Amsterdamse school, wendde zich van de ‘Angelsaksen’ naar de ‘Fransen’ en richtte zijn aandacht op de verspreiding van boeken. Op de eerste bladzijde van zijn schitterende dissertatie over Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw (Een menighte treffelijcke boecken, 1987) is er dan ook veel lof voor de boeken van Febvre-Martin, Darnton en Eisenstein.
Een enkele maal gromde er een Nederlandse leeuw. In 1995 herleefde het verwijt van Darnton en Eisenstein dat de analytische bibliografie alleen maar nuttig is voor ultraspecialisten, toen W.W. Mijnhardt de analytische bibliografie een ‘positivistische volledigheidsdrang’ toedichtte, die zich onder meer laat zien in de te uitvoerige beschrijvingen in de stcn. Hij bepleitte een beperking van ‘het bibliografisch informatiegehalte van de bibliografie van de achttiende eeuw’, opdat deze database van alle Nederlandse drukken tot 1800 spoedig aan cultuurhistorici ter beschikking gesteld zou kunnen worden.
Aan de andere kant werd een grote monografie, zeer verwant aan het boek van Eisenstein, niet gunstig ontvangen: Michael Giesekes Der Buchdruck in der frühen Neuzeit uit 1991. In een uitvoerige recensie door een boekhistoricus uit de Amsterdamse school werden soortgelijke argumenten als tegen diens Amerikaanse collega Eisenstein (McLuhan!) aangevoerd (Janssen in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1, 1994).
Ten slotte een recent voorbeeld. Onder de titel Kopij en druk revisited verscheen een aflevering van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis (17, 2010). Maar in de eerste zin van de eerste bladzijde van het voorwoord wordt Hellinga's hierboven al genoemde werk gepresenteerd als een boek waarin opstellen van Herman de la Fontaine Verwey zijn verschenen, die vervolgens terecht in verband gebracht worden met de Franse school. De hoofdtekst van Kopij en druk - Hellinga's analytisch-bibliografische benadering van het Nederlandse boek - wordt teruggebracht tot ‘een aantal beschouwingen’. Hiermee is het aandeel van de eigenlijke auteur in een bijzin verdwenen, is de rol van de Angelsaksische bibliografie geminimaliseerd. Als er een volledige titel van Kopij en druk gegeven zou zijn, zou onmiddellijk duidelijk zijn hoe het boek in elkaar zit. Al wordt even verder in dit voorwoord aan de betekenis van de ‘beschouwingen’ van Hellinga recht gedaan (die overigens 420 bladzijden tellen tegenover 70 van de inleidende studie van Verwey) en al begrijpen wij dat veel boekhistorici van Franse makelij Hellinga's boek vooral voor het schitterende historische overzicht van het Nederlandse boek van Verwey ter hand nemen, het is misleidend om een aggiornamento van diens inzichten onder de titel Kopij en druk revisited uit te brengen. Overigens kan worden gezegd dat de bijdragen betreffende de geschiedenis van het boek in ons land in deze omvangrijke aflevering van het Jaarboek merendeels van hoge kwaliteit zijn.
Ook internationaal is er meer rust in de leeuwenkuil gekomen. Zo zien we dat niet alleen de Angelsaksen (in het bijzonder D.F. McKenzie) hun terrein hebben uitgebreid met het nieuwe aandachtsveld van de geschiedenis van verschijningsvormen en functies van de typografische vormgeving, maar dat ook in Frankrijk van een ‘terugkeer naar het object’ sprake is (in het bijzonder Henri-Jean Martin). Naast ‘typografische vormen brengen betekenissen teweeg’ (McKenzie, 1986) lezen we ‘de receptie van een tekst wordt beïnvloed door de vorm die eraan gegeven is’ (Martin, 1996). Helaas is dit aspect van het Nederlandse boek in Kopij en druk revisited maar in geringe mate vertegenwoordigd.
Bovendien situeren zich sinds circa 1985 rondom de beide scholen enkele benaderingswijzen die zijn geïnspireerd op werken van auteurs die buiten de boekgeschiedenis staan, in het bijzonder de filosoof-structuralist Michel Foucault en de socioloog Pierre Bourdieu. Zij worden in de eerste bladzijden van menige boekhistorische studie vermeld. Maar de (meestal jongere) boekhistorici die deze inspiratiebronnen volgen, hebben geen behoefte aan vechtpartijen met vertegenwoordigers van de twee scholen. Zij halen ‘verse zuurstof’ uit Foucault en Bourdieu (en Adorno en Habermas), maar ook Martin, McKenzie en Johns worden met instemming geciteerd, waarbij ze er in het bijzonder op wijzen ‘dat vormelijke aspecten de interpretatie sturen’ (zie de methodologische bijdrage van zes jonge boekwetenschappers in De Boekenwereld 26, 2009-10, p. 275-279).