| |
| |
| |
De afschaffing van de slavernij in de West.
Stemmen uit heden en verleden
Dirk J. Tang
‘Paramaribo aan de rivier van Suriname’ (1817). Gekleurde aquatint, gegraveerd door F. Dieterich naar een tekening van Pierre Beranger, in de Franse tijd kortstondig gouverneur van de kolonie. Collectie K. Soumann.
| |
| |
Het zal niet onopgemerkt voorbijgaan. Nederland en de (voormalige) rijksdelen in de West herdenken en vieren op 1 juli 2013 dat 150 jaar geleden de slavernij werd afgeschaft. De officiële plechtigheid bij het slavernijmonument in het Amsterdamse Oosterpark zal dit jaar worden opgeluisterd door de aanwezigheid van het koninklijk paar.
Maar wat herdenken wij precies? De gewezen koloniale gebieden in de Oost nemen geen deel aan de herdenking. Komt dat omdat slavernij daar al in 1860 is afgeschaft, of omdat er geen Oostindische ‘nazaten’ zijn die zich willen laten gelden? Ook een ander deel van ons slavernijverleden blijft buiten beeld. Tussen ca. 1630 en 1654 brachten schepen van de West-Indische Compagnie ongeveer 30.000 tot slaaf gemaakte Afrikanen naar het noordwestelijke deel van Brazilië, dat op de Portugezen was veroverd, Aan dit ‘Nieuw Holland’, zoals de Braziliaanse kolonie weinig oorspronkelijk heette, kwam een abrupt einde toen Portugal het gebied heroverde. De voormalige koloniale bezittingen op de Afrikaanse Westkust - het laatste fort werd in 1871 verlaten - onttrekken zich eveneens aan de herdenking. Het zwaartepunt ligt op 1 juli bij Suriname, met Curaçao in een bijrol. De Surinaamse boventoon in het herdenken is ook begrijpelijk: naar die kolonie werden in de loop van bijna twee eeuwen ongeveer 300.000 Afrikanen ‘verscheept’, terwijl 350.000 hedendaagse Nederlanders Surinaamse wortels hebben.
| |
Het verdriet van Suriname of een wit feestje?
Vanouds zijn het vooral Surinaamse Nederlanders die op 1 juli Keti-Koti (‘verbreek de ketenen’) herdenken. Sinds het begin van deze eeuw neemt de betrokkenheid van andere Nederlanders toe, vooral dankzij de inspanningen van het in 1999 opgerichte Landelijk Platform Slavernijverleden. In 2001 weet het Platform te bewerkstelligen dat minister Roger van Boxtel, tijdens de VN Wereldconferentie tegen Racisme in Durban, namens de regering spijt betuigt voor de Nederlandse betrokkenheid bij slavernij en slavenhandel. Daar blijft het niet bij, er komt een Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden (NINSEE) - dat in een recente bezuinigingsoperatie weer grotendeels is uitgekleed. In het Amsterdamse Oosterpark verrijst het nationale slavernijmonument en men timmert aan de weg met tentoonstellingen, boeken en documentaires over slavernij. Het slavernijverleden wordt opgenomen in de historische canon, zodat iedere scholier en geïnteresseerde lezer er weet van kan hebben. Desondanks is het bij de meeste Nederlanders maar matig gesteld met kennis van het slavernijverleden.
Het herdenken gaat soms gepaard met Surinaams rumoer. Zo wekt de inwijding van het slavernijmonument in 2002 ongenoegen omdat de plechtigheid wordt gemonopoliseerd door ‘hoogwaardigheidsbekleders’. Bezoekers van minder allooi kunnen vanwege de zwart beklede dranghekken niets zien van inwijding van het beeld door koningin Beatrix. Er ontstaat geroep en geduw, blanke politie-agenten staan met gummiknuppels tegenover de nazaten van slaven en een relletje kan maar net worden voorkomen.
Ook bij het spraakmakende gedeelte van de Surinaams-Nederlandse gemeenschap is onvrede merkbaar. Regelmatig wordt betwijfeld of een ministeriële spijtbetuiging wel voldoende is - moet niet de koning in hoogsteigen persoon zijn excuses aanbieden? Nu en dan hoor je de roep om ‘herstelbetalingen’ voor het leed dat de slaven en nazaten van slaven is aangedaan. Om nog maar te zwijgen van de jaarlijks terugkerende ergernis over Zwarte Piet en de racistische taferelen waarmee de Gouden Koets is beschilderd. In dit jubileumjaar 2013 mengt Sandew Hira,
| |
| |
de van oorsprong Surinaamse historicus, zich in het debat rond de viering van 1 juli: ‘Dit wordt gewoon een feestje voor een paar oude blanke mannen en vrouwen - and that's it’ (Vrij Nederland, 15 januari 2013).
Zijn visie baart opzien en dat is natuurlijk zijn bedoeling. Hira's provocerende stelling vormt een goed uitgangspunt voor de vraag vanuit welk perspectief het beeld van onze slavernijgeschiedenis tot stand komt. Dat van geleerde oude en veelal witte mannen en vrouwen? De spraakmakende leden van de Surinaams-Nederlandse gemeenschap? De geschriften van voormalige slaven (zie de bijdrage van Carl Haarnack elders in dit nummer)? Of de mening van de zwijgende meerderheid van witte dan wel zwarte Nederlanders, die niet deelnemen aan openbare discussies?
| |
Prize Papers en Sailing Letters
Er is een ander perspectief mogelijk, want een onlangs ontdekte bron geeft een bij tijden verbluffend zicht op de slavernij. Deze bevindt zich in The National Archives (TNA) in Kew (Londen) en wordt bewaard in het (deel) archief van de High Court of Admiralty (HCA) onder de naam ‘Prize Papers’. Dit archief van de Britse admiraliteit bevat brieven en documenten van mannen, vrouwen en kinderen, verzonden vanuit of naar Vlissingen, Curaçao, Hamburg, Kanton, Batavia, Paramaribo, Oostende, Berbice, Guadeloupe of Amsterdam. Persoonlijke brieven, zakelijke brieven, ambtelijke brieven, kattebelletjes, ladingbriefjes, scheepsjournalen, processen-verbaal, bestellingen, boekhoudingen van slavenplantages, textielstalen, kleine enveloppen met zaadjes van planten, kranten en boeken - dozen en dozen vol brieven waarvan vele nooit zijn geopend of gelezen. Vaak zijn ze geschreven door mensen die verder geen schriftelijke sporen hebben nagelaten. Voor briefschrijvers uit het Caribisch gebied was een slavenmaatschappij hun dagelijkse leefomgeving, wat een aantal unieke ooggetuige vers lagen oplevert.
De Republiek der Verenigde Nederlanden heeft gedurende de tweeënhalve eeuw van haar bestaan vijf keer oorlog gevoerd met Groot-Brittannië (1652-54, 1665-67,1672-74,1780-84 en 1795-1813). De twee zeemogendheden waren elkaars concurrenten en vochten hun oorlogen uit op zee, met marineschepen maar ook met kapers. Kaapvaart, in tegenstelling tot zeeroverij, is een door de overheid geregelde vorm van particuliere oorlogsvoering. Een ‘kaperbrief’ geeft een schip het recht een schip van de vijand buit te maken. Wanneer een kaper zo'n vijandelijk schip opbrengt, wordt door een rechtbank bekeken of de kaping volgens de regels is verlopen. Zo ja, dan worden schip en lading tot ‘goede prijs’ verklaard kan de buit worden verdeeld tussen de overheid, de eigenaar van het schip en de opvarenden.
De Britse kaapvaart bracht dus de nodige administratieve rompslomp met zich mee en de schriftelijke neerslag daarvan is goeddeels bewaard gebleven. Onder de processtukken over de veroverde schepen bevond zich de post die aan boord was aangetroffen-buit zonder waarde, dus niet verdeeld onder de belanghebbenden. De papieren nalatenschap van de Britse kaapvaart is eeuwenlang bewaard in de vochtige kelders en op de tochtige zolders van de Tower of London. In de jaren zeventig van de vorige eeuw verhuisde dit erfgoed, met inbegrip van de Nederlandstalige component, naar TNA. Deze ‘slapende schat’ wordt in 1980 ontdekt door een Nederlandse onderzoeker. Sindsdien is het Londense materiaal enige malen benut door historici, onder meer voor dissertaties over de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Rond de eeuwwisseling neemt de Koninklijke Bibliotheek het initiatief voor een project dat de brieven moet gaan ontsluiten. Uit een eerste inventarisatie blijkt dat de series HCA 30, 32 en 49 van de Prize Paperstezamen ruim drieduizend archiefnummers - relevant zijn voor Nederlands historisch onderzoek. Ongeveer duizend dozen bevatten archiefstukken afkomstig van Nederlandse schepen en de globale inhoud van 704 dozen wordt verwerkt in een database. Het blijkt te gaan om bijna 38.000 brieven, waaronder ruim 22.000 van particuliere aard: een hoeveelheid die de stoutste verwachtingen overtreft.
Gemengde gevoelens. Keti Koti 2009 bij het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark in Amsterdam. Foto ANP.
Portret van een blanke koopman met een slaaf. Olieverf op doek door onbekende schilder, ongedateerd, tweede helft achttiende eeuw. Het Vrouwenhuis, Zwolle.
Vervolgens gaat in 2005 het project ‘Sailing Letters’ van start, dat beoogt zoveel mogelijk materiaal te ontsluiten en digitaal beschikbaar te stellen voor onderzoekers en andere belangstellenden. In eerste instantie worden zeven geselecteerde dozen geconserveerd en gedigitaliseerd. De financiering wordt verzorgd door het
| |
| |
landelijk conserveringsprogramma Metamorfoze (het samenwerkingsverband tussen KB en Nationaal Archief in het Programma voor het Behoud van het Papieren Erfgoed). Het krijgt uitlopers in onderzoeken door verschillende instellingen. In 2011 is het project, inclusief de index die een deel van de documenten ontsluit, overgedragen aan het Nationaal Archief.
Slaven op een plantage van suikerriet. J.D. Herlein, Beschryvinge van de volkplantinge Zuriname (Leeuwarden 1718). Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam.
Slaven aan het werk in een suikermolen. Ph. Fermin, Nieuwe algemeene beschryving van Suriname dl. II (Harlingen 1770). Bijzondere Collecties UvA.
Roelof van Gelder, historicus en journalist bij NRC-Handelblad, verricht in Londen een vooronderzoek waarover hij een reeks artikelen publiceert. Ze worden gebundeld in een boek dat in 2008 verschijnt onder de titel Zeepost. Nooit bezorgde brieven uit de 17de en 18de eeuw. In datzelfde jaar ontstaat het plan om naast de frequent verschijnende nieuwsbrieven een jaarlijks ‘Sailing Letters Journaal’ uit te geven. Zo'n boek met bijdragen van verschillende auteurs moet de historische schat onder de aandacht brengen van een breed publiek. Aan het einde van datzelfde jaar komt het eerste journaal uit bij de Walburg Pers, getiteld De dominee met het stenen hart en andere overzeese briefgeheimen. Onder redactie van Erik van der Doe, Perry Moree, Dirk J. Tang en met medewerking van Peter de Bode verschijnen in de jaren daarna nog drie journaals (een overzicht staat afgedrukt aan het einde van dit artikel).
| |
Alledaagse geluiden over slavernij
Uiteraard hebben niet alle gekaapte brieven en documenten betrekking op slavernij en slavenhandel. De meeste bevatten zakelijke gegevens en gaan over bestellingen van goederen en andere transacties. Maar in dat zakelijke bereik zitten ook inventarissen van plantages, compleet met een overzicht van de slaven en hun namen. Scheepsjournalen van slavenschepen die nauwkeurig vermelden hoeveel mensen aan boord zijn genomen in Afrika en hoeveel levend zijn aangekomen op de plaats van bestemming. Brieven van en naar eigenaren van plantages of hun boekhouders en opzichters geven inzicht in de dagelijkse gang van zaken op slavenschepen en plantages.
De meeste persoonlijke brieven kenmerken zich door de alledaagsheid van de inhoud. Ze zijn vaak door vrouwen geschreven en berichten over de behouden aankomst, de staat van de gezondheid en natuurlijk geboorten en sterfgevallen. Soms komt een erfeniskwestie aan de orde, vaak wordt gevraagd of de opgestuurde goederen in goede orde zijn aangekomen. Ontroerend is de vreugde van een briefschrijver over een epistel van een geliefde. Ook het tegenovergestelde doet zich voor - bittere verwijten over het uitblijven van post, terwijl ‘hier toch veel schepen zijn gearriveerd’. Soms, in een bijzin, maken die alledaagse berichten melding van slaven.
Elisabeth Emerij is zo'n vrouw die op 5 september 1672 aan haar moeder in Vlissingen schrijft over haar leven in Suriname. Ze is niet echt gelukkig: ‘Weerde moeder broeders salut weet onse / redelicke gesontheijt maer bennen alle / beijde veel gequelt met groote pinne / in de lenden.’ Afgezien van pijn in de lendenen blijkt Paramaribo een woonomgeving die haar doet denken aan Sodom en Gomorra: ‘hier gaet niet anders om / als liegen en bedrigen malkander schelden / en laster en gasten en brassen.’ Ook de betalingsmoraal in de kolonie laat te wensen over. Plotseling, in een terloopse opmerking, duiken er slaven op in haar correspondentie. Voor een moderne lezer is
| |
| |
dat elke keer weer een schokkende ervaring. Hoe kan zo'n eenvoudige Zeeuwse vrouw, opgegroeid in een vrij land, opeens doen alsof slavernij de gewoonste zaak van de wereld is? ‘[Jan] scarbers moet al / de schuit betalen en boven dat wij genooten / hebbe moet ons geven 6000 sestich dusent /pont sucker en 3 slaven.’ We weten de finesses van de zaak niet, maar kunnen vaststellen dat slaven deel uitmaken van de te betalen schuld.
Een andere en onbekende briefschrijver uit Suriname is evenmin gelukkig. Hij ‘sokkelt’ [sukkelt] met zijn gezondheid en klaagt dat alles vreselijk duur is. Levensmiddelen, schoenen, kleding, alles is onbetaalbaar. Het vooruitzicht op een plantage met veel slaven, vee en gevogelte houdt de klager op de been:
boven al dit soo hebben / wij noch een eijgen plantagije met 4 a 5 slaven / doch als ick hijer wilde blijven; en conde in vrede leven soo / soude ick wel een goede plantagije coopen of maken / sonder met jemant te moveeren of te doen te hebben / met 50 stuckx slaaven ende een suicker werck / hebben mede vee als varckens bocken en geijte, / hoenders calcoennen en entvogels ende andere dinghen meer / soo dat wij het hijer wel souden connen stellen nevens / de meeste of de beste.
Elisabeth Emerij heeft in een volgende brief een verrassing voor haar moeder in petto: ‘Waerde moeder ick sal mijn best / doen om tegen de somer tus te comen / en sal een neger meijsen mede / brengen hoopen sullen willekom wesen.’ Het valt niet na te gaan of Elisabeth inderdaad die zomer thuis is gekomen en of ze haar ‘negermeisje’ heeft meegenomen naar Vlissingen.
Een eeuw later brengt de plantage-administrateur Anthony Blom, die diverse plantages beheert, verslag uit aan een eigenaar in Amsterdam. Op de Plantage Weltevreden bevindt zich onder de vrouwen een mulattin genaamd Christina, voor wie hij verwijst naar nummer 4 van de bijgevoegde lijst met slaven. Zij is de afgelopen maand, in januari, bevallen van een ‘Mestieze kind’, een jongetje dat de naam François heeft gekregen en nu twaalf dagen oud is. De verdenking dat Blom wel eens de vader kan zijn wordt in het vervolg van de brief bevestigd.
Blom verzoekt de eigenaar in Amsterdam ‘zeer eerbiedig’ de mulattin Christina en het jongetje François te mogen kopen, voor een prijs die zijn patroon zelf mag bepalen. Hij wil haar in zijn huishouden opnemen en ‘het kind den dierbare schat van vrijheid schenken’. Het jongetje is namelijk zo blank als een ‘geboren Europeaan’ en kan vanwege ‘zijn blankheid’ moeilijk als slaaf door het leven gaan. De huidskleur van François neemt de laatste twijfels over het vaderschap weg. Blom laat weten dat hij de zaak heeft besproken met de moeder van Christina, die graag wil dat ‘haar kleinzoon van het juk der slavernij / zal worden bevrijd’. In het fragment schemert tussen de regels veel leven door, dat aan de verbeelding van de lezer kan worden overgelaten. De menselijke relaties blijken ingewikkelder dan je op grond van een simpele zwartwit tegensteling zou verwachten. Ook wordt kernachtig samengevat hoe belangrijk huidskleur is in een slavensamenleving.
In sommige fragmenten word je meelezer van de dagelijkse gang van zaken op een plantage. De administrateurs van de koffieplantage Geertruidenberg aan de Commewijne-rivier krijgen in 1778 een briefje van hun directeur Jan G. Dolre in Paramaribo:
Nog gaat p(e)r deese Occagie de Mullatin /en Een Kleyne Meyd van de plantagie Geertruydenberg / die hier by de Chirurgyn Kammel Siek Zijn geweest / en voor Zo ver geneesen, de Mulattinne moet Uwe maar / in 't Huys Employeeren. Zy kan Brayen & Nayen / en Kan Uw van Dienst weesen, en moet niet in 't Veld / gebruykt werden, also de lange Jaarige Zeere /, waarmeede Zy gelaboreerd heeft, weederom openbreekende / van erger gevolgen Kunne weesen./ De Kleyne Meyd Kan Uwe meede by of in 't Huys Soeken / werk te geeven.
Met het briefje stuurt Dolre de mulattin en het meisje terug naar de plantage, nadat ze een tijdlang op ziekteverlof zijn geweest in Paramaribo. Dankzij de inspanningen van de chirurgijn Kammel zijn ze weer min of meer opgeknapt, althans genoeg om terug te kunnen keren naar Geertruidenberg. De vrouw is nog lang niet gezond, ze is ongeschikt voor veldarbeid en moet voortaan werken in de huishouding. Ook het kleine meisje moet daar tewerk worden gesteld.
Plantage-administrateur Schilt meldt op 19 januari 1795 barre tijden aan de eigenaar J.R. den Putter in Amsterdam:
Wij hier in onsen Surinaame hebbe een allerbedroevenste / reegen tijd doorgebragt, met siektens te weeten / swaare verkoudheijd naasten quaaden koortsen / Roode loop & waar aan seer veel slaven gestorven/ sijn aan paramaribo dagen gehad van 16 a 18 Negers op eenen dag sijn begraaven / en soo na Rato op de plantagiën op uwe eige Plantage
Anthony Blom schreef ook een verhandeling over de Surinaamse landbouw (Amsterdam 1787). Bijzondere Collecties UvA.
| |
| |
Gezicht op de Jodensavanne. Rond het midden van de zeventiende eeuw vestigde zich hier een groep joodse planters. Ingekleurde lithografie in: P.J. Benoit, Voyage à Surinam (Brussel 1839). Collectie K. Boumann.
rechterpagina Slavenhuisjes op een plantage. Kleurenlitho in: G.W.C. Voorduin, Gezigten uit Neerland's West-Indien (Amsterdam, 1860-1862). Bijzondere Collecties UvA.
| |
| |
Kerkshoven / is alles aangeweest dog God sij dank nu alles wel.
Terwijl Schilt de eigenaar in patria schrijft over de rode loop [dysenterie] en de sterfte in Suriname, is het Franse leger zojuist over de bevroren rivieren Nederland binnengetrokken. De briefschrijver in de kolonie kan op 19 januari 1795 nog niet weten de Republiek der Verenigde Nederlanden voorgoed naar de mestvaalt der geschiedenis is verwezen.
Drie maanden later, op 18 april 1795, is dat nieuws vermoedelijk wel doorgedrongen tot schipper J.G. Claver. Op die dag meldt de gezagvoerder van het slavenschip met de navrante naam ‘Vergenoegen’ aan zijn opdrachtgevers in Middelburg dat hij eindelijk toestemming heeft gekregen op de rede van Paramaribo voor anker te gaan en zijn lading te lossen: ‘hebbende nu reets 52 etmaalen op de rivier geweest. / De slaaven zeer verbleijt en wij ook - songen en dansten dat het schip dreunde.’ Naar valt aan te nemen dansten de slaven van pure opluchting, want alles was beter dan nog langer aan boord te blijven. Ruim een week later zijn alle slaven gehuisvest in een pakhuis in Paramaribo. Claver laat hen dagelijks tussen de regens door over straat ‘kuieren’ en dwingt hen om kunstjes te doen. Op 14 mei 1795 noteert hij:
het dansen en springen als meede de schoonheijd der slaaven / bekoorde de planters om deselve te coopen / hoewel men daagelijks nadeelige tijdings / aangaande den oorlogh hadde.
De laatste zinsnede maakt duidelijk dat het nieuws uit Europa hem inderdaad heeft bereikt. Clavers marketingstrategie van het ‘dansen en springen’ blijkt te werken: ‘Heeden twee honderd en seeventigh slaaven verkogd.’ Een week later, op 21 mei, is de ‘negotie’ afgerond en heeft hij 169 mannen, 84 vrouwen, 59 jongens en 37 meisjes aan land gebracht voor een totaalbedrag van f 166.275, gemiddeld f 476 per persoon. Tussen september 1794 en januari 1795 had hij 393 mensen aangekocht op verschillende plaatsen aan de Afrikaanse westkust. 41 slaven waren onderweg overleden en nog drie stierven tijdens de quarantaine op de rivier - een acceptabel verlies van nog geen tien procent.
Een andere slavenhandelaar komt in zijn gekaapte brieven naar voren als een gevoelig man met een liefdesleven. Vanuit Suriname verlangt Paulus Berg innig naar zijn echtgenote in Amsterdam. Hij schrijft haar op 23 april 1803 dat hij nog maar één slaaf hoeft te verkopen, voordat hij de terugreis kan aanvaarden:
Schatje lief, nu heeft ik maar een slaav / meer te verkoopen, de ander zijn al verkogt / vo[o]r 5 a 6 hondert guldens de kop.
Een oude slaaf zit voor zijn hut een mand te vlechten. Detail van een ingekleurde litho in: Th. Bray, Costumes et types d'habitants de Suriname (Paramaribo 1850). Collectie K. Boumann.
Café in Paramaribo. Detail van ingekleurde lithografie in: P.J. Benoit, Voyage à Surinam (Brussel 1839). Collectie K. Boumann.
We schrijven intussen het begin van de negentiende eeuw, Europa heeft de nodige Verlichting achter de rug en de abolitionistische beweging krijgt steeds meer aanhang. Desondanks verandert er weinig in de vanzelfsprekende toon waarmee de witte bewoners van Suriname schrijven over de slavernij. Ook hier kan de moderne lezer zich verbazen over de ‘banaliteit van het kwaad’ die doorklinkt
| |
| |
in hun brieven. Mevrouw Jackson schrijft in 1803 aan haar nicht Elisabeth van Lingen, wonende aan de ‘Keijzers Gragt bij den Amstel no 50’ over haar behouden aankomst in Paramaribo. Zij en haar man zijn gezond en wel en hebben voorlopig onderdak gevonden. Het is altemaal wel vreemd:
de keukens alle op de plaats zo ook de huij / zen voor de negers [lees: slaven] niets is vreemder als al die / naakte menschen te zien de meijden in huijs / dragen niets als een rok een ketting coralen /om den hals en de beenen en een doek om / het hoofd kinderen tot 6 a 7 jaren lopen heel / naakt de negers die in huijs zijn hebben / meest een broek dog die op de plan / tage of in de tuijne werken hebben een / lapje als 2 hande breed om het lijf dat tussen / de beenen door gaat kousen of schoenen / mogen ze niet dragen dat is alleen voor de / vrije lieden. Mocht het nodig zijn dan / sturen de buren hun negers om ons te helpen.
Suriname is niet alleen vreemd, het is ook duur. In een brief aan de heer B. van Enst op de Westermarkt te Amsterdam beklaagt mevrouw Jackson zich over de kosten van levensonderhoud en de ‘onaangenaamheid’ van de door haar gehuurde slaven:
rechtsboven P.J. Benoit, aquarel van de plantage Pieterszorg ca. 1835 (uitsnede). Collectie K. Boumann.
rechtsonder Ongedateerde prent van de plantages Vriesenburg en Nova-Dwingeloo, maker onbekend (uitsnede). Collectie K. Boumann.
... gij kunt uw geen denk beeld maken van / hoe onaangenaam en lastig hier de slaaven zijn, / zij zijn te luij om iets te doen, ik moet voor de keuken meijd 12 schellingen / per week betaalen de anderen heb ik voor niet, en nog moet ik / mijn eijgen kamer stoffen en bedden maaken / 't is hier een bitter volk want door dat zij weten wij ze maar gehuurd hebben, en ook / hun taal niet magtig zijn, plaagen ze mij godloos.
Gelukkig zijn niet alle ‘negers’ zo onaardig. Aan mevrouw J.J. Wentholt, née Bouricius a Schoolting, meldt de briefschrijfster dat ze in Paramaribo eerst zijn gaan logeren bij kennissen van echtgenoot Willem. Hun meubelen zijn nog niet van boord gehaald en hun nieuwe huis moet worden opgeknapt. Ze zijn erg dankbaar voor de hartelijke medewerking van mevrouw De Kruijf, die iets verderop woont:
al haar negers zijn in onze dienst tot wij onze / twee krijgen die wij gehuurd hebben de mijd van juf/ wolfaart (de jongste van de twee is weer hier) is nagt / en dag bij ons op dit moment lopen er maar 7 negers hier door het huijs en haar timmer neger is bezig om de / boel op te knappen de meijd heeft / ordre al wat ons mankeert maar te gaan halen dat ze trouw doet.
Hoe ga je om met slaven, als je er nog nooit eentje hebt gezien, laat staan in dienst hebt gehad? Je kunt je voorstellen dat die opgave een onervaren jonge vrouw voor problemen stelt. Maar van scrupules heeft mevrouw Jackson weinig last en ze heeft algauw geleerd hoe ze moet omgaan met de ‘boyen’ (bedoeld worden de ‘boys’ of slaven): ‘men geeft aan elk van / zijn boyen een gulden in de week en daar voor moeten / ze voor al hun onderhoud zorgen en men heeft / met niets te doen.’
De huishoudelijke tip illustreert de dagelijkse omgang met slaven. Dichter bij het onderwerp kun je bijna niet komen. Zulke alledaagse fragmenten maken iets duidelijk over slavernij, zonder tussenkomst van ‘witte geleerde oude mannen’ of andere wijsneuzen.
In de reeks ‘Sailing Letters Journaal’ verschenen tot dusverre bij de Walburg Pers in Zutphen:
De dominee met het stenen hart en andere overzeese briefgeheimen (2008)
De smeekbede van een oude slavin en andere verholen uit de West (2009)
De voortvarende zeemansvrouw. Openhartige brieven aan geliefden op zee (2010)
De gekaapte kaper. Brieven en scheepspapieren uit de Europese handelsvaart (2011)
In november 2013 zal het laatste en dubbeldikke deel verschijnen onder de titel Buitgemaakt en teruggevonden.
| |
[pagina 44-45]
[p. 44-45] | |
Slaven aan het werk op een suikerrietplantage. Théodore Bray, Surnaamsche Schetsen en Typen (Paramaribo 1850). Collectie K. Boumann.
|
|