de voorgrond treden, een goede burger maakte zich namelijk ondergeschikt aan een ideaal of streven van algemeen belang. Ook titels van op zichzelf niet interessante auteurs konden zo op belangstelling rekenen, zolang zij ooggetuigen waren van belangrijke gebeurtenissen. Hun teksten konden immers fungeren als bouwstenen voor een nieuwe geschiedschrijving. Toch was de naam van een auteur vereist, opdat critici konden bepalen of deze een betrouwbaar persoon was. Dit was veelal een man, zo concludeert Huisman, aangezien de ideale (lees: relevante) autobiograaf een actieve burger behoorde te zijn, wat vrouwen ontegenzeggelijk buitenspel zette. Rond de fin de siècle vond over het algemeen wel een omslag in het denken over het genre plaats. Waar critici de boeken voorheen behandelden als objectieve waarheid, werden ze nadien gezien als een subjectieve getuigenis, wat aansluit bij de toenmalige toenemende twijfels aan de betrouwbaarheid van zintuiglijke waarnemingen, zo voert Huisman als verklaring aan. In plaats van een vorm van geschiedschrijving typeerden recensenten het genre dan ook steeds meer als bewijs voor de kracht van het individu.
Huisman spitst haar onderzoek ten slotte toe op de positie van vrouwelijke autobiografen op de Nederlandse boekenmarkt, wat de meeste meerwaarde aan haar boek verleent. Uit haar steekproeven blijkt dat er een relatief hoog aantal titels van het totale aanbod uit het genre afkomstig was van vrouwen (ofschoon in een aantal gevallen geschreven door mannelijke ghostwriters), hoewel daarvan het merendeel vertaald was. Het is spijtig dat Huisman na deze gevolgtrekking geen verklaring biedt voor dit overwicht aan oorspronkelijk buitenlandse titels. De auteur van Publieke levens concludeert op basis van haar onderzoek wel dat met name bekeringsgeschiedenissen en boeken van christelijke heldinnen vertaald werden. Bovendien was de belangstelling voor autobiografieën van beroemde danseressen en actrices groot. Zij signaleert daarbij een cruciaal verschil tussen bekeringsgeschiedenissen enerzijds en titels van actrices en zangeressen anderzijds. In de negentiende eeuw keek men neer op schrijven voor geld, waardoor het door Huisman opgemerkte verschil extra gewicht krijgt: bekeringsgeschiedenissen verschenen veelal postuum, maar titels van actrices en zangeressen tijdens hun leven, waarbij ze als extra inkomsten fungeerden. De laatste publicaties waren een teken van verschuivende opvattingen met betrekking tot het schrijverschap: schrijven voor geld werd langzaam maatschappelijk geaccepteerd.
Op basis van het receptiehistorisch onderzoek kan Huisman geen diepere conclusies trekken met betrekking tot de populariteit of reikwijdte van het genre. De relatie tussen de ontwikkelingen van het autobiografische genre en de ontwikkeling van een modern, individueel bewustzijn valt mijns inziens dan ook niet met zekerheid te stellen. Daartoe dient een vergelijkend onderzoek te volgen dat het genre binnen het totale aanbod van boeken plaatst. Een aanbeveling hiertoe heeft Huisman dan ook geheel terecht opgenomen in het afsluitende hoofdstuk.
Hoewel het eerste gedeelte van Publieke levens in flinke mate steunt op eerder uitgevoerd onderzoek, kan het als inleiding op de daaropvolgende hoofdstukken niet gemist worden. De echte meerwaarde van de studie van Huisman komt uiteindelijk naar boven in de hoofdstukken waarin zij haar aandacht richt op vernieuwend receptiehistorisch onderzoek en in het bijzonder vanwege het genderperspectief. Huisman toont minutieus aan hoe de opvattingen over het (autobiografisch) schrijverschap van vrouwen positiever werden, mede dankzij pionierend werk van vrouwelijke auteurs rond 1900. Had vissersvrouw Maartje Beket vandaag de dag geleefd, dan had ze zelf haar manuscript naar een uitgever kunnen brengen.