gankelijkheid ervan. Wordt zijn opdrachtgever Henri de Mesmes hier expliciet toegesproken, Naudé zal ook andere verzamelaars in gedachten hebben gehad. Geen van hen heeft het pad naar openbaarmaking bewandeld; pas onder Mazarin kon Naudé zijn ideaal verwerkelijken.
Naudé spreekt hier als een humanistisch geleerde, geheel in de traditie van Erasmus, en niet als een bibliofiele minnaar van ‘het schoone boek’. Herhaaldelijk wijst hij luxe af en hij verafschuwt het goud in bibliotheekruimten en op boekbanden; niet minder dan viermaal laat hij zich hier steunen door Seneca's afkeurende woorden over boekenverzamelaars. Als een echte humanist doorspekt hij zijn betoog met citaten uit de klassieken, maar tenminste een aantal hebben, doordat ze niet alleen versieringen zijn maar ook samenhangen met het betoog, een tweede functie.
Lang blijft Naudé stilstaan bij de keuze van de boeken: wat moet een particulier, die de onderzoekers wil dienen, verzamelen? Zijn keuze voor de universele, encyclopedische bibliotheek en niet voor een specialistische, thematische collectie hangt samen met zijn wetenschapsopvatting. Een bibliotheek moet de wereld weerspiegelen, moet de opgang en neergang van culturen en meningen tonen. Dat betekent dat alle belangrijke auteurs in de beste edities en in de commentaren die bij die teksten in de loop der eeuwen zijn geschreven, in de ideale particuliere bibliotheek moeten worden bijeengebracht. Ja, ook de geschriften van dissenten en esoterici als alchemisten, hermetisten en rozenkruisers (de huidige bibliotheek van Mazarin is nog steeds rijk aan dit genre teksten). Als voorbeeld noemt Naudé de werken van de hermetische filosoof Giordano Bruno, die in 1600 door de kerk is veroordeeld en verbrand. Hij zegt dan wel dat deze werken moeten worden bewaard omdat ze ook onderdeel zijn van de weerslag van de verscheidenheid en van de wisselingen van de opvattingen van de mensheid, maar hij tekent hierbij aan dat ‘de meeste [van deze esoterische geschriften] over onbenullige, nutteloze dingen gaan’. Ook de werken van de ketters moeten worden verzameld en hij somt een hele rij op, die aangevoerd wordt door Luther en Calvijn. Even kondigt zich de ‘querelle des anciens et des modernes’ zich aan, die ruziet over de prioriteit van de oude schrijvers tegenover die van de moderne, als hij auteurs als Erasmus en Montaigne als gelijkwaardig aan de oude schrijvers ziet.
Juist in dit verband zien we enkele sporen van het scepticisme van Naudé: hij spreekt over de boeken ‘van de voornaamste ketters of aanhangers van nieuwe godsdiensten die afwijken van de onze, die bekender is en daarom als juister en waarachtiger wordt beschouwd’ (mijn cursivering). De godsdienst die wij belijden, beschouwen we als de ware alleen omdat we erin zijn opgegroeid. Een bibliotheek moet ‘de diversiteit van de sekten’ demonstreren en moet tegemoet komen aan ‘het goede recht van de pyrrhonici’ (naar de Griekse filosoof Pyrrho, die meende dat men geen bewijsbare kennis kan verkrijgen). In principe betekent dit dat er in de wereld van