De Boekenwereld. Jaargang 30
(2014)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
In mijn werkkamer in de bibliotheek van het voormalige Hugo de Vries-laboratorium hing een intrigerende foto van een man in een schapenvachtjas. Hij staat in een ruige, bergachtige omgeving, houdt een staf in zijn rechterhand en staart met doordringende blik in de verte. Toen ik daar als bibliothecaresse werkte, mocht ik graag naar hem kijken. De man op de foto heette in Nederland Frans Nicolaas Meijer en later in de Verenigde Staten Frank Nicolas Meyer. Hij begon als tuinjongen van de Amsterdamse Hortus Botanicus en ontwikkelde zich tot een ontdekkingsreiziger die in het Verre Oosten talloze plantensoorten verzamelde en deze introduceerde in Noord-Amerika. Zijn opmerkelijke levensloop begon aan het IJ en eindigde onder mysterieuze omstandigheden in de Jangtsekiang.
Hugo de Vries in 1918. Portret door Thérèse Schwartze ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Collectie Universiteitsmuseum van de UvA.
Versierde envelop van een brief van Meijer aan De Vries. Collectie Hugo de Vries, Artis Bibliotheek-Bijzondere Collecties van de UvA.
| |
Beginnend botanicusFrans Meijer werd in 1875 geboren als zoon van een agent bij de Amsterdamse havenpolitie. Zijn ouderlijk huis aan de Houthaven had een tuin, wat ook in die tijd uitzonderlijk was voor Amsterdam. Naar verluidt was de kleine Frans daarin voortdurend aan het spitten en planten. Hij ontwikkelde een liefde voor alles wat groeit en bloeit en zijn beroepskeuze vloeide daaruit voort. Na de lagere school, op zijn veertiende, werd hij leerling-tuinman in de Amsterdamse Hortus en trok daar de aandacht van Hugo de Vries, de bekende hoogleraar in de plantkunde. De Vries, die in 1896 directeur van de Hortus zou worden, werkte in de zogenaamde ‘overtuin’ aan zijn genetische experimenten. De professor nam de intelligente en leergierige jongen onder zijn hoede. Hij spijkerde hem bij, in de hoop dat zijn protegé zich op den duur zou ontwikkelen tot hortulanus van de Universiteit van Amsterdam. Frans nam lessen in wiskunde en tekenen en volgde De Vries' lezingen over botanie en plantenverspreiding. Op zijn achttiende kreeg hij de leiding over de proeftuin waarin De Vries experimenteerde met de erfelijkheid van planten. In 1896 liep hij een half jaar stage in de Hortus van Groningen, op kosten van De Vries. De Amsterdamse jongeman werd daar aanvankelijk wat excentriek gevonden, ook al omdat hij weigerde een hoed te dragen. Na afloop van deze Groningse episode wandelde hij in drie dagen terug naar Amsterdam, slapend in hooibergen, etend van het veld en drinkend uit sloten en beekjes. In Amsterdam bleef Frans Meijer nog twee jaar in dienst van De Vries, tot eind november 1898. Op de dag dat hij 23 jaar werd - en volgens de toenmalige begrippen de volwassenheid bereikte - nam hij afscheid van zijn leermeester, die hem met lede ogen zag vertrekken. De jongeman liet in die tijd zijn haar groeien, droeg zwartfluwelen pakken en dweepte met zweverige ideeën. Hij was een vaste bezoeker van ‘Ons Huis’ in de Rozenstraat, een verenigingsgebouw in de Jordaan waar theosofische, vegetarische en vaag-socialistische gedachten werden gecultiveerd. Met Schopenhauer als filosofische goeroe bouwde hij zijn aangeboren zwaarmoedigheid uit tot een pessimistische pose. In de nazomer en herfst van 1899 maakte hij te voet een lange zwerftocht door België, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitsland. Hij sliep in de buitenlucht, doorkruiste de Alpen, trok tot verbazing van Italiaanse boeren over onbegaanbare bergen en verlustigde zich in de aanblik van wijngaarden en sinaasappelplantages. | |
TitaantjeDe romantische levenshouding van de jonge Frans Meijer paste naadloos in het fin-de-siècle. Zijn zeven jaar jongere tijdgenoot Nescio zou hem een titaantje hebben genoemd: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens’. De volgende stap op Meijers levensweg was Walden, de utopische landbouwkolonie van Frederik van Eeden in de buurt van Bussum. Hij is daar vermoedelijk in de loop van 1900 neergestreken en bleef er wonen tot de zomer van 1901. Hugo de Vries kon wel begrip opbrengen voor het idealisme en ‘het eeuwig op zoek zijn naar een droom van Frans’. Volgens een aardige beschrijving in Titaantjes maakten Nescio en zijn vrienden in deze zelfde periode | |
[pagina 18]
| |
op een zondagmiddag een uitstapje naar Walden. Zij werden daar geconfronteerd met de aanblik van een heer in een boerenkiel, die koekjes liep te eten en in innige aanraking verkeerde met de natuur. ‘We dorsten niet verder en liepen maar weer naar Amsterdam terug.’ Frans Meijer ervoer aan den lijve dat de droom van harmonie geen werkelijkheid wilde worden in Walden. Integendeel, in plaats van een hemel op aarde leek de idealistische landbouwkolonie verdacht veel op een hel. Het voortdurende geruzie van de kolonisten werkte de gevoelige jongeman op de zenuwen en hij werd hoe langer hoe depressiever. Toen zijn getrouwde oudere zus in de zomer van 1901 op bezoek kwam, zag ze dat hij doodongelukkig was. Ze drong erop aan dat hij zo gauw mogelijk Walden zou verlaten, wat hij inderdaad deed. Meijer hield gemengde gevoelens over aan Walden. Jaren later kwam hij in twee brieven aan Van Eeden terug op zijn verblijf in de kolonie, de eerste geschreven vanuit Tasjkent in Oezbekistan en de tweede vanuit Omsk in Siberië. Tien jaar na dato herinnerde hij zich hoe hij blootvoets door Bussum liep om de tomaten aan de man te brengen die hij kweekte in een kasje op Walden. Waarom was het experiment mislukt? Natuurlijk, er werd te weinig geld verdiend en de schrale zandgrond was ongeschikt voor tuinbouw. Maar Walden liep vooral stuk op het hooggestemde idealisme van sommigen en het gebrek aan idealisme van anderen. Meijer had intussen voldoende mensenkennis opgedaan om te begrijpen dat beide categorieën ongeschikt waren voor utopische koloniën. Het ideaal was mooi, maar de mensen schoten tekort. | |
Beginnend AmerikaanKort na zijn vlucht uit Walden besloot hij te emigreren naar de Verenigde Staten, tot schrik van zijn familie. Hij was 25 jaar toen hij de oversteek maakte en de Nieuwe Wereld was voor hem een openbaring. Enthousiast beschreef hij zijn ouders de treinreis van New York naar Washington. De treinen reden volgens hem twee keer zo snel als in Nederland en waren veel comfortabeler. ‘In iederen wagen is een privaat en waterbak en een bus met koel drinkwater; in iederen wagen zit je op warmwaterstoven, die onder de kussens zijn. Ook heb je in sommige wagens waschbakken met zeep en handdoeken, en 't is allemaal maar 1 klas. 't Is grootsch in Amerika.’ Hij had introductiebrieven meegekregen van Hugo de Vries en Frederik van Eeden. Dankzij een kennis van De Vries lukte het hem al in oktober 1901 een baan te krijgen in de kassen van het Departement van Landbouw in Washington, waar geëxperimenteerd werd met gewassen. Het was ‘kolossaal wonderbaar’, schreef hij aan zijn ouders. Niettemin sloeg na verloop van tijd de onrust toe en besloot hij andere streken van zijn nieuwe vaderland te gaan verkennen. Hij zegde zijn baan op en vertrok naar Californië, waar hij opnieuw werk vond in een proeftuin. Hij was verrukt over de schoonheid van het landschap aan de westkust. Voor een avontuurlijke jongeman was er oneindig veel te zien in de Nieuwe Wereld. In 1903 maakte hij een reis naar Mexico, dat hij deels te voet doorkruiste. Vanuit Mexico voer hij naar Cuba en keerde vandaar terug naar de Verenigde Staten. Hij belandde in St. Louis, waar in 1904 een Wereldtentoonstelling werd gehouden. Op grond van zijn plantkundige ervaring kreeg hij een baantje in de Missouri Botanical Gardens en werd daarnaast ingezet als jurylid op de Wereldtentoonstelling. Niet alleen planten en gewassen interesseerden hem, hij was ook zeer onder de indruk van eigentijdse uitvindingen als ‘automobielen voor veertig personen die geruischloos rijden’. Hij zal een autobus hebben bedoeld, vermoedelijk met elektrische aandrijving. Na een maand ontmoette hij in St. Louis tot zijn verrassing Hugo de Vries, die een toespraak hield op een congres ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling. Meijers baas in de Botanische Tuin wilde hem voorstellen aan de beroemde bezoeker uit Nederland, maar dat bleek onnodig.
De hoofdstraat van Newchang in Mantsjoerije. Foto Frans Meijer, 26 mei 1905. © President and Fellows of Harvard College, Arnold Arboretum Archives.
| |
Botanisch ontdekkingsreizigerIn het voorjaar van 1905 schreef Frans Meijer opgewonden aan zijn moeder dat hij een telegram had ontvangen van het US Department of Agriculture. Het ministerie had hem verzocht naar China te reizen om planten te zoeken die voor Amerika van belang konden zijn. Men dacht in de eerste plaats aan gewassen die in economisch opzicht interessant waren. Amerikaanse landbouwers hadden de hulp ingeroepen van het USDA om winstgevende gewassen te vinden die konden klimatiseren in de koudste dan wel de droogste staten. Het vermoeden bestond dat in China en ook in Siberië botanische schatten te vinden waren waarmee de Verenigde Staten hun voordeel konden doen. De planten- | |
[pagina 19]
| |
soorten in die reusachtige gebieden zouden resistenter zijn en een eigen evolutie hebben doorgemaakt. Weinig westerlingen hadden de uitgestrekte wildernis van Siberië betreden en ook het oneindige binnenland van China was terra incognita. Anno 1905 was het Rijk van het Midden amper ontsloten voor buitenlanders. Een paar jaar eerder, in 1900, was de nationalistische Bokseropstand neergeslagen door een interventie van de imperialistische mogendheden. In het verlengde daarvan bedongen de westerse overwinnaars vrije toegang voor hun schepen en hun onderdanen, maar in de binnenlanden van China was sinds de dagen van Marco Polo weinig veranderd. Muilezel en paard waren de enige vervoersmiddelen in een wereld die in zichzelf besloten was.
Frans Meijer bij een bloeiende fruitboom (Elaeagnus omguitjfolia) ergens in Turkestan, 16 november 1910. © President and Fellows of Harvard College, Arnold Arboretum Archives.
Een Chinees met een tak van de Picea meyeri, een blauwspar die genoemd is naar Meijer. Foto Frans Meijer, 26 februari 1908. © President and Fellows of Harvard College, Arnold Arboretum Archives.
Twee mannen uit Turkestan in traditionele kledij, Foto Frans Meijer, 23 december 1910. © President and Fellows of Harvard College, Arnold Arboretum Archives.
David Fairchild was de oprichter van de Foreign Seed and Plant Introduction, die namens het Amerikaanse ministerie van landbouw het verwerven van uitheems plantenmateriaal zou coördineren. Hij was op zoek naar een avonturier die bereid was jarenlange zwerftochten te ondernemen, zware ontberingen kon doorstaan en in staat was plantensoorten te identificeren. Frank Meyer, zoals hij intussen heette, diende zich aan als de aangewezen man voor deze moeilijke en gevaarlijke opdracht. Hij verenigde in zijn persoon een grote zwerflust en een niet minder grote plantenliefde.
Tussen 1905 en 1918 was Meijer vrijwel permanent op reis. De voormalige tuinman van de Amsterdamse Hortus ondernam een reeks expedities die kunnen worden omschreven als plantkundige ontdekkingsreizen. Hij nam een camera mee om planten, landschappen en mensen te kunnen vastleggen en ontwikkelde zich gaandeweg tot een bekwaam fotograaf. Van 1905 tot 1908 bereisde hij Noord-China, Mantsjoerije, Noord-Korea en Tibet. Tussen 1909 en 1911 zwierf hij rond in de Kaukasus, Russisch en Chinees Turkestan en Siberië. Van 1912 tot 1915 ondernam hij een expeditie door Noordwest-China en Tibet en ten slotte, van 1916 tot 1918, door Japan en opnieuw door China. Gezien de ontberingen waaraan hij blootstond moet het een uitputtend bestaan zijn geweest. Gewoonlijk reisde hij met een kleine karavaan van inheemse helpers en lastdieren. Na elke dagreis moest een kamp worden opgeslagen. Soms kon hij overnachten in herbergen, maar die waren gewoonlijk vergeven van ongedierte. Honger en kou waren de vaste metgezellen van de plantenjager. Gevechten met struikrovers kwamen herhaaldelijk voor. Onwillige ambtenaren lieten hem dagen wachten en haalden hem het bloed onder de nagels vandaan. Onverschillige gidsen lieten hem in the middle of nowhere in de steek. De politieke onrust die zich destijds in China manifesteerde lijkt hem overigens weinig te hebben gedeerd. De Kwomintang zette in 1912 de keizer af en riep de republiek uit, maar waarschijnlijk drongen die ontwikkelingen amper door in de buitengebieden waar hij rondzwierf. De nomadische levensstijl vergde het uiterste van zijn uithoudings- en improvisatievermogen. Het was een leven onder een permanente hoogspanning, maar ook met een grote mate van vrijheid. Op den duur raakte hij verslaafd aan beide. Frans Meijer werd een reiziger die niet meer terug kon, een even gedoemde zwerver als de Vliegende Hollander. Zijn reizende bestaan in den vreemde sloot duurzame relaties uit. Een uitzondering op die regel was Johannesde Leeuw, een Nederlander die | |
[pagina 20]
| |
hij in Peking ontmoette en die meerdere varianten van het Chinees sprak. De Leeuw vergezelde hem op enige reizen als tolk; Meijer had zichzelf Chinees geleerd, maar in afgelegen streken kon hij weinig beginnen met zijn Algemeen Beschaafd Mandarijn. De Leeuw lijkt de enige vriend te zijn geweest met wie Meijer in deze jaren optrok. Zijn andere vriendschappen onderhield hij met brieven. | |
Lange epistelsVele brieven van Meijer zijn terug te vinden in de Amerikaanse erfgoedinstellingen die aan het slot van dit artikel worden vermeld. Hier wil ik ingaan op zijn brieven aan Nederlandse correspondenten. Ik noemde al twee stuks aan Van Eeden, maar die hadden een incidenteel karakter. Meijer schreef trouw aan zijn ouders en zijn familieleden. De familie stelde na zijn overlijden deze brieven ter hand aan de schrijfster Frederike van Uildriks (1854-1919), feministe en socialiste. Van Uildriks gebruikt ze als bronnen voor een interessante reeks artikelen over Frans Meijer, die verscheen in de jaargang 1919 van het tijdschrift De aarde en haar volken. Een derde categorie bestaat uit veertien brieven die Meijer tussen 1906 en 1917 richtte aan zijn mentor Hugo de Vries. Zij berusten in het archief van De Vries in de Artis Bibliotheek, deel van de Bijzondere Collecties van de UvA. Sommige van deze brieven zijn geschreven op lange vellen Chinees rijstpapier van 60 centimeter lang of op dun hout dat op papier is geplakt. Meijer stuurde zijn oude leermeester soms foto's of gedroogde planten. De toon van zijn brieven is vertrouwelijk, nu eens lyrisch en opgewekt, dan weer melancholiek. Hieronder volgen enige fragmenten uit zijn brieven aan Hugo de Vries. [12 november 1906, uit Chabarowsk aan de Amur, in het oosten van Siberië] ‘... Op mijn moeielijken tocht door de bergen en oerwouden van Noord-Korea heb ik zelfs een dag 55 km gelopen en lang niet over vlak land, maar bergop en bergaf. De weg ging echter voor het grootste gedeelte door maagdelijk woud, waar ik hoogstwaarschijnlijk de eerste blanke was, die er zijn voeten plaatste. De dennen, lorken en sparren waren er meer dan honderdvijftig voeten hoog, en het geheel had een kolossaal sterke aantrekkelijkheid voor mij. De geheimzinnige stilte in zo'n oerbosch is zoo indrukwekkend. Zelfs onze paardenknechten werden zoo stil als muisjes, en het eenige leven, dat men hoorde, was het kraken van boomtakken die ons in den weg lagen, 's Avonds als we een reusachtig kampvuur hadden aangelegd en ons eten erbij kookten, en de vlammen fantastische schaduwen wierpen op de sombere naaldboomen, dan, wel, dan kwamen er vreemde gedachten, en ik voelde mij dan, zooals mijn voorvaderen zich moeten gevoeld hebben eenige duizenden jaren terug, een oermensen, macht hebbende over de natuur en toch ook weder onderworpen aan geheimzinnige invloeden, die weer machtiger zijn dan hij.’ [3 maart 1908, uit de provincie Shanxi in het noordoosten van China]
Brief van Meijer aan De Vries, Chabarowsk (Siberië), 12 november 1906. Versierd met een tekening en gedroogde klaverblaadjes. Collectie Hugo de Vries, Artis Bibliotheek-Bijzondere Collecties van de UvA.
Tuiltje gedroogde planten, door Meijer uit China opgestuurd naar De Vries. Collectie Hugo de Vries, Artis Bibliotheek-Bijzondere Collectie van de UvA.
Gedroogd blad van de Magnolia grandiflora, Gedateerd 12 februari 1910, Souchoum Kalé op de Kaukasus. Door Meijer opgestuurd naar De Vries. Collectie Hugo de Vries, Artis Bibliotheek-Bijzondere Collecties van de UvA.
Diny Winthagen in de Artis Bibliotheek met een lange brief op rijstpapier van Frans Meijer. Foto Hans Mulder.
Verscheidene weken zijn er alweer voorbij gegaan, sedert ik U, p. kaart, de ontvangst Uwer brief meedeelde. Wel, | |
[pagina 21]
| |
nu zit ik in een chineesche herberg op de steenen bedstee en schrijf op een klein tafeltje, slechts een voet hoog en een walmend kaarsje stelt me in staat om de woorden zoo goed en zoo kwaad neer te krabbelen. Ik kom nu pas van het Wu Tai gebergte waarvan de hoogste top meer dan 10.000 voet hoog is. Het was er geducht koud en mijn ink [sic] bevroor aan de pen. [...] U zegt dat U dit reizen wel heerlijk toelijkt, vooral in een land dat nog zo weinig bereisd is en waar nog zooveel te vinden is, dat anderen tot nut kan zijn. Ja dat laatste is dan ook het eenigste dat voldoening geeft en het is daarom dat ik hier rondzwerf. Voor het overige is China een zeer onaangenaam land, waar men veel ontberingen moet doorstaan en zeer weinig vergenoegen heeft. Men leeft hier werkelijk als een banneling. Onze gevangenissen zijn beter als de gewone Chineesche herbergen, waar 't wemelt van allerlei soorten van ongedierte in den zomer terwijl men in den winter bevriest. Terwijl ik nu schrijf heb ik toch mijn zwaren schaapsvacht aan, de bonten muts er bij op en schaapsvachten sokken aan, dus dat is maar een klein staaltje hoe men hier leeft. Men draagt immer zijn eigen bed met zich, waschbekken, handdoek, etc. etc., kookpannen en potten, provisies, kaarsen, eenige zakken met klompen zilver en munten, een 30 of 40 kilo's koperstukjes en al zijn kleeren en aardsche bezittingen. Och, och, men word er soms zoo moede van...’ | |
Mysterieuze verdwijningMeijer was een dromer, maar ook een praktisch mens. Hij had een grote fysieke moed en was steeds op zoek naar nieuwe ervaringen en uitdagingen. Mensen die hem ontmoetten waren onder de indruk van zijn magnetische uitstraling. Het gelukkigst was hij wanneer hij kampeerde naast een waterval hoog in de bergen, wanneer hij zingend door de eerste sneeuw liep of wanneer hij mooie oude Chinese tuinen zag. Ontbossing was hem een gruwel; hij wond zich op over de eindeloze bomenkapperij van de Chinezen, die drie keer per dag kookten en het landschap verstookten. Naar verluidt citeerde president Theodore Roosevelt in 1908 in een boodschap aan het Congres delen van Meijers rapport over de ontbossing in China. Het beroep van plantenjager was veeleisend. Hij kon er niet mee volstaan gedroogde exemplaren voor herbaria mee te nemen, maar moest vaststellen of en waar een bepaalde plant in Amerika kon groeien. Het materiaal dat hij verzamelde moest kiemkrachtig zijn. Hij moest op zijn expedities uitdijende hoeveelheden plantmateriaal meezeulen en verscheepte duizenden zakken zaad en zorgvuldig verpakte stekken naar de Verenigde Staten. Amerikaanse kranten schreven geregeld over de excentrieke maar succesvolle plantenjager. Meijer introduceerde maar liefst 2500 soorten in de Verenigde Staten, waarvan verscheidene naar hem zijn genoemd. De Siberische iep Ulmus pumila emigreerde dankzij hem, evenals diens Chinese verwant Ulmus parvifolia die het goed doet als windvanger op de prairie. De Pistacia chinensis werd dankzij hem een gewaardeerde straatboom in het zuidwesten. Hij ontdekte de wilde Ginkgo biloba ten westen van Ichang, een pijnboom met witte schors (Pinus buingeana) die nu het Amerikaanse landschap verlevendigt. Een mooie sierheester uit China leeft in de Verenigde Staten voort als de Syringa meyeri. Vele Amerikaanse vruchten zijn aan Meijer te danken - de Pyrits calleryana, een resistente perensoort, Chinese jujube's, kaki's en perziken. En niet te vergeten de Citrus meyeri, een kruising tussen citroen en sinaasappel die als de ‘Meyer Lemon’ heden ten dage furore maakt bij Californische foodies. Zo zou je een hele tijd door kunnen gaan.
Meijers laatste brief aan Hugo de Vries dateert van 1917. De zwerver, intussen over de veertig, had een tweeledige droom: voor zichzelf een toekomst in Californië zonder reizen en voor de mensheid een Verenigde Staat van de Wereld zonder oorlogen. Het een zowel als het ander was gedoemd een droom te blijven. In de Amerikaanse kranten van 18 juni 1918 stond het volgende bericht te lezen: ‘Frank N. Meyer, een van de belangrijkste onderzoekers van het Departement van Landbouw en een man die de westelijke wereld veel nieuwe planten heeft geschonken, is in China gestorven. Hij verdween plotseling van een stoomboot tussen Hankow en Nanking, en een week later werd zijn lijk gevonden in de rivier de Yangtze.’ De omstandigheden van zijn dood zijn nimmer opgelost. Was het zelfmoord? Was het een ongeluk of was er kwade opzet in het spel? Misschien dat de twee thuja's op zijn graf in Shanghai er nog staan. In ieder geval leeft zijn naam leeft voort in de Meyer Memorial Medal for Plant Genetic Resources, die sinds 1920 elk jaar wordt uitgereikt door de American Genetic Association. En in de vele Amerikaanse gewassen die naar hem zijn genoemd.
In de National Archives in Washington worden de brieven bewaard die Meijer aan Amerikaanse collega's schreef. Een groot deel van zijn onderzoeksmateriaal, met inbegrip van een collectie van zo'n 1350 glasnegatieven, is te vinden in de Frank N. Meyer Collection van het Arnold Arboretum van de Harvard University in Cambridge (Mass.). Isabel Shipley Cunningham gebruikte deze bronnen voor haar monografie Frank N. Meyer, plant hunter in Asia (Ames, lowa State University Press, 1984). Het materiaal dat zij verzamelde is ondergebracht in de Isabel Shipley Cunningham Collection on Frank N. Meyer, die zich bevindt in de National Agricultural Library van het US Department of Agriculture in Beltsville, Maryland. Naast reproducties bevat deze ook oorspronkelijke documenten en foto's. De brieven van Meijer aan Frederik van Eeden bevinden zich in de Bijzondere Collecties van de UvA, hs. xxiv c 58; die aan Hugo de Vries in diens archief in de Artis Bibliotheek van de Bijzondere Collecties van de UvA, inv. nrs. 107 en 162. De talrijke brieven van Meijer aan zijn familie zijn niet bewaard gebleven, maar ze vormen de voornaamste bron van Frederike J. van Uildriks, ‘De Reiziger-Plantkundige Frans N. Meijer en zijn werk’, De Aarde en haar Volken 55 (1919), p. 1-24, 41-96, 145-171. Zie voorts David Fairchild, ‘A Hunter of Plants’, The National Geographic XXXVI (1919), p. 57-77. Ook in E.J.A. Zevenhuizen, Vast in het spoor van Darwin: biografie van Hugo de Vries (Amsterdam 2008) zijn bijzonderheden te vinden.
Met dank aan het Arnold Arboretum van de Harvard University en de National Agricultural Library, die beide beeldmateriaal ter beschikking stelden. The author expresses her thanks to the Arnold Arboretum of Harvard University and the USDA National Agricultural Library. Both institutions generously contributed illustrations for this article. |
|