jarenlang voorzitter van het Fonds voor de Letteren en werkte mee aan culturele en literaire tijdschriften die het ‘inhoudelijke’ absoluut niet uit de weg gingen. Ook aan De Boekenwereld is hij enige tijd verbonden geweest. Bovendien was hij een enthousiast en hartstochtelijk lezer, die zeer goed op de hoogte was van wat er op Nederlandse bodem aan literatuur verscheen. Voor Verdaasdonk gingen een grote kennis van en interesse in literatuur goed samen met de overtuiging van waaruit hij wetenschap bedreef.
In mijn derde studiejaar werd ik student-assistent bij Verdaasdonk en Van Rees. Ik ging meewerken aan de samenstelling van een groot recensiebestand in het Letterkundig Museum te Den Haag. Eindeloos veel recensies zijn door mijn handen gegaan, ontelbaar veel variabelen heb ik leren onderscheiden. Later heb ik bij het opzetten en uitvoeren van eigen onderzoek veel aan deze ervaring gehad.
Ik had inmiddels een duidelijke voorkeur voor de cultuursociologische richting binnen de studie Taal- en Literatuurwetenschap ontwikkeld en het lag daarom voor de hand om bij Verdaasdonk en Van Rees mijn scriptie te schrijven. Begin jaren tachtig was de afstand tussen docenten en studenten groter dan nu. Ik was in ieder geval altijd ietwat zenuwachtig wanneer ik mijn stukken ter bespreking voorlegde. Dat kwam ook door de directheid van Verdaasdonk. Een typisch tafereel dat veel medestudenten zullen herkennen was: een rommelige kamer, overal stapels papieren en volle asbakken. Hugo, in spijkerbroek en vhalstruitje, een slordig sjekkie draaiend of bezig met het in een paar snelle happen wegwerken van een sinaasappel. Na een vluchtige blik op het ingeleverde stuk stelde hij op barse toon vragen waarop ik meestal niet direct een antwoord had: ‘Waar ben je nu eigenlijk mee bezig?’, ‘Wat is je vraag?’, ‘Wat wil je weten?’, ‘En waarom?’ Daarna volgde een lange monoloog. Een half uur later stond ik weer buiten, met inderhaast opgeschreven en dus onleesbare aantekeningen en een duizelend hoofd.
Na mijn afstuderen verhuisde ik van Tilburg naar Amsterdam. Ik kon in Tilburg onder leiding van Hugo Verdaasdonk en Jaap Goedegebuure aan mijn promotieonderzoek blijven werken. Dat betekende dat ik ging behoren tot het kleine clubje dat drie tot vier keer per week met de trein van Amsterdam naar Tilburg reisde. Bij de overstap in Den Bosch werd een kort praatje gemaakt, maar daarna gingen de eerste- en tweedeklassers ieder huns weegs. Tijdens het wandelingetje van station Tilburg-West naar de universiteit kwamen we elkaar weer tegen.
De concepthoofdstukken van mijn proefschrift bespraken we vaak op vrijdagmorgen en dan werd ik ontvangen in Hugo's huis op de Herengracht. Langzaam veranderde daar het contact en werd achter de strenge begeleider een beminnelijke en attente collega zichtbaar. Tijdens mijn promotie wist hij mijn ouders, niet gewend aan de plechtige, universitaire omgeving, direct op hun gemak te stellen door een vriendelijk woord en een hand op een schouder. 's Avonds op het promotiefeest hield hij een schitterende toespraak. Toen mijn beide zoons geboren waren, kwam hij op kraamvisite, de eerste keer met een felgekleurd knuffelbeestje dat hij uit de zak van zijn lange, leren jas toverde, de tweede keer met een enorme bos tulpen.
Ik herinner mij mijn eerste buitenlandse congres in Canada. Hugo en zijn vrouw Dorothee zaten in hetzelfde hotel als mijn man en ik, en met z'n allen reden we in onze gehuurde auto heen en weer naar de congreslocatie. Dat waren leuke ritjes, met weinig wetenschap en veel grappen en veel gelach.
In 2000, dertien jaar na mijn afstuderen en een flink aantal tijdelijke contracten later, veranderde ik van werkplek. Ik kreeg een aanstelling aan de Erasmus Universiteit bij de faculteit der Historische en Kunstwetenschappen. De iets jongere vakgroep Kunst- en Cultuur-