De Boekenwereld. Jaargang 27
(2010-2011)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Anton Gerits
| |
[pagina 24]
| |
en voelen het aan als een ongewenste en vooral onrealistische vrijmoedigheid. Wouter Nijhoff Pzn en zijn vrouw bij zijn afscheid als directeur (1966)
Ondanks de hiërarchische verhoudingen heerste er bij Martinus Nijhoff n.v. een bijna huiselijke sfeer. Nijhoff (zoals ik de man over wie wij het hier voortdurend hebben nu verder kortheidshalve zal aanduiden) had een hekel aan naar de kapper gaan en omdat de magazijnmeester van de tijdschriftenseries van het antiquariaat vroeger kapper was geweest, belde Nijhoff als het weer zover was naar de tijdschriftenzolder en zei: ‘Kom je?’ Meer was niet nodig om Anton Krijgsman zijn kappersdoos te doen pakken en de haarwaterfles. In de ontvangkamer werd een doek op de grond uitgelegd, een rechte stoel er midden op geplaatst en daar werd Nijhoff geknipt. Kern die een broertje dood had aan zichzelf scheren - ik geloof dat hij het niet eens kon - belde nadat hij 's morgens de binnengekomen catalogi had gelezen naar de zolder en zei: ‘Ik kom.’ Krijgsman zette dan een stoel op zolder klaar en daar werd de heer Kern geschoren. De medewerkers van het antiquariaat genoten bij Krijgsman eenzelfde voorrecht, hoewel in het geheim. Wij lieten ons boven op zolder knippen en kregen haarwater uit de fles van Nijhoff, die met water werd aangelengd om te zorgen dat de vermindering in de fles niet te snel zou gaan. Prijs voor een knipbeurt: f1 (€0,45). Een mooie familiedag was ook de jaarlijkse derde dinsdag in september. Dan kwam de Gouden Koets voorbij op het Lange Voorhout en ontving Nijhoff zijn familieleden en vrienden in zijn kamer. Daar werd koffie met oranje gebak geserveerd en natuurlijk een stevig drankje. Het personeel stond op het Lange Voorhout of hing boven uit de zolderramen van het antiquariaatsmagazijn. Wij - het antiquariaatspersoneel, niet de magazijnknechts! - mochten op kamer 11, de typekamer die aan het Lange Voorhout lag, op het balkon staan en nooit vergat Nijhoff ons de gebakjes die over waren toe te schuiven. Wij mochten ook onze vrouwen en kinderen vragen en zo waren die dagen echte familiebijeenkomsten. Kern bleef dan weg. Hij wilde alleen maar werken en als dat niet kon bleef hij thuis catalogi lezen. Thuis luisterde hij naar de troonrede en zodra hij kon verwachten dat de drukte op het Lange Voorhout was afgenomen en de trams weer reden, verscheen hij pas achter zijn bureau. Nijhoff had aan niets méér een hekel dan aan onderdanigheid, aan kruiperigheid en verafschuwde niets méér dan vrijpostigheid en brutaliteit. Daarmee geconfronteerd worden verleidde hem soms tot een ongezouten reactie, meestal echter wist hij zich te beheersen en bleek zijn onvrede slechts uit zijn gezichtsuitdrukking of aan de abrupte wijze waarop hij een gesprek kon beëindigen. Hij was gesteld op stijl en op realiteitszin. De realiteit in een bedrijf eiste in zijn visie dat er leiding is, dat er daarnaast overleg is maar dat er uiteindelijk één is die op basis van alle beschikbare informatie een beslissing neemt. Bovendien vond hij dat niemand iets alleen maar moet doen omdat het wordt | |
[pagina 25]
| |
opgedragen. Hij verlangde dat men begreep waarom men iets deed of kreeg opgedragen en wie het niet begreep moest vragen stellen. Hij was wars van slaafse volgzaamheid, maar verafschuwde de oppositie van een grote mond. Hij was zeer lang van gestalte en vond het niet prettig om in een gesprek naar beneden te moeten kijken. Op subtiele wijze wist hij vrijwel altijd een dusdanige positie te kiezen waarin hij zich kleiner kon maken. Als jij stond ging hij graag op de rand van een tafel zitten, als hij vanachter zijn bureau met je sprak stond jij, en als je een stoel kreeg aangeboden omdat het gesprek langer zou duren, dan was dat een hoge rechte stoel waardoor je toch wat hoger zat dan hij. Zijn lange zware stap was onmiskenbaar van ritme en gewicht. Als hij 's morgens over de gang naar zijn kamer liep, kon je hem van ver horen aankomen en het bedachtzame ritme van zijn loop bracht voor sommigen het sein mee: ‘daar is de baas’, voor anderen het welkome signaal: ‘nu gaat het weer echt beginnen’. Want een stimulerende invloed had zijn aanwezigheid op iedereen die met hem werkte of met hem omging. De band die Nijhoff had met H.E. Kern was een bijzondere. Toen Nijhoff, zoon van Paul Nijhoff (1868-1949), begin jaren 1930 als toekomstig opvolger van zijn oom, de bibliograaf, uitgever en antiquaar Wouter Nijhoff (1866-1947) in dienst kwam, werd hij in het antiquarenvak opgeleid door H.E. Kern (1879-1960), zoon van de bekende oriëntalist, J.H.C. Kern (1833-1917). Kern was een gedreven man, maar met een zachtmoedig karakter. In zijn jonge jaren, zo vertelde hij, werkten ze bij Nijhoff tot 's avonds negen uur, daarna gingen bevriende medewerkers naar het Buitenhof een glas wijn drinken en dan pas naar huis. Ook zaterdags werd toen nog de gehele dag gewerkt. Zondags liep hij met vrienden van Voorburg, waar hij altijd heeft gewoond, naar Gouda en terug. Als ontspanning. Hij was dan ook tot op hoge leeftijd uitzonderlijk fit. Een moment van onbedachtzaam tijdens het oversteken in Voorburg betekende, korte tijd later, het einde van zijn leven. Hij had bepaald dat niemand, behalve zijn huishoudster en Nijhoff, bij zijn begrafenis aanwezig mocht zijn en zo hoorde ik van dit ook voor mij persoonlijk zo pijnlijke verlies pas toen hij al begraven was. ‘Het moet vooral voor jou een teleurstelling zijn’, zei Nijhoff toen hij me na de officiële mededeling aan het personeel apart nam, ‘maar we vonden niet dat we zijn wens mochten veronachtzamen.’ Ik voelde me inderdaad ineens mijlenver van hem verwijderd. Toch heb ik hem altijd in dankbare herinnering gehouden. Jeanneke Groen en Marie Sobels aan het werk in de titelkluis
In de loop van de jaren 1930, toen hij zich intensiever ging bezighouden met het bevorderen van de verkoop van zowel antiquarische boeken als nieuwe boeken en tijdschriftenabonnementen, maakte Nijhoff jaarlijks een reis van ongeveer drie maanden | |
[pagina 26]
| |
door de Verenigde Staten van Amerika, vanwaar hij terugkeerde via Parijs om daar meteen weer inkopen te doen. Zijn eerste reizen had hij al in de jaren 1920 gemaakt samen met zijn oom Wouter, de toenmalige directeur van het bedrijf. Anton Gerits
Op beide werkterreinen, de vs en Parijs, lieten zijn bezoeken een blijvende indruk achter. Zijn visites aan de vele universiteitsbibliotheken in de Verenigde Staten van Amerika zijn tot op de dag van vandaag legendarisch. Bij oudere bibliotheekmensen die zich zijn bezoeken nog herinneren, komen de tongen los zodra hij ter sprake komt. Hij imponeerde niet alleen door zijn gestalte, zijn voorkomendheid van een echte gentleman, maar vooral door zijn brede kennis van het materiaal dat hij had aan te bieden. In Parijs klom hij niet op ladders om de kasten bij de handelaren af te zoeken naar bruikbaar materiaal, neen, zo vertelden oudere handelaren mij jaren later, hij ging op een stoel aan tafel zitten en liet zich door de betreffende handelaar voorleggen wat hij aan belangrijke stukken in huis had. Hij kocht royaal en elk jaar opnieuw zag men uit naar zijn komst. Zodra hij bij één handelaar was geweest, wist men op alle volgende adressen die hij bezocht al dat hij in aantocht was en had men al stapels boeken op ‘zijn’ tafel voorbereid. De ervaring dat die Parijse tamtam goed werkte en dat de collegialiteit ook daar groter is dan men weleens suggereert, zou ik later zelf ook opdoen. Tijdens deze reizen hield hij regelmatig schriftelijk contact met Kern, die hem van zijn kant op de hoogte hield van gebeurtenissen op het thuisfront. Het waren de jaren waarin reizen nog voornamelijk per boot ging en in Amerika per trein of bus. In 1938 schreef hij naar het Lange Voorhout: ‘New Orleans: morgen om 7 uur gaat mijn bus naar Baton Rouge. Hoop op succes. Dan terug hier en 's avonds naar Nashville, dat is 18 uur in de trein!’ De economische omstandigheden waren in die jaren nergens florissant. De briefwisseling uit die jaren tussen Kern en Nijhoff gaven daarvan een beeld. Boeken die Kern in 1926 op de beroemde veiling Six van Vromade had gekocht, vonden in oktober 1937 eindelijk een koper. ‘Elf jaar deze dingen bezeten te hebben is lang genoeg’, schreef Kern om de betrekkelijk gematigde marge die erop gemaakt werd te rechtvaardigen. Toch lagen de prijzen in die jaren naar onze begrippen bijzonder laag. Een enkel voorbeeld: de Opera van Thomas à Kempis van 1614 kostte f10 (€4,50); Huygens, Horologium (1656) f174 (€79); Gentillet, Moyens de bien gouverner (1576) f60 (€27,50); Bodin, Les six livres de la République (1578) f75 (€34). Op een veiling bij Kerling kocht Kern Abelardus, Opera (1616) voor f5 (€2,25). Toch, ondanks de slechte tijd werden solide principes, die juist dan zo belangrijk kunnen zijn, gehandhaafd. ‘W. wil niet vooruit betalen, geeft geen goede referenties op. Krijgt dus niets’, berichtte Kern. Een eerste druk van Castel de Saint Pierre, Paix perpétuelle (1712) werd in die dagen verkocht voor f40 (€18). In 1969 vroeg ik f3000 (€1360), wat als een erg hoge prijs werd beschouwd; in 2000 ging een exemplaar voor f12.500 (€5675) in andere handen over. Kern kon zijn in wezen zachtmoedige aard soms aardig maskeren met stoere taal en zijn hebzucht als het boeken betrof met enige humor relativeren. Zo | |
[pagina 27]
| |
Portret van Anton Gerits door Hubert Bekman (1948)
| |
[pagina 28]
| |
schreef hij eens over een handelaar met wie hij een verschil van mening had: ‘M. zwijgt als het graf. Ik hoop dat hij er niet meer uitkomt’, om later toch weer vriendelijk zaken met de man te doen. En als hij op een morgen een catalogus uit Zweden krijgt waarin hij een exemplaar van Blondel, Architecture française aantreft voor 150 Zweedse kronen (€34) schrijft hij aan Nijhoff: ‘Ik kreeg bijna een beroerte en had nog de kracht naar de telefoon te grijpen. Ik wacht.’ Na een kwartier is er verbinding en blijkt het koopje natuurlijk al weg te zijn. Opvallend in zijn berichtgeving aan Nijhoff is het grote aantal Nederlandse politici en ambassadeurs uit het buitenland in Nederland dat hartstochtelijk boeken verzamelde en las. Er moet toch veel veranderd zijn in de aard van de mensen die in zulke beroepen een carrière maken. In 1938 liet Nijhoff vanuit New York aan het eind van een somber relaas over de toestand bij de New York Public Library weten: ‘Ik zit te druipen (88 graden F) in een onnoembaar costuum en eindig met hartelijke groet aan de anderen.’ (De gemelde temperatuur is 31 graden Celsius.) Toch schreef hij in november 1928 een hartenkreet op die eigenlijk altijd voor een antiquaar opgaat: ‘The upshot is: koop, koop en nogmaals koop!! Als je iets goeds hebt, gaat het wel weg, ook als het duur is.’ (De onderstreping is, ook in andere citaten, van Nijhoff.) Toch berichtte Kern in dezelfde maand: ‘Slechte post, akelig stil. Elte (een andere bekende Haagse antiquaar, A.G.) klaagde ook, zei dat hij in zijn winkel soms voor 2 tot 3 gulden per dag verkocht. De dreigende belastingverhoogingen werpen hun schaduw vooruit.’ Maar er waren ook opwekkende berichten, soms met fraaie schetsjes uit de boekenwereld. Over de legendarische bibliothecaris van de Library of Congress, Herbert Putman, meldt Nijhoff in 1938: ‘Ik lunchte weer aan de round table waar Putman nog steeds troont in al zijn heerlijkheid. Hij (met een Goddelijke Hoofdletter) is een mythe geworden, maar ondertusschen: onder de duim heeft hij ze nog. Hij zal er een office blijven houden, ook na zijn aftreden. Merkwaardige man, 3 maanden geleden leerde hij chaufferen (78 jaar oud!) en nòg geen ongeluk.’ De crisisjaren hebben ongetwijfeld een grote indruk op Nijhoff gemaakt. Toen ik hem eens, in de periode waarin ik een kamer met hem deelde, vroeg waarom hij toch altijd de onbeschreven marges van brieven die weggegooid konden worden eerst afscheurde en in zijn lade deponeerde om als kladpapier gebruikt te kunnen worden, antwoordde hij: ‘Dat kun je alleen begrijpen, Gerits, als je de crisis hebt meegemaakt.’ Zuinig kon hij zijn. Toen ik in 1960 van mijn toen nog bescheiden salaris Rosenbach. A biography van Edwin Wolf 2nd en John Flemming kocht, leende hij het boek van mij. De oorlogsdreiging deed zich in de jaren 1938-39 in toenemende mate voelen. Kern berichtte in november 1938: ‘Laatste dagen is de post verschrikkelijk, heel Europa onder den indruk van de gebeurtenissen in Barbarije. Menschen denken niet aan boeken. Kunt u niet wat langer wegblijven?’ In de Verenigde Staten van Amerika behoefde men ook niet in het duister te tasten over de ideeën en plannen van Adolf Hitler. Regelmatig bestelden Amerikaanse universiteitsbibliotheken Mein Kampf. ‘Het boek is verboden, maar’, zo berichtte Kern, ‘in het Regeringsbureau waar de oplage ligt, kun je ze per stuk laten afhalen.’ (Zó anti-Duits was men toen kennelijk!) De bezettingsjaren moeten voor het bedrijf, waarin hij gaandeweg een leidende positie had gekregen, bijzonder moeilijk zijn geweest. Anderen zullen daarover beter kunnen berichten dan ik. In die moeilijke jaren toonde Nijhoff niet alleen zijn goed koopmanschap, maar ook zijn sterke voorkeur voor een langetermijnstrategie. Hoe hij erin slaagde de lopende tijdschriftabonnementen voor zijn Amerikaanse klanten voor eigen rekening bij te houden, is op schitterende wijze vastgelegd in een bijdrage van Lucien Scheler (1902-1999), de grote Franse antiquaar en dichter met wie hij zeer bevriend was.Ga naar eind2 Van oudere medewerkers hoorde ik later, hoe in de magazijnen vele kisten stonden met materiaal voor Amerikaanse bibliotheken. Op elke kist was een label geplakt met het adres van een Duitse bibliotheek, zodat bij een controle door de Duitse bezetters de kisten ongemoeid bleven. ‘Zodra die moffen die labels zagen, | |
[pagina 29]
| |
sprongen ze zo ongeveer in de houding’, vertelde de in mijn ogen bejaarde magazijnmeester Anton Krijgsman mij eens. Als Nijhoff na de oorlog, waarin hij enige tijd gevangen zat in Vught, terugkeert naar het Lange Voorhout, brengt hij Hugo Brandt Corstius mee, die hij in de gevangenis had leren kennen. Vanaf dat moment geeft hij veel van de werkzaamheden betreffende de export van nieuwe boeken en tijdschriften over in de handen van deze Hugo Brandt Corstius (1918-1998), die dan ook, aanvankelijk nog samen met Nijhoff, de promotiereizen naar Amerika gaat maken. Na de dood van de bibliograaf en antiquaar Wouter Nijhoff (binnen het bedrijf door de medewerkers ‘senior’ genoemd) in 1947, komt Martinus Nijhoff n.v. onder de eenhoofdige leiding van Wouter Nijhoff (door de oudere medewerkers ‘junior’ genoemd) en gaat diens aandacht met nadruk uit naar de algemene leiding van het snelgroeiende bedrijf. Toen ik in 1950 bij Martinus Nijhoff n.v. in dienst kwam als jongste bediende op het antiquariaat deden zich juist de eerste tekenen gelden van snelle prijsstijgingen van antiquarische boeken en tijdschriften. Typerend voor Nijhoffs inzicht in de markt en voor zijn groot gevoel voor kwaliteit was een gebeurtenis die voor mij een nuttige les werd. Op een morgen kreeg ik een catalogus van de Engelse firma Marlborough in handen en vond een Nederlandse emblematabundel uit de zestiende eeuw, geprijsd voor een bedrag dat bijna honderdmaal de prijs was die ik mij herinnerde op één van onze fiches gezien te hebben. Ik zocht het bewuste fiche op en vroeg Nijhoff of wij onze prijs niet wat moesten aanpassen. ‘Haal het exemplaar maar eens uit de kast’, was zijn reactie toen hij de tekst op ons fiche geheel had gelezen, hetgeen ik, zoals ik me al snel beschaamd realiseerde, niet had gedaan. Ons exemplaar zag er beroerd uit, miste één blad en lag geheel los in een volledig kapotte, band. ‘Nou, vooruit’, zei hij, nadat hij ons exemplaar nog eens had bekeken, ‘ik zal het iets verhogen’, en hij verdubbelde de oude prijs. Toen voegde hij daaraan toe: ‘X. moet dat exemplaar maar kopen.’ X. was een handelaar van wiens gevoel voor kwaliteit hij kennelijk geen hoge dunk had. Ik zette het boekje terug in de kast en ging weer aan mijn werk. Een uur later ging de telefoon. Of ik beneden wilde komen. Er was iemand die naar de afdeling antiquariaat vroeg. Ik ging naar beneden en stond tegenover handelaar X. Hij had ooit eens iets bij ons gezien, en ja hoor, de titel van het emblemataboekje, die ik mij nu niet meer herinner, kwam tevoorschijn. ‘Hebben jullie dat nog?’ was de voor mij niet meer verrassende vraag. Ik haalde het boekje, toonde het hem en hij kocht het voor de door Nijhoff net verhoogde prijs, minus 10 procent. Toen ik bovenkwam legde ik het fiche voor Nijhoff neer. ‘Wil je er weer over praten?’, vroeg hij. ‘Nee’, antwoordde ik, ‘het is net verkocht, aan handelaar X.’ Hij brak uit in zijn bekende, maar weinig gebruikte schaterlach. ‘Dan hadden we dus beiden een beetje gelijk’, zei hij. Maar ik vond, dat hij meer gelijk had dan ik. Hoewel Nijhoff zijn aandacht moest verdelen over exportboekhandel, sortiment (zoals de winkel werd genoemd), uitgeverij en antiquariaat - pas in 1951 werd de directie versterkt met twee directeuren en werd hijzelf president-directeur - had ik vanaf het begin van mijn dienstverband dagelijks persoonlijk contact met hem. De deur van de kamer aan het Lange Voorhout die hij met Kern deelde, stond altijd open en in de tegenoverliggende ‘cataloguskamer’ had ik mijn plaats gekregen, waar ik werd geacht het zoeken naar boeken die klanten vroegen en die we niet in voorraad hadden te verzorgen. Ook dit ogenschijnlijk minder belangrijke onderdeel van de werkzaamheden kreeg Nijhoffs dagelijkse persoonlijke aandacht. Aan een kleine tafel op zijn kamer werd 's morgens de post behandeld in aanwezigheid van de afdelingshoofden. Het was een tijdrovende sessie, die echter het voordeel had dat de diverse mensen kennis konden nemen van elkaars problemen, waardoor voor iedereen de mogelijkheid ontstond te begrijpen dat er voor samenwerking dikwijls meer mogelijkheden zijn dan men zou denken als iedereen in zijn eigen hoekje bleef zitten. Niemand behoefde te proberen vragen die Nijhoff stelde te ontwijken of een antwoord te ontlopen door mee te delen: ‘Dat zal ik nazien.’ Want denk maar niet dat die toezegging ver- | |
[pagina 30]
| |
geten zou worden. Wie een stommiteit had begaan en er voor uitkwam, kon rekenen op een milde reactie. Wie op uitvluchten of onwaarheden werd betrapt, mocht nog eens apart op ‘kamer 10’, de fraaie spreekkamer, komen. Hij was onmiskenbaar, zoals J.L. Heldring mij eens schreef: ‘een echte gentleman: gentle as a woman, man as a man.’ Marie Sobels
In die spreekkamer had ik mijn eerste ontmoeting met Nijhoff. Aan de wand stond een kastje met schitterend gebonden boeken. Een archief van de publicaties die onder de naam Nijhoff waren verschenen in de Arnhemse periode, onder anderen onder Isaak Anne Nijhoff (1795-1863). Ik had me toegang verschaft tot dit heiligdom door een bediende die me in het sortiment te woord had gestaan te overtuigen dat ik een belangrijke persoonlijk over te brengen boodschap voor de heer Nijhoff had. Toen ik moest bekennen dat ik gewoon kwam solliciteren naar een baan, leerde ik Nijhoff al kennen als een koopman die een van enige ondernemingszin getuigende handigheid wel kon waarderen. Ik maakte kennis met een wereld die mij meteen aanstond. In de rijk met boeken gestoffeerde kamers heerste van tijd tot tijd een druk geroezemoes van stemmen, waartussen als trompetstoten de stem van Kern kon opklinken als hij zijn jongste bediende nodig had om hem te assisteren. Er werd dan door Kern en Nijhoff druk gedelibereerd over de vraag een bepaald boek dat werd aangeboden al of niet te kopen, en omdat ik documentatiemateriaal mocht opzoeken en aandragen, kon ik die discussies goeddeels volgen, hoewel nog lang niet altijd begrijpen. Op andere momenten heerste er een doodse stilte. Bij donker weer drong er, door de hoge bomen van het Lange Voorhout, weinig licht in de kamer. Je kon dan Kerns altijd uiterst kortgeknipte hoofd, diep voorovergebogen en gehuld in wolken sigarettenrook zien onder een kleine schemerlamp die hij met een perkamenten hand had aangedrukt. Eens had ik, toen de kamer leeg was, een raam opengezet om de sigarettenrook (ook Nijhoff was een stevige roker) het Voorhout op te sturen. Even later kwam Kern terug in de kamer en riep meteen: ‘Gerits, doe dat raam dicht. Mijnheer Nijhoff en ik houden niet van frisse lucht!’ Als Kern in een catalogus die hij las iets bijzonders ontdekte, riep hij mij bij zich. Nu niet luid zoals gebruikelijk als hij haast had om iets te kopen, maar uitnodigend. Soms kreeg ik dan zelfs een sigaret van hem aangeboden en dan begon hij mij uit te leggen wat hij had ontdekt en waarom het boek dat in een catalogus stond aangeboden van belang was. En tevens legde hij dan uit waarom hij het boek niet kocht en waarom de prijs die verlangd werd een goede marktprijs was en er dus voor ons geen marge op te maken viel. Die magische sfeer van contact met oude teksten, het bleke licht van de schemerlamp onder het door sigarettenrook gebruinde plafond, het was precies wat ik nu wist dat ik zocht. Toen Nijhoff, consciëntieus als hij was, na enige maanden op mijn verzoek bij ons eerste gesprek gedaan - namelijk of ik op de uitgeverij werk kon krijgen - terugkwam en mij zei, dat daar nu wel een plaats voor me zou vrijkomen, vroeg ik hem dan ook of ik op het antiquari- | |
[pagina 31]
| |
aat mocht blijven. ‘Dat had ik wel verwacht’, zei hij, ‘en eigenlijk ook gehoopt.’ Een andere karakteristieke eigenschap van hem was zijn diepgaande loyaliteit. Als iemand een stommiteit had uitgehaald ten opzicht van een goede klant - zoals mij dat eens overkwam - en die klant diende daarover een klacht in, riep hij je bij zich, confronteerde je met de klacht en wachtte je reactie af. Ik herinner me dat ik in mijn geval zei: ‘Ja, dat is waar, dat was ontzettend stom van me. Ik kon mijn tong wel afbijten toen ik me realiseerde wat ik eigenlijk tegen die klant zei, maar het was er uit voor ik het wist. Hij irriteerde me ook zo. Ik hoopte maar dat het hem een beetje zou zijn ontgaan.’ Dat was dus niet het geval. ‘Daar zitten we nu, Gerits, wat doen we eraan?’ Dat ‘we’ zal ik nooit vergeten. Een andere bijzondere eigenschap van hem was zijn fenomenale geheugen voor boeken en prijzen. Als hij op een door ons met de hand (met kroontjespen) geschreven fiche de bibliografische verwijzingen bekeek, kon hij ineens vragen of je in een bepaald boekje had gekeken. Het betrof dan dikwijls een dun overdrukje of een brochure in de handbibliotheek, waarvan je je verbaasd afvroeg hoe hij, die al zoveel jaren niet zelf meer in de cataloguskamer werkte, zich zoiets herinnerde. Je kon er verzekerd van zijn dat je, als je zo'n brochure opzocht, de bibliografische beschrijving kon verrijken met een extra verwijzing of een waardevolle toelichting. Toen we ooit eens een complete reeks van de Resolutiën en de Secrete Resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland konden kopen, 314 folianten in onberispelijke staat, gebonden in perkament, rees de vraag welk bod we zouden moeten uitbrengen. Ieder had zo zijn inschattingen, maar Nijhoff zei: ‘Frederik Muller verkocht eens een complete set. Dat was rond 1859. Gerits, kijk eens in zijn Rusland-catalogus.’ Hij doelde op de Essai d'une bibliographie neerlando-russe (Amsterdam, Fred. Muller, 1er Octobre 1859), een nog altijd indrukwekkende catalogus van de beroemde firma en nog steeds een nuttig handboek. En inderdaad, daar vond ik de beschrijving van een complete set die toentertijd voor f1100 (€500) werd aangeboden. Soms als hij iets bijzonders had gekocht, kon hij zeggen: ‘Kijk maar eens bij de doden.’ (Met ‘de doden’ werd het archief aangeduid van fiches van boeken die de firma ooit had verkocht.) ‘We hadden ooit een exemplaar in de twintiger jaren. Ik geloof dat New York Public het toen kocht.’ Als je het oude fiche vond wist je dat daarop genoteerd stond, ‘verkocht 1929 aan nypl’. In die jaren werd vrijwel nooit genoteerd wanneer en aan wie iets werd verkocht, behalve bij zeer bijzondere stukken. Maar ook bij andere, minder in het oog springende titels kon hij naar oude fiches verwijzen en wist hij feilloos in welke periode zo'n boek was verkocht en meestal ook nog voor welke prijs. Het moet heerlijk zijn om met zo'n geheugen antiquaar te zijn. Wat dat betreft heb ik mij altijd moeten behelpen met zeer veel minder. Eigenzinnigheid is niet iets wat hem altijd plezierde, maar hij kon toch op een gegeven moment zijn medewerkers de ruimte bieden een idee dan maar eens aan de praktijk te toetsen. Als het mislukte, deelde hij in de teleurstelling en legde uit waarom hij er niet zoveel in had gezien. Leverde de eigenzinnigheid echter succes op, dan kreeg jij en niemand anders ook de eer. Maandenlang zeurde ik dat ik naar Rusland wilde omdat ik verwachtte daar zaken te kunnen doen. Eindelijk mocht ik gaan (‘Gerits, ga in vredesnaam, maar zeur er niet meer over!’) en toen de eerste catalogus met Russische titels een grote stroom bestellingen opleverde, zei hij bij de postbehandeling eenvoudig: ‘Alsjeblieft, Gerits, hier zijn je bestellingen. Je had gelijk’, en hij overhandigde een uitzonderlijk grote stapel telegrammen van universiteiten die uitsluitend boeken en tijdschriften in het Russisch en andere Slavische talen bestelden. Op mijn eerste reis had ik namelijk op de Balkan veel ingekocht en ook dat materiaal in dezelfde catalogus aangeboden. Weinig ontging hem. Als één der afdelingshoofden er opeens slecht uitzag, stil was en teruggetrokken, kon hij hem bij zich roepen en zeggen: ‘Je hoeft niet te zeggen wat er is als je dat niet wilt, maar er is iets. Als ik iets voor je kan betekenen, zeg het me dan. Heb je geld nodig, zeg het; heb je vrije dagen nodig, zeg het. Je hoeft verder niets uit te leggen, als je dat liever niet doet.’ Ook in dit opzicht spreek ik uit eigen ervaring. Later, toen het bedrijf groeide naar ruim 165 | |
[pagina 32]
| |
medewerkers, liet hij zich door de personeelschef op de hoogte houden van het wel en wee van de mensen. Zo werd menigeen die in tijdelijke moeilijkheden verkeerde onopgemerkt - want ook daar zorgde hij voor - geholpen. Toen het er naar uit ging zien, dat Martinus Nijhoff - een naamloze vennootschap waarvan de meerderheid van de aandelen in handen was van zijn neven en nichten - verkocht zou worden, zich buitenstaanders met het bedrijf gingen bemoeien en er buiten zijn medeweten om een nieuwe directeur werd benoemd, toonde hij zijn grote zelfbeheersing en zijn enorme vermogen om een bepaald onderwerp dat hem bezighield uit zijn hoofd te bannen en zich op andere zaken te concentreren. Na voor hem ongetwijfeld emotionele vergaderingen met de familieleden en hun advocaten kon hij in de cataloguskamer gaan zitten en, hoewel je aan zijn gezicht kon zien dat hij leed, rustig door ons beschreven boeken gaan bekijken en prijzen. Wij, zijn meest nabije medewerkers, verweten hem in stilte dikwijls, dat hij niet zelf een krachtige opvolger aanstelde en wij begrepen maar niet, dat hij zich een volstrekt onbekwame directeur, die duidelijk alleen maar een zetbaas van de aandeelhouders was, had laten opdringen. Hij had toch zeker zelf wel een meerderheidsaandeel, zo veronderstelden wij. Pas later kwamen we erachter dat hij slechts over een minderheid beschikte en zich dus niet kon verzetten, behalve door met goede zakelijke argumenten aan te tonen dat men de verkeerde weg insloeg. Die informatie onthield hij ons. Hij wilde geen opstand van het personeel tegen commissarissen en aandeelhouders. Dat hij met zijn waarschuwingen aan de andere aandeelhouders van zijn goede inzicht als zakenman getuigde, zou enige jaren later blijken toen vrijwel het gehele bedrijf, dat een wereldreputatie had, ten onderging. Tot voor kort bestond alleen nog, via een management buy-out, de afdeling export van nieuwe boeken en tijdschriften onder de naam Martinus Nijhoff International b.v. Ook dit restant van het eens glorieuze bedrijf is in andere handen overgegaan en wel in die van de firma Swets, welke hij nooit heeft gezien als een collega, maar altijd en uitsluitend als een niet-geliefde concurrent. Nijhoff was geen scherpslijper en hij was wars van conflicten. Toch, zo denk ik dikwijls nog, als hij jonger was geweest, zou hij zich ongetwijfeld veel eerder en feller hebben verzet tegen de ondeskundige invloed van aandeelhouders en zou hij wellicht zelf voor een degelijke opvolger hebben gezorgd. Misschien was hij, toen het zover was, al te oud en te vermoeid om die strijd tot op de bodem uit te vechten. Dat hij die confrontatie niet jaren eerder op eigen initiatief is aangegaan, heeft, denk ik, te maken met zijn neiging tot compromissen en zijn weerzin tegen conflicten. De wijze waarop hij nog enige jaren met de hem opgedrongen opvolger omging, kwam mij onbegrijpelijk voor. Gelukkig heeft hij de gevolgen daarvan niet behoeven te beleven. Hij zou er niet trots op zijn geweest, maar het zeker hebben ervaren als een schaduw die over zijn zo succesvolle loopbaan viel. In de periode vanaf 1957, toen ik na drie jaar afwezigheid door Nijhoff was gevraagd terug te keren op het oude nest, begonnen al snel mijn inkoopreizen door Europa, tot ik de firma in 1970 definitief verliet. Zodra ik voor enkele weken vertrok, moest ik hem eerst verzekeren dat thuis alles goed ging. Tijdens mijn afwezigheid nam hij regelmatig contact op met mijn vrouw om haar te berichten over wat ik aan hem vanuit het buitenland liet weten en om te vragen of de kinderen gezond waren en of er geen hulp nodig was. Als ik achter het IJzeren Gordijn reisde, was contact met thuis moeilijk en dan had hij extra aandacht voor mijn thuisfront. Begin jaren 1960 verhuisde Nijhoff privé van de Van Soutelandelaan naar de Lange Vijverberg. Toen het moment van verhuizen naderbij kwam, werd hij ziek. Ik verdacht hem ervan dat hij zozeer opzag tegen de verhuizing, dat zijn ziekte van psychosomatische aard was. Hij werd in het Rode Kruisziekenhuis opgenomen en kwam er pas uit toen zijn nieuwe woning geheel was ingericht. Zijn persoonlijke bibliotheek, zo bepaalde hij, mocht alleen door mij worden verpakt en weer uitgepakt. Zo had ik het geluk zijn fraaie verzameling oude Nederlandse boeken een voor een in de hand te kunnen nemen, zorgvuldig te wikkelen en in dozen te verpakken. Na de verhuizing richtte ik zijn boekenkasten weer in en tot zijn niet | |
[pagina 33]
| |
geringe vreugde stonden de boeken op precies dezelfde plaats als voorheen. Nijhoff zou tevreden zijn als hij wist dat zijn lievelingsboeken, na het overlijden van zijn vrouw in 2000, opnieuw beschikbaar zijn gekomen voor liefhebbers op de vrije markt. Anton Gerits en Marie Sobels
Kort nadat hij in 1966 van zijn geliefde Lange Voorhout was verdwenen, maakte hij een cruise naar Midden-Amerika en naar de Verenigde Staten. Ik schreef hem uitvoerig over mijn bevindingen op het antiquariaat en hield hem op de hoogte van het bedrijfsnieuws voor zover ik dat kon overzien. Karakteristiek voor de wijze waarop hij controle hield over zijn emoties en toch uitermate hartelijk en duidelijk kon zijn in zijn reacties, was de brief die hij vanuit New York terugschreef en begon met ‘B.G.’ (voor Beste Gerits). ‘Jouw brief was de eerste en enige van het L.V. (Lange Voorhout). Zeer bedankt.’ In zijn volgende brief verklaart hij zijn waardering voor de Verenigde Staten: ‘Dit land, hoe gek en verwarrend ook, blijft voor mij een verfrissende, soms irriterende “douche”!’, en verder: ‘Sprak nogal heel wat menschen. Het oude liedje: behoefte aan goede boeken, prijs bijzaak. Zag je dat Nebenzahl voor Barlaeus, Brazilië (1647) US$ 1850 (toen ca. f7000; €3175) vraagt en voor Haagsma, Bolsward (1853) US$ 1400 (toen ca. f5300; €2400)!! Dan is Barlaeus goedkoop.’ Vlak voor zijn vertrek naar Amerika had hij in mijn aanwezigheid het laatste grote contract van zijn loopbaan getekend: de overname van het Slavisch antiquariaat van Mouton & Co in Den Haag. Sinds het succes dat we hadden met uit Rusland en van de Balkan geïmporteerde antiquarische boeken en tijdschriften, had ook hij vertrouwen gekregen in dat deel van onze activiteiten en mij de vrije hand gelaten in de onderhandelingen met de directie van Mouton & Co. Ik had voorspeld dat we uit die voorraad snel voor minstens f60.000 (€27.300) zouden verkopen. Dat was hij niet vergeten, want op mijn rapportje over de verkopen tijdens zijn afwezigheid reageerde hij met: ‘Je nadert al aardig de f60.000 die je voor Mouton's catalogus voorspelde.’ Nooit vergat hij ook aan juffrouw Sobels, mijn zeer dierbare collega, de groeten de doen. Met ingang van 1966 kwam hij elke donderdag naar het Lange Voorhout, waar hij in de kelder een kamer had mogen aanhouden. De hoofden van dienst belde hij dan één voor één op om een praatje bij hem te komen maken. Zo praatte ook ik hem elke week bij over het antiquariaat en stak daarbij mijn twijfels over de nieuwe leiding niet onder stoelen of banken. Mijn opvattingen over de wijze waarop de toekomst van de afdeling antiquariaat moest worden zeker gesteld, vonden echter bij de nieuwe directeur geen enkel gehoor. Ik besloot daarom de firma Nij- | |
[pagina 34]
| |
hoff, zij het met pijn in het hart, opnieuw te verlaten. Toen ik op een donderdag Nijhoff daarvan op de hoogte stelde, toonde hij zich zeer teleurgesteld, maar hij begreep het wel. Hij deed nog een poging mij van gedachten te doen veranderen met de vertrouwelijke mededeling dat er een fusie met Kluwer op komst was. Toen ik hem antwoordde, dat me dat eerder nog meer overtuigde van de juistheid van mijn besluit, gaf hij toe daarvoor begrip te hebben. Kort daarna liet hij mij bij zich komen in zijn woning aan de Vijverberg en vroeg mij een mooi oud boek uit zijn kast te kiezen als herinnering aan mijn vele jaren bij Martinus Nijhoff n.v. Ik koos het exemplaar van S. Ampzings Beschrijving van Haarlem (1628), dat hij in de oorlog van Kern had overgenomen. Het droeg het ex libris van Kern, aankoopnotities van Kern en Nijhoff, en hij voegde er nog één notitie aan toe: ‘Aan Anton Gerits, bij zijn vertrek. In vriendschap. Sept. '70. Nijhoff.’ Eenmaal de firma voorgoed verlaten hebbende en in dienst getreden bij Ludwig Rosenthal's Antiquariaat in Hilversum, begon ik Nijhoff regelmatig te schrijven. November 1970 schreef hij: ‘Ook ik mis ons Donderdagse praatje en daarom was je laatste brief heel welkom! Ik voeg daaraan toe dat, áls je eens in Den Haag moet zijn, ons huis altijd voor je openstaat.’ Vanaf dat moment ging ik zo ongeveer eens per maand een borrel bij hem drinken en konden we weer bijpraten. Eens liet hij zich iets ontvallen over zijn samenwerking met Kern. Ik had hem geschreven, dat ik bij Rosenthal door de kleinschaligheid veel minder van mijn werk werd gehouden door allerlei organisatorische zaken. ‘Voor een echte antiquaar is rust en concentratie essentieel en ideaal. Dat heb je nu en wat wil je meer! Als je maar niet zo ongedurig wordt als onze Kern was. Dat was wel eens moeilijk voor iemand die, zoals ik, meer gemengd ingesteld was’, schreef hij. Kern had inderdaad een ongedurig temperament, had altijd haast en was soms ook tamelijk slordig. Net als ik trouwens! Nijhoffs wenk via de hier geciteerde zin was me dan ook niet ontgaan. Maar strijden tegen een aanleg blijft een oorlog die je nooit helemaal wint. Kern kon soms hardnekkig een eigen koers varen. Toen Nijhoff hem eens uit Amerika vroeg een collectie wat uit te breiden met goedkoper materiaal, omdat de average prijs wel erg hoog was (US$ 4 per titel), noteerde Kern in de marge van die brief: ‘Niets aan te doen. Ik verkoop per qualiteit, niet per pond.’ Eenmaal leidde Kerns haast en eigengereidheid tot een ongewoon hevige botsing met Nijhoff. Een pas verworven bijzonder Nederlands boek had Kern in Nijhoffs afwezigheid meteen doorverkocht aan een handelaar en bovendien voor een prijs die beduidend lager was dan de door Nijhoff vastgestelde. De deur van de kamer ging dicht en de stemverheffing waarmee Nijhoff toen Kern zijn vet gaf, was ruimschoots buiten de kamer te horen en deels te volgen. Daarna kwam hij vrijwel onverstoorbaar bij mij op de kamer boeken prijzen. Wel vroeg hij me nog waarom ik Kern dat boek niet uit de handen had getrokken, maar hij begreep dat ik mijn leermeester zo'n affront niet had kunnen aandoen in aanwezigheid van derden. Soms ook leidde de irritatie die Kern opriep met al te drammerige uitspraken tot hilarische situaties. Toen hij eens met Nijhoff kibbelde over een prijs die de laatste aan een boek had toegekend, bleef hij maar roepen dat die prijs veel te laag was. Toen Nijhoff niet toegaf, riep de toen al bijna tachtigjarige Kern uit: ‘U bent ouderwets!’ ‘Ach ja,’ reageerde Nijhoff, ‘ik ben ook maar een ouwe lul.’ Kern van zijn kant was trots op dat antwoord: je kon eruit opmaken hoe familiair Nijhoff met hem omging. De irritatie die hij had opgewekt en die zich uitte in de voor Nijhoff ongebruikelijk grove taal, ontging hem volkomen. Eind december 1970 stuurde Nijhoff mij het persbericht van de overname van Martinus Nijhoff n.v. door de n.v. Uitgeversmaatschappij AE.E. Kluwer. En hij noteerde daarbij: ‘Tevreden met lichte weemoed’, waarmee hij op zijn bekende wijze geen krachti-ger uiting gaf aan de teleurstelling die ongetwijfeld groot moet zijn geweest. Hij had trouwens een talent voor understatements. Toen er eens een order van f250.000 (€113.500) binnenkwam (vergelijkbaar met ca. twee miljoen gulden, ruim negenhonderdduizend euro nu, denk ik) was zijn commentaar: ‘Niet gek.’ Ik schreef hem daarover naar aanleiding van de | |
[pagina 35]
| |
overname: ‘Uw tevredenheid vertaal ik met gerustgesteld zijn wat betreft de bestaanszekerheid van vooral de oudere medewerkers.’ En verder, in dezelfde brief: ‘Nodig was dit alles echter mijns inziens niet geweest, indien “men” indertijd wat meer vertrouwen had gehad in de visie op de toekomst van U en de oude heer Gilhuys. Voor het antiquariaat vrees ik, dat er - gezien de houding van Kluwer ten opzichte van hun eigen oudere uitgaven en oudere jaargangen van tijdschriften - weinig positiefs is te verwachten. Ik persoonlijk zou, als ik nog op het Voorhout geweest was, en bij wat ik van Kluwer weet, zeker nu hebben besloten mijn heil elders te zoeken. Wat dat betreft ben ik wel blij, dat ik de ontwikkelingen vóór ben geweest.’ Ik ben er nooit trots op geweest, noch heb ik er ooit echt vrede mee gekregen, dat ik helaas gelijk blijk te hebben gehad. Het tijdschrift De Antiquaar dat in die jaren verscheen, deed hem altijd terugdenken aan onze tijd op het Voorhout. Ik was met dat tijdschrift begonnen toen ik nog bij hem op de kamer zat en er regelmatig met hem over sprak. Juni 1971 schreef hij: ‘Een nieuw nummer van De Antiquaar is voor mij altijd een waar genoegen al was het alleen maar een souvenir aan onze oude tijd. Ik genoot van dat stuk over Strijker.’ Theo Strijker, jarenlang personeelschef bij Martinus Nijhoff N.V., was een zeer sociaalvoelende man die menig dreigend conflict hielp oplossen door de overtuigende wijze waarop hij de belangen van het personeel kon verwoorden. Nijhoff van zijn kant, hoewel soms geïrriteerd door wat al te rode kretologie, toonde altijd begrip voor goede argumenten. Later, toen ik in dienst was gekomen van Dekker & Nordemann b.v., een dochteronderneming van Elsevier n.v., kreeg ik te maken met hoge rendementseisen en moest ik mijn strategie uitleggen aan mensen wie het alleen om cijfers en geld ging. Nijhoff reageerde met: ‘Ja, ik ben het met je eens. Wij hebben tenslotte de “goede oude tijd” gekend, door de menschen en met de menschen, niet alleen die verd... cijfers. Wat je schrijft klopt met wat ik ook nog (heel in de verte) hoor. Echte arbeidsvreugde, zelfs “genot” is helaas verdwenen, een enkele uitzondering daargelaten. Financieel was bèta + medicijnen eigenlijk altijd beter dan alpha, maar wij hadden er geen zin in. Het lag ons eenvoudig niet. Zakelijk ben ik daar niet trots op. So What! Houd je goed. Als je in de buurt komt reken ik op je.’ Vele malen zaten we samen aan een kleine tafel voor het raam in zijn toenmalige appartement aan de Lange Vijverberg met zicht op het Mauritshuis. Sylvia, zijn vrouw, werd weggestuurd en dan spraken wij over antiquarische boeken en alles wat met die handel verband houdt. Hij genoot van het ophalen van herinneringen, volgde met belangstelling mijn verdere loopbaan, waarschuwde me voor risico's die ik misschien zou kunnen onderschatten (‘Laat je nooit directeur maken, Gerits!’) en werd zo een dierbare vriend. Ook de politiek was een onderwerp waarover we soms spraken, waarbij steeds weer bleek dat hij als gematigd liberaal weinig ophad met de opkomende bewegingen van nieuw-linkse signatuur, maar ook weinig begrip toonde voor uitsluitend ‘marktwerking’. Bij zijn begrafenis begin 1977 vertelde één van zijn vele vrienden van de club bekend onder de naam ‘De Langste Dag’ - boekenmensen die eenmaal per jaar, op de langste dag ergens bijeenkwamen om bij te praten, gezamenlijk te eten en te drinken - dat Nijhoff de laatste bijeenkomst om gezondheidsredenen had moeten afzeggen. Eigenlijk vond hij dat alleen de dood een geldig excuus kon zijn voor verzuim. Op zijn ziekbed overhandigde hij ‘als boete’, zo zei hij, aan zijn vriend een zeer ruimhartige cheque. Ze moesten maar een goed glas op hem drinken. Ook die geste is, denk ik, karakteristiek voor deze bescheiden man, die nooit in de belangstelling wilde staan, maar altijd aan anderen dacht. |
|