Column
Tienertoerkaart
Arnon Grunberg
Als kind heb ik nooit veel gereisd. De eerste vakantie die ik met mijn ouders maakte ging naar het dorpje Elten, tussen Emmerich en Zevenaar. Na de oorlog was Elten even Nederlands, op een gegeven moment werd het weer Duits. Toen ik er als peuter met een pollepel in een zandbak speelde - een anekdote waarop mijn moeder dol was -, was Elten alweer Duits.
Ik moest achttien worden voor ik Parijs bezocht en het duurde nog zeker vijf jaar voor ik in Londen kwam. Als puber heb ik weleens een zogeheten Tienertoerkaart gekocht, waarmee je vier dagen lang door heel Nederland kon reizen voor 40 gulden. Dat deed ik dan ook: ik zat vier dagen lang in de trein. Het waren oefeningen in eenzaamheid en verlangen, hoewel je zou kunnen zeggen dat alle reizen oefeningen in eenzaamheid en verlangen zijn.
Vanaf de tijd dat ik in New York terechtkwam, 15 januari 1995, ben ik iets meer gaan reizen. Ik moest af en toe terug naar Nederland, zij het niet zo vaak als nu.
Het teruggaan naar Europa, wat in het begin van mijn verblijf in Amerika hooguit eens in de drie maanden plaatsvond, misschien nog minder vaak, begon geleidelijk aan steeds meer routine te worden. Niet alleen het werk in Nederland riep, maar ook in andere landen; festivals et cetera, in de praktijk veelal variaties op zelfpromotie. Als het om zelfpromotie gaat heb ik altijd een licht schizofreen standpunt ingenomen, aan de ene kant een afkeer van alles wat naar al te opzichtige verkooptechniek ruikt, aan de andere kant het verlangen om door de buitenwereld als een succes te worden gezien; en kassucces is eigenlijk het enige maatschappelijke succes dat een kunstenaar nog ten deel kan vallen.
VVV-folder van Schliersee. Archief Arnon Grunberg, Bijzondere Collecties van de UvA.
En dan waren er vrouwen, net als werk een uitstekende reden om te reizen. Ik herinner me een omweg via München naar het dorpje Schliersee, waar Reinjan Mulder en ik De geschiedenis van mijn kaalheid moesten redigeren. De omweg via München had een goede reden, ik had daar afgesproken met Anke B. Ze zou me leren hoe je kleren moest stelen. Ik had een ticket voor haar gekocht - ze had nog nooit gevlogen.
We logeerden in het King's Hotel in de Dachauer Strasse, in twee verschillende kamers. Voor ze naar Nederland terugvloog zei ze: ‘Wil je mijn buik signeren? Dan laat ik dat aan mijn vriend zien.’ Bij toeval ontdekte ik jaren later dat ze ongeveer een decennium na deze ontmoeting bij een auto-ongeluk is omgekomen. Ze was zwanger.
Op de een of andere manier verbaasde me dat niet. Zonder dat ik de afgrond wil verheerlijken moet ik bekennen dat ik me aangetrokken voelde tot wie zij was of wie ik meende in haar te zien: iemand die liever groots ten onder wilde gaan dan het compromis sluiten dat overleven van ons eist.
Vanaf 2006 ben ik ook intensief gaan reizen voor journalistieke projecten. Het eigen leven was me te benauwend geworden, een dorp, ondanks de vele reizen die ik al maakte. Ik besloot de ander te gaan zoeken, de vreemdeling.
Het is een cliché om te zeggen dat reizen een vluchtpoging is en dat de dood ons op de hielen zit. Maar als ik ergens voor vlucht dan is dat het definitieve. Zoals ik ook nooit getrouwd ben en me nooit ergens heb gesetteld, zo reis ik: niet de dood, maar de hete adem van het geluk blaast in mijn nek. Mijn leven is een lange doorreis, met diverse haltes en overstapplaatsen. Daaraan zitten onmaatschappelijke kanten; mens en maatschappij eisen van ons dat wij ons settelen, dat wij ons voortplanten, dat wij zeggen: dit is mijn man of dit is mijn vrouw, en dit is mijn huis. Ik zeg hooguit: dit zijn mijn boeken.
Een paar jaar geleden zei een vriend: ‘Je moet iemand vinden bij wie je wilt blijven.’ ‘Word ik dan een betere schrijver?’ vroeg ik. ‘Je wordt een gelukkiger mens,’ luidde het antwoord, ‘want zo wil je toch niet oud worden?’ Het spijt me, maar misschien wordt het op mijn 43ste tijd te erkennen dat ik zo oud ga worden. En het is natuurlijk ook niet helemaal waar dat ik niet bij mensen blijf, hooguit blijf ik op onorthodoxe wijze.
In de reis heb ik een perpetuum mobile ontdekt, in het vliegtuig een gedeelde baarmoeder, waaraan ik moet toevoegen dat ik me in een luxepositie bevind. Ik ben geen vluchteling in de strikte zin van het woord, nooit heb ik mijn land noodgedwongen hoeven te verlaten.
Ik reis niet meer door Nederland met een Tienertoerkaart, maar reizen zijn oefeningen gebleven. Vluchten is oefenen om nog beter te kunnen vluchten.
Uiteindelijk zijn al deze redeneringen slechts weemoed, inzicht komt per definitie met vertraging. En net als de liefde komt ook het inzicht dikwijls te laat.