktijk van Dam Jaarsma’, Volkskundig Bulletin 24 (1998) nr. 2, p. 255-273. |
Eric Venbrux, ‘Spoken op het kerkhof. Verhalen rond de dood uit de Friese Wouden’, in: John Exalto en Fred van Lieburg (red.), Spoken op het kerkhof: verkenningen van protestantse vertelcultuur, Zoetermeer 2009, p. 121-134. |
Eric Venbrux en Theo Meder, ‘Authenticity as an analytic concept in Folkloristics. A case of collecting folktales in Friesland’, Etnofoor 17 (2004) nr. 1/2, p. 199-214. |
|
|