| |
| |
| |
Cornelis Jan Aarts
Archangelsk (7)
Boeklui
Ronald Breugelmans (1943-2010) en Lizanne Breugelmans-de Boer (1944-2010)
Ronald verzamelde, toen ik hem leerde kennen, literaire tijdschriften. Niet de gewone, maar de gestencilde blaadjes waarmee gedreven dichters de wereld willen veroveren. Het zijn blaadjes waarvoor gewichtige literatuurrecensenten, beroemde dichters, zakelijke boekhandelaren en strenge bibliothecarissen hun neus ophalen. In de regel, want er zijn natuurlijk uitzonderingen: Wim Zaal, Jan Hanlo, Athenaeum Nieuwscentrum en Ronald Breugelmans. Ronald vond blijkbaar dat al die vliegende blaadjes voor het nageslacht bewaard dienden te blijven en legde voor zichzelf en voor de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een collectie aan. Toen Ronald lucht van mij kreeg, stormde hij de trap op, naar mijn studentenkamertje op het Singel, waar ik op een aftandse stencilmachine zo'n aardig blaadje afdraaide dat luisterde naar de naam De Klopgeest (1966-1976). Hij kocht alle verschenen nummers in tweevoud, nam twee abonnementen en vroeg of ik meer van zulke tijdschriften had. Ja, want ik verzamelde ze ook. Dat bracht een conversatie op gang, waarin de namen Bok, Daele, Diagram, Draakje, Heibel, Muza, Neoter en Tegenstroom ons beiden tot extase brachten. Ronald en ik raakten bevriend en ik ben vaak naar Leiden gereisd, waar Ronald en Lizanne mij in hun veel te kleine autootje ophaalden op Station Lammenschans om mij, arme student, vervolgens in hun huis in de Cobetstraat te onthalen op een stevige Hollandse maaltijd. Na het eten volgde het ruilen van tijdschriften, d.w.z.: ik had wel eens wat voor hem, maar hij overlaadde mij met zijn doubletten. Ook lieten Ronald en Lizanne mij hun bibliofiele schatten zien, zoals een luxe editie in perkament gebonden van Willem Elsschots debuut Villa des Roses (1913), waarvan er slechts tien ‘op geschept papier van Pannekoek’ gedrukt
zijn. Van deze tien genummerde exemplaren bezaten zij nummer 1, het exemplaar afkomstig uit de bibliotheek van uitgever C.A.J. van Dishoeck (die te belazerd was geweest om het eerste nummer aan zijn auteur te geven).
In veel antiquariaten stond vroeger een doos met literaire bladen, waarin ik graag snuffelde. Maar altijd en overal was Ronald mij voor geweest. Ik stuurde in die tijd gestencilde blaadjes rond als Havank Bulletin (1972), Hoogoven Bulletin (1973) en Hoera Blad (1973), die Ronald allemaal in zijn gastvrije collecties opnam. Op 16 juli 1973 (ruim een maand na Ronalds dertigste verjaardag) gaf ik ter ere van de vijftigste sterfdag van Louis Couperus en mijn verhuizing een dun boekje uit - De Tooveressen. Tweede Idylle van Theokritos -, dat Ronald onder zijn pseudoniem Richard Erbe voor mij had bezorgd. Hoera Blad annonceerde: ‘Er kan, zolang de voorraad dat toelaat, ook gedronken worden ter nagedachtenis aan de heer Louis Couperus, die precies vijftig jaar na zijn dood, opnieuw op de Leidsegracht wordt uitgegeven.’
De Tooveressen was de eerste Couperus-publicatie van Richard Erbe en de proefballon voor zijn Nagelaten werk van Louis Couperus (1975). In hetzelfde jaar 1973 verscheen ook Ronalds eerste bibliografie: Litteraire tijdschriften in Nederland sinds 1945 uitgegeven in eigen beheer of door kleinere uitgeverijen. ‘Litterair’ met een dubbele t, dat vond ik wel chic. En de ondertitel beloofde ook veel: ‘een voorlopige lijst’. Een jaar later volgde Reizende bladen: literaire tijdschriften van Noord en Zuid na 1945 (1974), een catalogus bij een reizende tentoonstelling, samengesteld door Wilfried Adams en Ronald Breugelmans.
| |
| |
In latere nummers (1975-1976) van De Klopgeest stond een rubriekje onder de titel ‘De onverdroten opmars van De Klopgeest’, een lijst van literaire tijdschriften op grond van hun anciënniteit, waarin De Klopgeest langzaam maar zeker oprukte. ‘Te weinig beseffen de oude tijdschriften hun plicht: het moede hoofd in de schoot leggen. Alleen Raam haakte af, waarvoor hulde.’ De serie was ondertekend met ‘R. Breugelmans’, hoewel Ronald part noch deel had aan deze publicatie. Hij vond het wel grappig en protesteerde nooit tegen deze hem aangewreven ‘medewerking’.
Louis Couperus, De Tooveressen. Tweede Idylle van Theokritos. Verantwoording Richard Erbe [= R. Breugelmans]. Amsterdam: C.J. Aarts, 1973. (Collectie C.J. Aarts)
Bij een binnenbrand verloor ik in 1987 mijn collectie literaire tijdschriften en hield daarom maar op met verzamelen. Ronald was ook gestopt, al weet ik van hem niet meer wanneer en waarom. Hij werd een alom geacht, gevierd en gevreesd bibliograaf, die bibliografieën publiceerde over Couperus in den vreemde (1989, 2008), beroemde drukkers in de marge en belangrijke collecties uit de bibliotheek waarvan hij conservator was. In 2003 promoveerde hij op een bibliografie over de zeventiende-eeuwse Leidse drukker Joannes Maire. Zijn collectie literaire tijdschriften verkocht hij in 2007 aan een bevriende antiquaar, die mij sindsdien zo nu en dan een envelopje toestuurt met allang vergeten gestencilde blaadjes afkomstig uit mijn eigen stencilmachine, soms met een begeleidend briefje: ‘rb is zijn zolder aan het schonen. Vergeef het hem!’
| |
Jaap Buijs (1928-2010)
Meneer Buijs had ergens in de jaren zeventig een kantoorboekhandeltje in de Staalstraat overgenomen, op nummer 14, dat hij binnen de kortste keren wist om te toveren tot een overvol boekenparadijs. ‘Jacob Buijs, advies en handel’ heette de zaak. 's Ochtends moest eerst een kar die voor de deur stond gevuld worden met de boeken die de ingang blokkeerden, voordat de winkel geopend kon worden, 's Avonds gingen die boeken weer naar binnen. Zelfs onder de vloer lagen de boeken: in de kruipruimte had Buijs planken getimmerd. Niemand kon erbij. Jaren nadat meneer Buijs met zijn ‘advies en handel’ verhuisd was naar de Kloveniersburgwal lagen die boeken in de Staalstraat nog onder de vloer te schimmelen en te rotten. Meneer Buijs zat voor de deur boeken te prijzen en ome Do, een permanent dronken hulp in het boekenbedrijf, lag meestal in de goot naast de kar zijn roes uit te slapen. ‘Moet ome Do daar zo blijven liggen, meneer Buijs? Dat is toch geen gezicht.’ ‘Dat moet ome Do zelf weten,’ zei meneer Buijs dan en prijsde onverstoorbaar voort.
Toen de winkel, de kruipruimte en de kar vol waren, kocht meneer Buijs een pand van vier verdiepingen met een kelder aan de Kloveniersburgwal, op nummer 44. Ik denk niet dat meneer Buijs zijn zaak ooit ‘antiquariaat’ noemde; het was meer een overslagplaats van boeken. De zaak heette voortaan ‘Boeken Bazaar De Kloof’. Buijs zorgde voor een snelle omzet van grote hoeveelheden, door de boeken laag te prijzen en goed te sorteren. De kracht van zijn formule was de enorme hoeveelheid en de grote toegankelijkheid, want over alle verdiepingen verspreid waren er goed geordende en vaak unieke rubrieken, waarin elk boek een plaats kreeg. De toevoer kwam uit heel Amsterdam. Meneer Buijs maakte 's ochtends zijn ronde over het Waterlooplein, fietste door de stad langs alle opruimingsbakken die antiquaren buiten hun winkels hadden hangen en kocht voor de
| |
| |
laagste prijs alle restanten op de veiling van ‘De Zon’. Zelf bezocht hij de veiling niet: hij gaf een eenheidsbod af en alle boeken die niet ter veiling afgeslagen werden, kwamen zo bij hem terecht. Pas na afloop van de veiling ging meneer Buijs erheen en sorteerde de boeken in drie categorieën: weggooien, doorstoten naar het Waterlooplein en bestemd voor de winkel op de Kloveniersburgwal. Die laatste categorie werd door hemzelf in verhuisdozen achterop zijn fiets vervoerd. Boeken weggooien beschouwde meneer Buijs eigenlijk als een doodzonde en dat gebeurde dan ook zelden. Hij probeerde aan weggooiboeken nog wat te verdienen door ze aan klanten aan te bieden als verrassingspakket: een dichte verhuisdoos vol willekeurige boeken voor vijf gulden. In zijn winkel was het altijd druk. Al die gangetjes, zolders, kelders, trappen, het was een boekendoolhof waarin vaste klanten moeiteloos hun weg wisten te vinden naar de rubrieken van hun gading. Daar vond je altijd wat, want hoe je het ook wendt of keert, meneer Buijs wist wel waar een boek over ging en hij had smaak.
Rekening-courant van Boeken Bazaar De Kloof met C.J. Aarts, periode november 1984-juni 1985. (Collectie C.J. Aarts)
Ik woonde toen vlak om de hoek en stond in de winkel van Buijs bekend als ‘de laatste klant’, omdat ik bijna elke dag tegen zessen nog even binnenglipte en als laatste klant het pand verliet. Mijn memorabelste vondst deed ik in de donkere week tussen kerstmis en oudjaar 1982 (aankoop 821832): een vodderig boekje, dat een normale antiquaar direct weggegooid zou hebben, met de weidse titel Verhandelingen van het Eerste Algemeen Nederlandsch Studentencongres gehouden te Antwerpen, op 29, 30 en 31 Januari 1910 [etc.]. In de lijst van ‘Deelnemers’ op pagina 9 viel mijn oog op een bekende naam: ‘Alf. De Ridder, Schiedam.’ Alfons De Ridder, op dat moment als handelscorrespondent werkzaam bij de Werf Gusto te Schiedam, was student geweest aan het Hooger Handelsgesticht te Antwerpen en vooraanstaand lid van de Nederlandsche Studenten Kring, die dit congres organiseerde. Het onooglijke boekje, nu een eeuw en een jaar oud, bood veel levendige informatie over schooltijd en studentenleven van Alfons De Ridder en dat is nu allemaal vier bladzijden lang na te lezen in Vic van de Reijts biografie Elsschot: Leven en werken van Alfons De Ridder (2011). Een nuttige vondst.
Meneer Buijs had ook wat eten betreft smaak. Tussen de middag werd de grote tafel leeggeveegd en kwam er vers brood op tafel en Bulgaarse jam. Meneer Buijs sneed en smeerde en iedereen mocht aanschuiven. Het was dan wel verplicht om naar zijn politieke praatjes te luisteren, want behalve boekhandelaar was hij ook een verwoed wereldverbeteraar.
Aan het einde van elke Koninginnedag fietste hij door de stad om zijn fietstassen te vullen met boeken die daar door de ééndagsverkopers waren achtergelaten. Ik beschouw meneer Buijs als een van de laatste grote boekenredders van Amsterdam.
Midden jaren tachtig verkocht meneer Buijs zijn boekwinkel aan twee van zijn medewerkers, maar nog vijfentwintig jaar lang zagen wij hem door de stad fietsen, altijd met de wind mee, en overal zijn fietstassen vullend met ontheemde boeken. Toen meneer Buijs begraven werd, waren er niet veel mensen uit de boekenwereld die de barre tocht naar Westgaarde gemaakt hadden: ik telde een stokoude antiquaar, een oud-werkneemster en haar man, zijn twee opvolgers in ‘De Kloof’ en mijzelf, zijn laatste klant.
| |
| |
| |
A.C. Baantjer (1923-2010)
‘Nee, van een writer's block heb ik nooit last’, zei Appie Baantjer op 10 oktober 1998 in het Algemeen Dagblad, en hij vertelde erachteraan een verhaal over een zielige collega die enorm moest ploeteren om zijn romans voor elkaar te krijgen: ‘Een poosje geleden zat ik in een tv-programma over populaire schrijvers samen met de schrijver A.F.Th. van der Heijden. Ik mocht bij hem thuis kijken hoe hij werkt en hij bij mij. En als je dan ziet wat een moeite die man ervoor doet. Als ik er zo veel moeite voor zou moeten doen zou ik waarschijnlijk helemaal niet schrijven.’
Dat tv-programma herinner ik mij nog als de dag van gisteren. De VARA zond in 1992 de serie ‘Favoriete schrijvers’ uit. In elke aflevering werden twee van die favorieten met elkaar geconfronteerd: Jan de Hartog en Gerard Reve, Yvonne Kroonenberg en Connie Palmen. Op 26 mei 1992 beten Appie en Adri de spits af. Van der Heijden trof Baantjer thuis aan, spelend met zijn spoorwegemplacement, en Baantjer zag toe hoe draconisch in zijn ogen Van der Heijden zijn schrijverswerkplaats had ingericht. Zes bureaus, romanschema's aan alle muren, werkplannen en documentatiemappen, kroontjespennen en vulpotloden, apart papier voor de kladversie, voor de netversie en voor de correspondentie. En ‘hij schrijft alles met de hand’, verzuchtte Baantjer later. Aan elk bureau schiep Van der Heijden een andere, kloeke roman. Appie keek het eens hoofdschuddend aan en gaf zijn jongere collega een wijze raad. ‘Dat doe jij helemaal verkeerd, jongen. Als je nou om te beginnen eens al die dikke romans van je in vieren hakt, dan heb je vier keer zoveel boeken en ken je vier keer zoveel verdienen.’
Vanaf die dag schrijft A.F.Th. van der Heijden zijn romans in vele delen. Nee, kom bij mij niet aanzetten met de bewering dat A.C. Baantjer niets voor de Nederlandse literatuur heeft betekend.
| |
Jan Bouman (1947-2010)
Jan Bouman voor Huize Het Gras, eind jaren negentig. Foto: René Hesselink
Jan Bouman had in 1968 al eens in Greonterp bij hem gelogeerd en ik had de Meester in 1968 opgebeld, voordat wij elkaar tegenkwamen op One World Poetry. Het verschil tussen logeren en telefoneren geeft treffend onze mate van adoratie voor de Meester weer. Het poëziefestival vond plaats te Amsterdam in De Brakke Grond in de Nes op 15 en 16 november 1982 en Jan en ik raakten met elkaar in een diepgaand gesprek over leven en literatuur in een zijvertrek aan de voeten van de Meester. Voor de belofte van heel veel geld had de handige organisator Benn Posset de Meester voor twee optredens in De Brakke Grond weten te strikken en daar zou wegens enorm succes nog een toegift bijkomen op 21 november 1982 in de Mozes en Aäronkerk aan het Waterlooplein. De Meester las nieuwe gedichten voor en liet de vellen daarna door de zaal dwarrelen als een prooi voor zijn talrijke volgelingen. Of het afgesproken honorarium daadwerkelijk betaald is, betwijfel ik, want Benn Posset had de entreegelden ook hard nodig om zijn dagelijkse portie cocaïne te scoren. Jan Bouman had in elk geval in de overvolle zaal de nodige vellen bemachtigd, want korte tijd later drong hij er bij mij op aan een dichtbundeltje met vier ongepubliceerde gedichten van de Meester te kopen voor het ronde bedrag van honderd gulden. Hij kon de gedichten on- | |
| |
mogelijk zelf gedrukt hebben, want zelf drukken zou hij pas in de jaren negentig onder de knie krijgen. Hij moet een bevriende drukker in de marge hebben omgepraat, en aan de kwaliteit van het drukwerk te oordelen, moet het een hele goede zijn geweest. Quattuor poemata (1982), met de geheime gedichten ‘De voetjes van de vloer’, ‘Geert van Oorschot’, ‘Slapeloos’ en ‘Pedofiel nachtlied’, is al achtentwintig jaar, dankzij Jan Bouman, een kostbaar kleinood in mijn boekenkast.
[René Hesselink], Hugin & Munin. Een bibliografie. Utrecht: Hinderickx & Winderickx, 2010. (Collectie C.J. Aarts)
Jan Bouman was een gepassioneerd literatuurliefhebber voor wie lezen en verzamelen hand in hand gingen, maar toch net niet genoeg voldoening schonken. Hij wilde ook graag zelf teksten van zijn lievelingsauteurs drukken. Daarom ging hij met zijn Utrechtse vrienden Hans Engberts, René Hesselink en Joep Jacobs in de leer bij drukmeester René Treumann (de zoon van Otto) in diens ambachtelijke drukkerij ‘Typique’ aan de Amsterdamse Haarlemmerdijk. In Utrecht kwam bij Hans en René in de kelder onder hun winkel aan de Oudegracht een pers te staan (een Korrex Berlin) en een paar jaar later nam Jan Bouman zelf ook ‘een kleine Korrex-proefpers’ in huis (een Korrex Stuttgart), die opgesteld werd in zijn ruim bemeten kamer. Daar, in zijn ‘Ballroom’ in de Mgr. van de Weteringstraat, bereikte Jan Bouman langzaam maar zeker de status van meesterdrukker, ‘Master of the Ballroom’ zoals James Purdy hem noemde. Van James Purdy gaf Jan Bouman in 1993 het sprookje Kitty Blue uit (Utrecht: From the Ballroom, 1993) en van 1995 tot en met 2010 drukte hij zelf onder het teken van de mythologische raven Hugin & Munin minstens zevenentwintig bibliofiele uitgaven: werk van zijn helden Kees Ouwens, Franz Kafka, Jan Hanlo, Jacob Israël de Haan, K.P. Kavafis, Po Chü-I en Rainer Maria Rilke, niet de geringsten onder de dichters. Van Gerard Reve drukte hij ‘La Grâce’ (2002) in opdracht. Zijn laatste eigen uitgave - Dag en nacht van Valeri Perelesjin - heeft hij, met hulp van René, nog zelf in het voorjaar van 2010 gedrukt. Hij stuurde me enkele van zijn bibliofiele hoogstandjes toe: Kitty Blue (de Duitse vertaling uit 1999) en Brawith van James Purdy, Nacht van de slechte slaper van Alfred Kossmann, De kat van K.P. Kavafis en The dying
enthusiast to his friend van James Clarence Mangan. En vanzelfsprekend iets van Gerard Reve, want, zoals hij me schreef, ‘Ik denk elke dag aan Gerard.’
Jan Bouman reikte naar het hoogste wat hij in zijn leven als literatuurminnaar kon bereiken. Hij las, zette en drukte de auteurs die hij boven alles lief had, zelf, en hij leed eronder, aan Weltschmerz en loodvergiftiging. Een waarachtig bibliofiel. Hij gaf zijn leven voor de literatuur. Dat klinkt pathetisch, maar dat past wel bij Jan. Hij schreef me: ‘Ik vind het verschrikkelijk werk, dat drukken, ik gruw ervan, iedere keer opnieuw. Was ik maar dood...’
Amsterdam, januari 2011
|
|