Column
Onsterfelijke kunst
Arnon Grunberg
In een fax van 2 augustus 1998 schreef Pablo van Dijk aan mij: ‘Voorts jammer dat je Hofland hebt gemist, een goede, informatieve avond (en je weet ik houd niet van informatie). Een échte oude meester.’ Toen ik deze fax vijftien jaar later herlas, was het bijna alsof ik Pablo hoorde spreken. Waarmee ik niets sentimenteels bedoel, ik wil slechts aangeven dat de herinnering pas uit haar kooi komt gekropen als zij op de juiste manier wordt geprikkeld.
De eerste zin luidt: ‘Morgen 10 schilderijen naar Toilet-gallery. 9.00 at D?’ D. is Dolci on Park, een Italiaans restaurant annex café dat in 2001 sloot, dat ik enige tijd frequenteerde, en waar ik Pablo van Dijk voor het eerst en daarna regelmatig ontmoette. De ‘Toilet-gallery’ zegt mij weinig meer, wel weet ik dat ik op aandringen van Pablo van Dijk eind jaren negentig ben gaan schilderen. Via hem heb ik ook Henk Hofland ontmoet, die een kennis van hem was.
Mijn verhouding met Pablo - ik geloof dat het woord ‘verhouding’ de relatie goed typeert - is ongetwijfeld door het misleidende geheugen gemythologiseerd. Ik besef dat ik enige tijd onder zijn invloed ben geweest - een invloed die ik geenszins als alleen negatief zou willen omschrijven -, maar ik herinnerde me niet hoe zakelijk die verhouding is geweest. Het herlezen van enige oude faxen ontnuchterde mij op dat gebied; de liefde bleek toch vooral een zakelijke aangelegenheid.
‘Mijn schilderijen hebben wat mijn literatuur zo mist: diepgang’. Düsseldorf, september 1998; schenking aan Vrij Nederland. De columns van Arnon Grunberg zijn gebaseerd op zijn archief, dat wordt bewaard bij de Bijzondere Collecties van de UvA.
Pablo leefde van de wind en was bereid tot veel, zo niet alles, om deze levenswijze ongestoord voort te kunnen zetten. Hij beschikte over charme en een overrompelende overtuigingskracht waar ik aan het einde van de jaren negentig gevoelig voor was. Zijn belangrijkste en mooiste rol was die van de knecht die eigenlijk de baas speelt over zijn meester. Ik doorzag zijn vulgaire kanten wel degelijk, maar het waren juist die kanten die mij fascineerden. Daarbij moet worden gezegd dat zijn uitmonstering als bohémien allerminst een pose was, hij leefde echt zo; met één been in de maatschappij, met het andere in de grijze zone van dienstverlening, oplichterij en kunsthandel. Hij had niets van de gecontroleerde benepenheid, die mij toen zo tegenstond en die mij nog steeds kan deprimeren, vooral als ik mezelf erop betrap.
Bovenal was hij bereid namens mij vrouwen aan te spreken, wat hij deed met veel talent en met genoegen; na hem heeft niemand dat meer voor me gedaan. Hij zei bijvoorbeeld: ‘Die meneer is schrijver en hij wil graag met u lunchen.’ Vaak was dat het begin van een ramp, zowel in financieel als psychologisch opzicht - het probleem is dat rampen zo ontzettend begeerlijk kunnen zijn. Zoals het een vredelievend en beschaafd mens betaamt heb ik Pablo van Dijk gesublimeerd en een van de belangrijkste vruchten van die sublimatie was de roman Fantoompijn.
Maar dan de schilderijen waarvan sprake is in die fax. In de nazomer van 1998 bracht ik enige tijd door in Düsseldorf, waar een stuk van mij zou worden opgevoerd. Ik woonde in Hotel Stern, niet ver van het theater. Mijn toenmalige geliefde, Claire, was bij me en kennelijk had Pablo me weten te overtuigen dat ik mijn schilderswerkzaamheden in Düsseldorf moest voortzetten. Ik zou worden geïnterviewd door Vrij Nederland en was voornemens de interviewer een schilderij van mij cadeau te te doen. Vermoedelijk was dit ook Pablo's idee, maar ik vond het schilderen, dat moet gezegd, heerlijk.
Met Claire had ik in Düsseldorf schildersbenodigdheden (kwasten, verf, doeken) gekocht en ik ging lustig op de kleine hotelkamer aan de slag. Misschien iets te lustig, want de dag erop werd ik gebeld door het Schauspielhaus. ‘Uw auteur,’ had het hotel gezegd, ‘randaliert op de hotelkamer.’ Het woord ‘randaliert’ vond ik prachtig, maar ook een tikkeltje overdreven, hooguit waren er wat verfspetters op het behang en het tapijt terechtgekomen, en was dat niet een geringe prijs voor wat Pablo ‘onsterfelijke kunst’ zou noemen?
Toen Hotel Stern mij en Claire eruit dreigde te gooien, begreep ik dat ze weinig gevoel hadden voor onsterfelijke kunst en voor de kunstenaars die haar produceerden. Om te voorkomen dat we op straat werden gezet maakten we de kamer zo goed mogelijk schoon; de schadevergoeding waarop het hotel aandrong heb ik nooit betaald.
Een van de schilderijen heb ik aan een interviewer van Vrij Nederland gegeven, andere uit de Pablo-periode doken jaren later op in een galerie in Middelburg. Toen ik in de zomer van 2012 in die stad meespeelde in een stuk van Thomas Bernhard, heb ik in de desbetreffende galerie een muurschildering gemaakt. Pablo van Dijk was inmiddels uit mijn leven verdwenen, maar de lokroep van onsterfelijke kunst klonk nog steeds uiterst aanlokkelijk.