De Boekenwereld. Jaargang 27
(2010-2011)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
‘En wiens theorie gebruikt u daarbij als model?’In een vorig nummer van De Boekenwereld (jaargang 26, nummer 5) publiceerde een groep Vlaamse jonge honden een pamflet over de stand van het boekwetenschappelijk onderzoek in de Nederlanden. Hun oproep tot meer durf, daadkracht en reflectie was niet aan dovemansoren gericht. De redactie ontving een aantal steunbetuigingen uit het werkveld, maar er klonk ook flink wat kritiek. Een representatieve selectie uit deze reacties treft u hieronder aan. Hoewel bij de auteurs hun werkkring wordt vermeld, schrijven zij zonder uitzondering op persoonlijke titel. | |
Eerst de taart, en dán het mesHet manifest van Kevin Absillis c.s. verwelkom ik van harte, omdat alles wat de gezapigheid in de Boekenwereld doorbreekt mij lief is. Tegenover hun pleidooi voor meer theoretische reflectie en methodologische transparantie zou ik echter willen stellen dat er vooralsnog juist op boekengebied een formidabel gebrek aan harde feitenkennis is. Bezig met een onderzoek naar het Belgische antiquariaat 1830-heden, constateer ik bijvoorbeeld dagelijks dat hier de meest essentiële gegevens nog ontbreken. Graag verwijs ik daarom naar het innoverende boek van wijlen Jan van der Waals: Prenten in de Gouden Eeuw van kunst tot kastpapier (Rotterdam 2006) met het aan Voskuil ontleende motto: ‘“En wiens theorie gebruikt u daarbij als model?” De vraag verblufte Maarten. “Niemands theorie”, zei hij verbaasd.’ Een ander, weliswaar aan de kunstgeschiedenis ontleend voorbeeld van fundamenteel documentair onderzoek is de recente dissertatie van Frans Laurentius: Clement de Jonghe (ca. 1624-1677), Kunstverkoper in de Gouden Eeuw. Ook hier vind ik meer een pragmatisch inventariserende, als men wil positivistische aanpak dan een methodologisch discours. Voor mij als oudere boekenliefhebber (geen bibliofiel met witte handschoentjes, maar zeker ook geen man van theorie) geldt: eerst de taart, en dán het mes. Piet J. Buijnsters (emeritus Radboud Universiteit Nijmegen) | |
De boekwetenschap in een spagaat?Viermaal hebben, in de laatste jaren, boekwetenschappers uit het Nederlandse taalgebied hun licht laten schijnen over de staat waarin hun discipline verkeert. Elk van deze vier publicaties biedt een rondgang langs verschillende richtingen of scholen die in de boekwetenschap worden aangehangen, en de meeste komen dan met gevolgtrekkingen of aanbevelingen over de verdere koers van de discipline. Ik typeer deze publicaties zeer in 't kort, zodat ik één ervan, geschreven door zes collega's uit het zuiden, verschenen in een vorig nummer van De Boekenwereld, in perspectief kan plaatsen. Als eerste van het viertal kwam mijn opstel ‘Het boek tussen de media. Over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’, tegelijk verschenen in het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 14 (2007) en in mijn bundel Profijtelijke boekskens. Boekcultuur geloof en gewin. In dit opstel wordt de drukpers opgevat als een van de media, en dientengevolge de boekwetenschap als een onderdeel van de mediastudies. De analytische bibliografie, opgekomen vanuit de filologie, en daarmee sterk gericht op de tekstoverdracht, leent zich, ondanks het gegeven dat dit specialisme zich geleidelijk breder heeft ontwikkeld, | |
[pagina 87]
| |
slecht voor een dergelijke toenadering tot de mediageschiedenis. Dit geldt ook voor de gedachte, verwoord door Adriaan van der Weel, dat de boekgeschiedenis zich bezig moet houden met alle tekstdragers, van het handschrift tot internet. Of dergelijk onderzoek, hoe nuttig ook, boekgeschiedenis genoemd kan worden, is de vraag. De voortbrengselen van de drukpers en internet zijn immers verschillende media, die elk hun geschiedenis hebben, hoezeer ook onderling verweven. Conclusie: de boekwetenschap verkeert in een spagaat. Aan de ene kant is de discipline tekstgeoriënteerd, aan de andere kant is ze gericht op de cultuurgeschiedenis. Daarom zou het wenselijk zijn dat er een theoretisch debat op gang komt over de afbakening van het werkterrein. Vervolgens kunnen werkwijze en methode aan de orde komen van een boekhistorische discipline die ook in de komende decennia blijk kan geven van vitaliteit. William Miller, The Shipwreck (1875)
Dat debat lijkt nu op gang te komen. Van 2008 dateert de beschouwing van Jeroen Salman over ‘De middelpuntvliedende kracht van de boekgeschiedenis’. Dit opstel verscheen in het Tijdschrift voor geschiedenis (jg. 121, pp. 416-429) - zou het daardoor komen dat in de discussie hiernaar tot dusver niet is verwezen? Salman, literatuurwetenschapper in Utrecht, wil de interactie tussen boekwetenschappers en historici bevorderen en bepleit een betere verantwoording van methodische en theoretische keuzes. In zijn rondgang verwijst Salman, anders dan Heijting in zijn overzicht, ook naar modellen uit de literatuurwetenschap, zoals de veldtheorie van Pierre Bourdieu. Voor historisch onderzoek zijn deze modellen volgens Salman (en anderen) echter minder geschikt. | |
[pagina 88]
| |
Boekgeschiedenis is immers meer dan een verlengstuk van de literatuurgeschiedenis. Terecht wijst Salman erop dat het gebruik van theorieën en methoden een dynamisch proces behoort te zijn. Ook kunnen verschillende onderzoeksgebieden binnen de boekwetenschap om verschillende benaderingen vragen. Zijn conclusie: debat over theoretische en methodische vernieuwing is nodig om de positie van de boekgeschiedenis in het wetenschappelijk veld te bewaken en versterken. ‘Boekhistorici moeten zich echter niet blindstaren op een ultieme definitie en inkadering van het vak.’ (p. 428) Vervolgens kwamen in de zomer van 2010 vanuit Vlaanderen de stemmen van zes jongere vakgenoten: Kevin Absillis, Steven Van Impe, Goran Proot, Stijn Van Rossem, Janneke Weijermars en Maartje De Wilde (‘Thalassa! Thalassa? De laaglandse boekgeschiedenis en haar zee van mogelijkheden’, De Boekenwereld 26, nr. 5). Dit ‘opiniestuk’ - veeleer een manifest - werd gevoed door onvrede over het boekhistorisch congres ‘Aanstormend en gevestigd’ dat in april 2010 te Utrecht plaatsvond. Hun kwalificaties van de sfeer tijdens het congres zijn niet mis: mak, pointeloosheid, vrijblijvend, gezapigheid, arrivisme, moegestreden, malaise. Een mentaliteitsverandering is nodig. Daarbij leunen zij op ‘dissidenten’ (zijn de geciteerde boekwetenschappers zo wel juist benoemd?) die vroeger al gewezen hebben op ‘een gemis aan theoretische reflectie en methodologische transparantie’. De zes vinden het ‘ronduit angstwekkend’ dat vragen daarover in het congres niet aan de orde kwamen. Alleen enthousiasme is niet genoeg, dan ‘dreigen we het draagvlak van onze wetenschap te verpulveren’. Een meer wetenschappelijke geest is nodig, ook om de plek van de boekwetenschap in de academische wereld te legitimeren - en daarmee tegelijk de onderzoeksfinanciering een duw in de goede richting te geven. Een echte rondgang door het vak vinden we hier niet, al krijgt Darnton wel de - inmiddels gebruikelijke - kritiek dat zijn model ‘geen theorie of methode is, maar slechts een schematische samenvatting van het onderzoeksveld’. En het standaardwerk Bibliopolis hanteert volgens hen ten onrechte de grenzen van het huidige Nederland, een keuze die vanuit praktisch oogpunt begrijpelijk is, maar vanuit wetenschappelijk oogpunt anachronistisch, zelfs misleidend. Hun conclusie: ‘Wat jongehonderigheid zou de boekgeschiedenis niet misstaan.’ Nogmaals wordt aangestipt dat, juist ten behoeve van aanstormende onderzoekers, professionalisering een vereiste is om nieuw onderzoek gefinancierd te krijgen. Het manifest besluit met een lijst van inspirerende recente publicaties, en daarbij vinden we inderdaad maar weinig titels die gemeengoed zijn bij de boekwetenschappers in het Nederlandse taalgebied. Hierop volgde tot slot, in het volgende nummer van De Boekenwereld, de reactie van Frans Janssen: ‘Gevechten in de leeuwenkuil. Scholenstrijd in de boekwetenschap’ (jg. 27, nr. 1, 2010). Janssen presenteert een scherpzinnige en buitengewoon heldere analyse van de constellatie in de boekwetenschap waarbij twee richtingen overheersen: de Angelsaksische en de Franse school. De grote namen die aan deze richtingen zijn verbonden passeren de revue, maar zonder dat ernstige kritiek wordt geuit. Wel constateert Janssen dat met de manier waarop aanhangers van de beide scholen elkaar bejegenden dikwijls de grens tussen plagerij en belediging is overschreden. Dit laatste zou voor Nederland minder gelden, al speelt de tegenstelling ook hier onderhuids mee. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de recente aflevering van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis (17, 2010), die verscheen onder de titel Kopij en druk revisited. Het voorbeeld, Hellinga's standaardwerk Kopij en druk (1962), bevat een inleidend boekhistorisch overzicht door Herman de la Fontaine Verwey, wiens werk gerelateerd kan worden aan de Franse school. Dat het Jaarboek onder de genoemde titel verscheen, is misleidend en doet onrecht aan de prestatie van Hellinga, de grote voortrekker van de Angelsaksische school in Nederland, aldus Janssen. Verder noemt Janssen in het voorbijgaan ook namen als die van Bourdieu, maar deze staan buiten het boekhistorische debat. Janssen komt niet met aanbevelingen of conclusies. Als ik nu mijn voorkeur uitspreek, dan gaat deze toch uit naar de felsten en de jongsten. Niet dat de zes jonge honden uit het zuiden het beste opstel ge- | |
[pagina 89]
| |
schreven hebben of hun overzicht van de staat waarin de boekwetenschap verkeert het helderst is, integendeel. Maar wel verdient naar mijn mening een grondige heroriëntatie van het boekwetenschappelijk onderzoek hoge prioriteit. Dat de boekwetenschap sinds enige tijd naar zoveel verschillende disciplines is uitgewaaierd, vraagt om bezinning. Dat geldt nog meer voor het gegeven dat het medium van de drukpers zich tijdens de laatste vijftien jaar geconfronteerd ziet met het nieuwe medium van de digitale informatieoverdracht. Maar nog belangrijker is het dat herkenbare en actuele theorieën en modellen dienst doen als een motor voor de voortgang van de discipline, inspiratie verschaffen voor nieuw te entameren onderzoek, structuur geven aan de wetenschappelijke productie, en de resultaten van het onderzoek beter controleerbaar maken. Goed ingekaderde disciplines vergemakkelijken ook de institutionele inbedding en worden gewoonlijk vlotter gefinancierd. Het is weinig stimulerend dat de aanstormende jonge honden moeten ‘hoppen van beurs naar tijdelijk baantje en weer terug’, zoals hun klacht luidt. Overigens hoeft een hernieuwde inkadering van de boekwetenschap niet enkelvoudig te zijn. De multidisciplinaire context waarin het vak verkeert maakt dat onwenselijk en zelfs onmogelijk. Verschillende auteurs brachten dat naar voren. De spagaat mag dus toch blijven bestaan - als maar duidelijk is binnen welk model een specifiek boekhistorisch onderzoek wordt uitgevoerd. Terugkijkend vind ik dat ik in 2007 mijn bevindingen te terughoudend heb geformuleerd. Daardoor heeft mijn bijdrage - althans in eerste instantie - niet genoeg effect gehad. Misschien geldt dat ook voor de andere genoemde bijdragen van ‘gevestigde’ boekwetenschappelijke auteurs. Te veel terughoudendheid kan remmend werken, terwijl er toch beweging in het vak moet blijven, onbetreden terreinen moeten worden verkend en nieuwe inzichten moeten worden geformuleerd. Minder terughoudendheid mag echter niet ten koste gaan van respect voor de opponent, een oude en zorgvuldig te koesteren wetenschappelijke traditie waarop Janssen terecht de aandacht vestigt. Maar dat komt wel goed met de zes uit Vlaanderen, al zullen zij nog moeten uitvinden hoe zij structuur kunnen aanbrengen in hun opvattingen over de boekwetenschap, die dit mooie bedrijf hopelijk tot ver in de 21e eeuw laten floreren. Willem Heijting (ub Vrije Universiteit Amsterdam, gepensioneerd) | |
Over de grenzenDe pamfletschrijvers hebben mijn steun met hun voorstel tot verwetenschappelijking van de boekgeschiedenis, meer aandacht voor theorievorming en internationale uitwisseling. Mijn eigen favoriete deeldiscipline is de uitgeverij geschiedenis. Daar valt op dat veel beschikbare studies weinig tot geen theoretische noties tellen, erg navelstaarderig zijn [gericht op één bedrijf of taalgebied] en iedere wetenschapstheoretische of methodologische verantwoording missen. Ook als je geen blind geloof hebt in de ‘vooruitgang’ van wetenschap, is m.i. toch helderheid gewenst in hoeverre de ene studie voortbouwt op de resultaten van een andere, die nuanceert of misschien verwerpt. Boekwetenschappers moeten meer over de grenzen van het eigen cultuur- of taalgebied kijken en lering trekken uit aanpalende disciplines. Frank de Glas (Universiteit Utrecht) | |
De onbenutte zee van mogelijkhedenDe malaise op theoretisch en methodologisch terrein die onze Vlaamse collega's signaleren, dateert inderdaad niet van eergisteren. Wie nummer twee (!) van het boekhistorisch jaarboek, gepubliceerd in 1995, opslaat, vindt al een discussie waaruit duidelijk wordt dat er hier en daar een groot gebrek heerst aan kennis van hoe gangbaar wetenschappelijk onderzoek, zoals het toetsen van hypothesen, wordt uitgevoerd. Er lijkt onder veel boekhistorici een grote weerzin te bestaan tegen theoretische verdieping en methodologische vernieuwing. Sommigen haasten zich zelfs om pogingen tot vernieuwing als een speciaal soort van achteruitgang weg te zetten. Zo zag ik een hoogleraar een geslaagde poging om de methodologische polsstok te verlengen aanduiden als ‘dorre wetenschap’. Terwijl je juist van een hoogleraar toch | |
[pagina 90]
| |
zou mogen verwachten dat die snapt hoe spannend wetenschap is. En ik zag het toepassen van elders gangbare steekproeftheorie gediskwalificeerd worden als ‘slimme wiskundige trucjes’, als betrof het een goocheldoos in plaats van gevestigde wetenschappelijke methodologie. Ook wordt door sommige aanhangers van klassieke beschrijving gesuggereerd dat serieuze wetenschap en het vertellen van een spannend verhaal, elkaar niet verdragen. Echter, niets staat hen natuurlijk in de weg hun onderzoeksmethoden en theoriegebruik te verbeteren en daarbij een fraaie en toegankelijke schrijfstijl te handhaven. Mijn indruk is dat dit soort kwalificaties in werkelijkheid voortkomt uit angst voor het onbekende. Het kost moeite zich nieuwe methoden eigen te maken en van gebaande paden af te wijken, en het kan riskant zijn. Je weet niet wat het oplevert. Uit wellicht toch een vaag gevoel dat men misschien ergens tekortschiet, wordt dan het eigen zoveelste beschrijvende stuk opgeleukt met een buiginkje naar bijvoorbeeld Bourdieu. Waarna men niet overgaat tot serieuze toetsing, maar tot de orde van de dag: weer een beschrijving van een archiefvondst, een ‘ontwikkeling’, een bijzondere uitgave of een dito uitgevershuis. Het resultaat is paradoxaal: juist het telkens opnieuw opdissen van steeds hetzelfde soort ‘spannende verhaal’, maakt de discipline inderdaad tot een veld waar het echte spannende verhaal, dat van baanbrekende wetenschap, zelden wordt verteld. De Vlaamse collega's stellen de gezapigheid van de Laaglandse boekgeschiedenis terecht aan de kaak, maar ze laten het gelukkig niet bij die constatering. Ze verstrekken ook een groot aantal suggesties ter verbetering. Ik sluit me dan ook enthousiast bij hen aan en ik nodig mijn collega's al net zo van harte uit te overwegen of het geen tijd wordt hun constructieve suggesties serieus te nemen, de blik wat meer naar buiten te richten en werk te gaan maken van de incorporatie van inzichten en methoden die elders allang gemeengoed zijn. José de Kruif (Universiteit Utrecht) | |
Varen op de grote zeeKlopt het dat het boekhistorisch onderzoek in de Lage Landen zelfgenoegzaam is geworden en is beland in een theoretisch niemandsland, zoals zes jonge Vlaamse boekhistorici schrijven in De Boekenwereld 26 (2009/10), p. 275-279? Zijn boekhistorici in de Lage Landen (lees: Noord-Nederland) gearriveerde vermoeide Griekse helden die op basis van onderzoeksvoorstellen die enkel ‘leuk en tof’ zijn, grote zakken geld binnenslepen en alle theoretische onderbouwing laten voor wat het is? En zijn dezelfde boekhistorici navelstaarderig nationaal gericht, hetgeen blijkt uit grote projecten als de stcn en Bibliopolis? Op het gevaar af beschouwd te worden als één van die gearriveerde boekhistorici die zelfgenoegzaam uitrusten na hun lange tocht en slechts tevreden terugkijken met hun tenen in de kabbelende zee, wil ik betogen dat dit alles allerminst het geval is. Laten we eens kijken naar de feiten. Allereerst Bibliopolis - puur nationaal? Inderdaad, Bibliopolis is in elektronische vorm de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in navolging van vergelijkbare papieren projecten in het buitenland, waarmee dus meteen een internationale context geschapen is. Betekent dat, dat de internationale context verwaarloosd wordt? Welnee. Daar is in het hele systeem volop aandacht voor, bijvoorbeeld in lemma's in het handboek en in de component ‘Studies’ waarin ook artikelen over de relatie met onder andere Frankrijk of de voormalige koloniën. Zou het beter kunnen? Uiteraard. Als de zakken met geld binnenstromen zijn er allerlei wensen, zoals een wiki-achtige omgeving waarin onderzoekers met elkaar kunnen communiceren zodat een discussie als deze niet met maanden vertraging in een gedrukt tijdschrift hoeft plaats te vinden. Maar ook meer mogelijkheden voor de publicatie van onderzoeksdata. En natuurlijk: de wetenschap schrijdt voort en een dergelijk systeem moet dus ook regelmatig geüpdatet worden. Internationale context ontstaat ook door relaties te leggen met vergelijkbare systemen in andere landen. In de projectfase is het concept van Bibliopolis ook internationaal gepresenteerd in de hoop dat elders iets dergelijks ontwikkeld zou worden. Dat is in die zin | |
[pagina 91]
| |
niet gebeurd. Maar ondertussen heeft cerl (Consortium of European Research Libraries; www.cerl.org) een paar Bibliopolis-componenten internationaal doorzoekbaar gemaakt. Begonnen als een organisatie die grote bestanden met oude drukken geïntegreerd doorzoekbaar maakt in de database ‘Heritage of the Printed Book in Europe, c. 1450 - c. 1830’, biedt cerl nu ook een thesaurus, geïntegreerde toegang tot een aantal provenancedatabases en bestaan er ook plannen andere elementen van Bibliopolis internationaal verder uit te werken. Dat de stcn nationaal is, is inherent aan het fenomeen nationale bibliografie, hoewel ook hier een internationaal aspect aan zit doordat ook in andere landen dergelijke instrumenten ontwikkeld worden die bijvoorbeeld binnen cerl verbonden zijn.Ga naar eind1 Dat de projectfase afgesloten is, betekent overigens niet dat er niet verder wordt gewerkt. Maar inderdaad is op dit moment hiermee al een schat aan gegevens beschikbaar gekomen om benut te worden voor allerlei onderzoek, zoals ook geregeld gebeurt. Vrijwel elk onderzoek naar het boekbedrijf in de vroegmoderne tijd maakt gebruik van de stcn.Ga naar eind2 Soms louter voor een fondsreconstructie, soms op algemeen niveau. En hier houdt het niet eens op. We staan aan de vooravond van grote ontwikkelingen. Binnen afzienbare tijd zullen achter de titels in de stcn de compleet gedigitaliseerde werken te vinden zijn, waarmee nog eens een zee aan onderzoeksmateriaal beschikbaar komt. Een onderwerp dat vol in de belangstelling staat, getuige een recente studiedag in Utrecht en het congres ‘Texts & Literacy in the Digital Age van de Dr. P.A. Tiele Stichting en de Koninklijke Bibliotheek’ dat in december 2010 gehouden zal worden.Ga naar eind3 En dan het onderzoek. Is nwo nou echt een organisatie waar je met een ‘tof’ verhaal een ‘leuke’ pot geld vandaan haalt? Natuurlijk niet! Iedereen die weleens een aanvraag gedaan heeft weet dat de eisen hoog zijn en dat de concurrentie moordend is. En wat voor onderzoeken worden er dan gehonoreerd? Een zoekactie in de nwo-projectendatabase toont bijvoorbeeld het project ‘The Pedlar and the Dissemination of the Printed Word’ (J.L. Salman, Universiteit Utrecht). Een degelijk theoretisch onderbouwd project dat op 16 september 2010 de promotie opleverde van Roeland Harms. Of het inmiddels afgesloten en eveneens op het congres gepresenteerde project ‘Controlling time and shaping the self. Education, introspection and practices of writing in the Netherlands, 1750-1914’, gesubsidieerd vanuit de ‘vernieuwingsimpuls’ (J.A. Baggerman, Erasmus Universiteit Rotterdam). En ook ‘De Nederlandse literatuur en het literaire bedrijf in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden 1815-1830: interactie en differentiatie’ (L. Kuitert, Universiteit van Amsterdam). Alle drie projecten werden op het congres ‘Aanstormend en Gevestigd’ gepresenteerd. Als nwo de aanvragen gehonoreerd heeft, ontbreekt het uiteraard niet aan een theoretisch kader. Als dat op het congres niet uit de verf kwam, hebben de onderzoekers in hun presentatie vermoedelijk een ander accent gelegd. Theoretische beschouwingen worden immers gemakkelijker in een boek behandeld dan vanaf een spreekgestoelte. Een andere mogelijkheid om het boekhistorisch landschap te beschouwen, is te kijken welke proefschriften in de afgelopen jaren gepubliceerd zijn op het brede boekhistorische terrein. Zoekacties in Picarta en Bibliopolis naar proefschriften met een boekhistorische component, gepubliceerd tussen 2000 en 2010, levert een ongetwijfeld nog aan te vullen lijst van bijna zeventig items op (zie bijlage). Net zoals de presentaties op het congres: een caleidoscopisch overzicht. De onderwerpen variëren van recente publicatiestrategieën tot een studie van een individueel handschrift en van onderzoek van netwerken en publicatiemogelijkheden van vrouwen in de Republiek tot een onderzoek van radicale ideeën in pornografische romans. Sommige proefschriften zijn zuiver boekhistorisch, andere leggen een relatie met de letterkunde, geografie of geschiedenis. Natuurlijk heb ik niet alle voorwoorden van deze proefschriften geanalyseerd op theoretische aanpak. Daarvoor was de tijd om te reageren te kort. Toch kan op basis van enkele steekproeven vastgesteld worden, dat nergens een theoretische onderbouwing van het onderzoek ontbreekt, hoogstens leunt de één daar sterker op dan de ander. Jawel, Robert Darntons communicatiecir- | |
[pagina 92]
| |
cuit komt geregeld voorbij, maar ook Pierre Bourdieu met zijn theorie over de kapitaalsoorten en de paratekstnotie van Gérard Genette. Adrian Johns, Roger Chartier, Peter Burke - het zijn voor de proefschriftschrijvers uit de afgelopen jaren geen onbekenden en hun theorieën worden voorzeker als uitgangspunt genomen voor nieuw onderzoek. En dan zijn er natuurlijk ook nog individuele onderzoekers die nieuwe wegen bewandelen en verbanden leggen met andere wetenschappen, zoals Frank de Glas en José de Kruif in een recente bundel over boekwetenschappelijk onderzoek in Nederland.Ga naar eind4 In hun gloeiende betoog roepen de Jonge Honden op tot zaken die deels allang bestaan. Daarbij geven ze er blijk van dat ze zich baseren op een eendaags congres en zich verder niet in de materie hebben verdiept en geïsoleerd een visie naar buiten brengen. Waarom geen contact gezocht met Jonge Honden uit het Noorden? Het is te wensen dat zij bij het toepassen van de theorieën uit hun literatuurlijst zorgvuldiger te werk gaan en zich breder oriënteren en verdiepen in hun onderwerp. Ten slotte de theorie: natuurlijk is die belangrijk. En vanzelfsprekend is het noodzakelijk je bij ieder onderzoek af te vragen, wat je waarom onderzoekt en hoe je je bevindingen kunt toetsen. De uitgangspunten van goed wetenschappelijk onderzoek dienen bij ieder onderzoek gewaarborgd te zijn: het moet betrouwbaar, reproduceerbaar en toetsbaar zijn. Boekhistorisch onderzoek bevindt zich in de brede range van de historische wetenschappen waar al jarenlang de discussie woedt of men geschiedschrijving narratief of positivistisch moet beoefenen. Is geschiedschrijving het vertellen van een verhaal of een sociologische wetenschap? Volgen wij het spoor van Huizinga of van economisch-historicus N.W. Posthumus?Ga naar eind5 Of liever iets daartussen, zoals de het hele leven omvattende ‘New History’ van de school van de Annales? Die keuze is helemaal niet nodig. Waarom al het boekhistorisch onderzoek in één mal willen persen? ‘Laat vele bloemen bloeien’ zei één van mijn leermeesters altijd. En voor zover het onderzoek degelijk, betrouwbaar en toetsbaar is, is er niets mis mee als er verschillende stromingen bestaan. Hoe het ook zij: het verdient lof en waardering dat jonge boekhistorici publiekelijk een debat aanzwengelen over de richting die de boekwetenschap kan gaan. Dat geeft gelegenheid tot reactie en dialectiek. Mogen hieruit nog meer degelijke en maatschappelijk relevante onderzoeksprojecten voortkomen die Vlaamse Jonge Honden samen met hun Noord-Nederlandse collega's de gelegenheid bieden de boekwetenschap verder te ontwikkelen. Ga aan de slag met de stcn. Pas degelijke statistische technieken toe op dit belangrijke corpus. Ontwikkel onderzoeksmethoden voor de enorme hoeveelheid digitaal materiaal dat binnenkort beschikbaar komt. Verdiep je in wat er daadwerkelijk overal gebeurt op nationaal en internationaal gebied. Laat het niet bij een vrijblijvend lijstje titels maar doe concrete voorstellen. Geef aan in welke richting het onderzoek moet gaan. Organiseer brainstormbijeenkomsten en congressen. Bestorm de hemel met nieuwe ideeën en voorstellen. Niet vanuit het defensief en dédain dat alles wat nu gebeurt maar gezapig en niksig is, maar vanuit enthousiasme en bevlogenheid. Dan krijg je mensen mee, dan lukt het je om geld los te peuteren. Ook gearriveerde boekhistorici zijn ooit zo begonnen en hebben lang gesappeld van baan naar baan - of sappelen nog steeds. Zo er bij deze of gene incidenteel gebrek aan elan is, komt dat door vakgroepen die gedecimeerd worden door bezuinigingen. Niet alleen Vlaamse Jonge Honden hebben last van de crisis! Richt de blik op nieuwe verten. Niet omdat het glas half leeg is, maar half vol. Niet omdat er te weinig bereikt zou zijn, maar omdat er nog veel te bereiken is. Niet omdat we ‘Thalassa! Thalassa!’ roepend aan de kust staan, maar omdat we de zee willen oversteken naar nieuwe continenten. Marieke van Delft (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag) | |
Een schaamlapje voor boekgeschiedenisPamfletten, betogen, manifesten: de geschiedenis kent er vele. Sommige hadden effect, andere minder, maar een positief gevolg is in elk geval dat een beetje kritiek de mensen aan het denken zet. Sinds het proefschrift van Susanne Janssen weten we trouwens ook | |
[pagina 93]
| |
dat een pamflet vrijwel altijd goed uitpakt voor de schrijvers ervan. Ze zullen gerespecteerd worden en hun naam dringt door in de regionen waar over hun toekomst zou kunnen worden beslist. Susanne Janssen had het over literaire auteurs, maar ik hoop voor de boekhistorische jonge honden dat het bij de wetenschap nét zo werkt. Kritiek is altijd goed, wat mij betreft, ze helpt de wetenschap vooruit. Maar wat is nu precies het mikpunt van deze kritiek? Wordt het nbv-congres bekritiseerd, of worden alle Nederlandse boekhistorische publicaties van de afgelopen jaren over de hekel gehaald? De kritiek op het congres kan ik alleen maar delen. Wie erbij was, zal met me eens zijn dat het reuze gezellig was om ‘iedereen weer eens te zien’, maar dat het inhoudelijk tamelijk onzinnig was. Ik heb er niets nieuws gehoord - al is het natuurlijk wel positief dat we toch maar mooi deze hele Thalassa-discussie eraan te danken hebben. De bedoeling van het congres was dat onderzoeksgroepen zich zouden presenteren, maar die groepen kennen we al en nieuwe komen er nauwelijks bij, want boekgeschiedenis scoort al jaren slecht bij nwo en bij de andere geldpotten voor wetenschappelijk onderzoek. Terecht vestigen de jonge honden daar bezorgd de aandacht op. Maar volgens mij komt dit niet door vermoeide helden, en ook niet door een gebrek aan theorie of aan ‘modellen en wetenschappelijke onderzoekstradities’. Theorie is zoals Ton Anbeek al eens verwoordde, veelal een schaamlapje om je werk van een wetenschappelijk randje te voorzien. Het is hoogdraverij in commissie, en levert zelden iets leesbaars op. Theorie van Adorno, Geertz, Habermas, Bourdieu c.s. is er om te lezen, om je gedachten te scherpen, maar hoeft naar mijn idee niet als schaamlampje in elke studie weer op de voorgrond te worden gezet. Ik krijg al visoenen van ‘zender-boodschap-ontvanger’. Boekhistorisch onderzoek in een verklarend model stoppen lijkt me eerlijk gezegd ook een gruwel. Een beetje meer nádenken zou de boekgeschiedenis wel kunnen helpen. Naar mijn idee zou de boekgeschiedenis erbij winnen als het onderzoek nadrukkelijker van een vraag uitgaat, en dan graag een relevante en geïnspireerde vraag. Boekgeschiedenis verwijst nu nog te vaak naar zichzelf. Een van de stellingen bij mijn eigen proefschrift (1993) ging over de neiging van boekhistorici om te blijven steken in inventariseren en beschrijven. ‘Zoals een atleet niet vooruitkomt wanneer hij de startblokken blijft inspecteren, zo moeten ook boekhistorici niet blijven steken in het inventariseren en definiëren van bronnen en methoden van onderzoek’ was de pointe van stelling 10. Boekwetenschap is de moeder aller wetenschappen hoorde ik eens een collega verkondigen, en dat is vast waar. Dan moet het dus voor de boekhistorici niet moeilijk zijn grote vragen te stellen, die niet alleen maar op een specifiek corpus slaan, maar verder reiken dan dat. Vragen die de politieke geschiedenis, cultuurgeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis ook stellen, maar daar met andere bronnen worden beantwoord. Ooit sprak ik op een congres over de Tweede Wereldoorlog en wist de daar aanwezige historici te verbluffen met wat simpele gegevens uit Brinkmans Repertorium - een bron waar historici niet snel op komen. Wij bezien de geschiedenis vanuit de flank en daarin schuilt onze kracht. En wie weet komen we door het stellen van grote vragen tot nieuwe inzichten, ja misschien zelfs op zekere dag tot eígen theorieën. Lisa Kuitert (Universiteit van Amsterdam) | |
Boekgeschiedenis: zelfstandige discipline of ontmoetingsplek?In De Boekenwereld gaven enkele jonge Vlaamse boekwetenschappers hun visie op het congres ‘Aanstormend en gevestigd’.Ga naar eind6 Dat congres komt er niet goed vanaf: in de lezingen ontbrak het aan referenties aan inspirerende, wetenschappelijke literatuur en fundamentele vragen met betrekking tot de methodologie en het belang van de boekhistorische discipline werden niet gesteld. Absillis e.a. stellen die vragen alsnog (wat willen wij weten, waarom en tot welke inzichten kunnen de onderzoeksresultaten leiden?) en roepen boekhistorici op ‘zelf nut en noodzaak van hun onderzoek te onderstrepen’. Dit laatste doen de auteurs jammer genoeg zelf niet. Zij verwijzen weliswaar naar een aantal inspirerende titels, maar het blijft onduidelijk waarom zij nu juist deze boeken tot de boekhistorische canon re- | |
[pagina 94]
| |
kenen. Bovendien gaan de auteurs niet in op één van de achterliggende redenen voor het gemis aan reflectie en presenteren zij hun artikel te veel als het begin van een nieuwe discussie. Zoals Salman nog niet zo lang geleden aantoonde in zijn artikel ‘De middelpuntvliedende kracht van de boekgeschiedenis’, is het gebied van onderzoek dat de boekgeschiedenis zou moeten bestrijken namelijk al heel lang een terugkerend twistpunt.Ga naar eind7 Daarbij speelt steeds de vraag of boekgeschiedenis wel een zelfstandige discipline is, of dat het eerder een ‘ontmoetingsplek van onderzoekers’ is.Ga naar eind8 ‘Aanstormend en gevestigd’ was duidelijk het laatste: de sprekers bestonden uit neerlandici, musicologen en veel historici, maar niet uit boekhistorici pur sang. Het gemis aan een meer fundamentele discussie op ‘Aanstormend en gevestigd’ is dus deels te verklaren uit het feit dat boekgeschiedenis in veel onderzoeken een hulpdiscipline is bij het beantwoorden van bijvoorbeeld een cultuurhistorische of literatuurwetenschappelijke vraag. Hierdoor ontstaat het misverstand bij Absillis e.a. dat boekhistorici - in tegenstelling tot taal- en letterkundigen en historici - geen gebruikmaken van theorieën van bijvoorbeeld Habermas, Bourdieu of Foucault en vaak niet verder komen dan het communicatiemodel van Darnton. Dat is niet helemaal terecht. Zo heb ik in mijn dissertatie uitgezocht welke zeventiende-eeuwse boekverkopers zich specificeerden in pamfletten. Dit was één van de methodes die ik gebruikte om de meer theoretische, cultuurhistorische vraag te kunnen beantwoorden of pamfletten in de loop van de zeventiende eeuw veranderden en wat zo'n verandering betekent voor Habermas' traditionele opvatting over de publieke opinie. In mijn huidige onderzoek stel ik de vraag of centsprenten - de nieuwe media van de achttiende eeuw - oudere literaire verhalen toegankelijk maakten voor een breder (populair) publiek. Ook dit onderzoek is niet ‘zuiver’ boekhistorisch, omdat ik mij niet alleen bezighoud met de materiële aspecten van centsprenten, maar ook met verteltechniek en intermedialiteit, en daarmee aansluit bij theorieën uit de literatuurwetenschap en de mediawetenschappen. Salman onderscheidt de boekhistorici in aanhangers van de ‘smalle weg’ - degenen die zich concentreren op de materiële aspecten van het boek - en aanhangers van de ‘brede weg’ - degenen die het boek beschouwen als medium van communicatie en culturele transformatie.Ga naar eind9 Vermoedelijk ligt bij deze scheiding ook een deel van het probleem dat Absillis e.a. constateren. De aanhangers van de ‘smalle weg’ laten de meer theoretische betekenis van hun onderzoek (bijvoorbeeld fondslijsten van boekverkopers of drukprocessen) vaak over aan anderen. De aanhangers van de ‘brede weg’ doen vaak het tegenovergestelde: door het boek te beschouwen als culturele transformatie maken zij boekgeschiedenis tot een hulpmiddel bij het beantwoorden van grotere vragen over communicatieprocessen. De verschillen die hieruit voortkomen - zowel tussen de twee groepen boekhistorici als tussen de diverse onderzoekers die de ‘brede weg’ bewandelen, waren duidelijk terug te zien op het congres: veel verschillende onderzoekers die zich om uiteenlopende redenen verbonden voelen met boekwetenschap, maar die soms min of meer bij toeval bij deze discipline terecht zijn gekomen en heel verschillende vragen stellen. Dit neemt echter niet weg - en daar hebben de auteurs gelijk in - dat op het congres te vaak de vraag ontbrak die de verschillende lezingen had kunnen verbinden: wat is de gehanteerde boekhistorische methode en wat is het belang van deze methode voor de resultaten van het betreffende onderzoek? Absillis e.a. merken terecht op dat het de taak van de boekhistoricus is om dat belang aan te tonen - meer dan op het congres gebeurde. Maar juist het feit dat dat belang zichtbaar gemaakt moet worden voor wetenschappers uit andere disciplines (de auteurs noemen literatuur-, cultuur- en geschiedwetenschappers) maakt duidelijk dat boekgeschiedenis als ontmoetingsplek moet fungeren, of zoals Salman het verwoordt als ‘middelpuntvliedende kracht’. We moeten duidelijk maken waarom de materiële aspecten van het boek belangrijk zijn voor bijvoorbeeld de receptie van een tekst en dat betekent automatisch dat de resultaten van de boekhistorische methode op zichzelf niet genoeg zijn. De boekhistoricus staat | |
[pagina 95]
| |
voor de taak zijn discipline veel explicieter te integreren met andere disciplines, om zijn vak op die manier naar een hoger plan te tillen. Roeland Harms (Universiteit Utrecht) | |
De boekwetenschap in de Nederlanden moet nu zee kiezenThalassa! Boekgeschiedenis heeft eindelijk de zee bereikt na jarenlange inspanningen om erkenning te krijgen als een volwaardige wetenschapstak. Tot in de jaren tachtig van vorige eeuw waren boekwetenschappers ‘rari nantes’. Ondertussen zijn ze weliswaar nog niet met 10.000 maar toch talrijk genoeg om in Noord en Zuid een bloeiende vereniging te vormen. Van deze rijkdom moeten we gebruikmaken om een zo breed mogelijk scala van onderzoeksrichtingen, invalshoeken en methoden aan bod te laten komen. Er ligt nu een zee van mogelijkheden open maar er doemt ook een berg werk op. Boekgeschiedenis heeft een plaats verworven in het landschap van de geschiedwetenschap. Dat mag echter geen reden zijn tot zelfgenoegzaamheid waarvoor de jonge onderzoekers terecht waarschuwen. De resultaten die tot nu toe zijn bereikt, zijn slechts stappen: sommige al wat groter zoals de stcn, andere nauwelijks uit de kinderschoenen zoals de stcv. Boekwetenschap bestrijkt een enorm breed terrein. Vrijwel alle kennis die de mensheid ooit heeft bijeengebracht, heeft wel op een of andere manier zijn neerslag gevonden in een gedrukte vorm. Alle wetenschapsgebieden hebben in hun geschiedenis een boekhistorische component. Ook het puur boekhistorische onderzoek naar de techniek, de organisatie en de werking van het boekbedrijf biedt nog enorm veel werk. Nog maar zeer weinig drukkers, uitgevers, boekverkopers, boekbinders, lettergieters, enzovoort zijn in detail bestudeerd. In feite leent elke titel en zelfs elk exemplaar uit de handpersperiode zich tot analytisch-bibliografisch en boekhistorisch onderzoek. En dan blijft er nog het enorme terrein van de receptie. Hoewel de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw aan de top staan in de boekenproductie worden ze in vele buitenlandse studies ternauwernood vermeld. Dat heeft alles te maken met het feit dat die buitenlandse auteurs niet kunnen putten uit geschiedenissen van het boekbedrijf uit de Lage Landen. Wie durft er dan beweren dat boekgeschiedenis bij ons haar eindpunt heeft bereikt? De boekhistorici moeten zich nu allereerst afvragen wat de dringendste noden zijn en hoe ze die kunnen invullen. Hubert Meeus (Universiteit Antwerpen) |
|