De Boekenwereld. Jaargang 24
(2007-2008)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
David Hess, Hollandia Regenerata, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen 2007, 64 p., ISBN 90 77503 52 8, €29,90Op één van de prenten van Hollandia Regenerata, een in beperkte oplage verschenen facsimile-editie van een oorspronkelijk in 1797 gepubliceerde prentenbundel, wordt de Nationale Conventie van de Bataafse Republiek afgebeeld als een wijdbeens op een stoel gezeten monster dat op het punt staat om te bevallen. Het zevenkoppige monster is in weinig blijde verwachting van een Nederlandse grondwet en wordt in haar moeizame bevalling bijgestaan door een Franse en een Nederlandse vroedmeester. De ervaren Fransman staat al klaar om de constitutie ter wereld te helpen met een tang, maar de Nederlander slaat er in een boek bezorgd de theorie van de keizersnede op na. Om aan dit moeizame proces voor eens en voor altijd een eind te maken, zo lezen we in het bijschrift, zal toch echt een keizer nodig zijn. Het zijn onbedoeld profetische woorden van de Zwitserse karikaturist David Hess, de vervaardiger van Hollandia Regenerata. Een eerste Nederlandse grondwet werd, na maandenlang politiek gesteggel en een door de Fransen gesteunde coup, uiteindelijk in de Bataafse Republiek ingevoerd in april 1798, maar bleek voor alle partijen onbevredigend. Voordat in 1814 echt een breed geaccepteerde grondwet kon worden afgekondigd, zou eerst een uitputtende Franse bezetting van de zelfbenoemde keizer Napoleon Bonaparte nodig zijn. Van dit alles wist David Hess nog niets, toen hij tussen juli 1795 en april 1796 twintig politieke prenten tekende, enkele maanden nadat hij in Den Haag getuige was geweest van de revolutionaire oprichting van de Bataafse Republiek. De uit Zürich afkomstige Hess diende sinds 1787 in de Zwitserse Garde, een protestants eliteleger dat vooral had bestaan om het stadhouderlijk hof van Willem v enige luister bij te zetten. De Garde was overbodig geworden toen de stadhouder aan het begin van de Bataafse Omwenteling naar Engeland was gevlucht, en in juli besloten de Provisionele Representanten van het Volk van Holland dat het kostbare legertje zou worden afgedankt. Tussen dit besluit en de uitvoering ervan verliepen acht maanden, waarin de gardisten weinig anders konden doen dan gefrustreerd afwachten. Uit onvrede over het verlies van zijn baan en om de tijd te verdrijven, maakte Hess toen de satirische spotprenten, waarin vooral het voorlopige revolutionaire bestuur van Holland het moet ontgelden. De prenten zijn prachtig, maar voor de moderne observator, gewend aan de bijtende spot van de hedendaagse politieke cartoon, toch vooral opvallend beschaafd. ‘De humor ervan’, zo schrijft uitleider Joost Rosendaal, ‘kenmerkt zich niet door de boertige grap, maar door de welbedachte scherts die de welingevoerde, beschaafde kijker tot lachen brengt.’ Zoals iedere vorm van humor werkt deze als een ‘uitsluitingsmechanisme: je hoort er pas bij als je de grap ergens van inziet’. | |
[pagina 42]
| |
Helaas moet worden geconstateerd dat de eenentwintigste-eeuwse lezer van Hollandia Regenerata er in de meeste gevallen niet echt bijhoort; Rosendaals summiere toelichtingen bij de prenten bieden niet veel meer informatie dan de contemporaine bijschriften, al met al te weinig om de prenten werkelijk op waarde te kunnen schatten. Liever richt de Nijmeegse historicus zich met zijn karakteristieke luchtige stijl op randzaken als de levensloop van de Zwitserse karikaturist, voor een juist begrip van de prenten toch minder relevant. Het is jammer van deze verder alleszins bijzondere uitgave. (Joris Oddens) | |
W.P. Gerritsen, Europa's leerschool: de zeven vrije kunsten in de Middeleeuwen, Leiden, Primavera Pers 2007, 48 p., geïll., ISBN 978905970489, €7,50De lezing waarmee prof. dr. W.P. Gerritsen zijn Scaliger-hoogleraarschap aan de Universiteit Leiden beëindigde, gaat over de septem artes liberales, de zeven vrije kunsten, in de middeleeuwen. Op het eerste gezicht een weinig opwindend onderwerp; er is immers in de loop der jaren over het middeleeuwse vakkenpakket in het algemeen, en over de rhetorica in het bijzonder, door historici, classici en filosofen een aardige boekenkast bij elkaar geschreven. Verrassender, en geheel in overeenstemming met de traditie en doelstelling van het Scaliger Instituut, is de vorm waarin Gerritsen zijn afscheidscollege heeft gegoten. In Europa's leerschool: de zeven vrije kunsten in de Middeleeuwen. Een rondgang langs Leidse handschriften behandelt hij de vakken uit het trivium en het quadrivium steeds aan de hand van een handschrift uit de collectie van de ub Leiden, op een na alle afkomstig uit het tijdvak voor de dertiende eeuw. Bij de grammatica komt de Donaat (Donatus' De partibus orationis ars minor), het meest succesvolle leerboek ter wereld (gebruikt van de 8e tot de 18e eeuw), ter sprake, een sine qua non voor elke beginnende student. Uit de Leidse bibliotheek, die meerdere (delen van) Donaten in haar collectie heeft, licht Gerritsen een handschrift dat toebehoord heeft aan Ademar van Chabannes. Degeleerde monnik heeft gedurende zijn leven een aanzienlijk aantal teksten bijeengebracht (soms zelf gekopieerd, vaker op een andere manier verkregen), waaronder een Ars minor. Deze tekst gebruikte hij waarschijnlijk bij het onderricht aan jonge monniken, want waarom zou een gevorderd geleerde als Ademar dergelijke eenvoudige teksten in zijn bezit hebben? De geometria, onderdeel van het quadrivium, wordt geïllustreerd aan de hand van een fragment van een Latijnse vertaling van Euclides' Elementen. Deze tekst is uit het Grieks via het Arabisch in het (Latijnse) Westen terechtgekomen. Gerritsen stelt dat het Leidse fragment een tussenfase in de middeleeuwse Euclides-receptie representeert: tussen de ‘oude’ Grieks-Latijnse en de ‘nieuwe’ Arabisch-Latijnse traditie. Gerritsens betoog is duidelijk: de zeven vrije kunsten zijn als kweekbed voor de opbloei van de (moderne) westerse wetenschap de bestudering meer dan waard. Daarbij is een collectie als die van de ub Leiden van onschatbare waarde. (MA) | |
[pagina 43]
| |
A. van der Weel e.a. (red.), Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 14 (2007), Nijmegen, Leiden, Uitgeverij Vantilt & NBV, 225 p., geïll., ISBN 978 90 77503 829, €27,50.Met dit 14e jaarboek van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging neemt hoofdredacteur Adriaan van der Weel afscheid van de redactie. Het thema van deze bundel is toepasselijk geheel in de interessesfeer van deze redacteur gekozen: de boekcultuur in een digitaliserende wereld. Ongeveer gelijk met de publicatie van het jaarboek verscheen van zijn hand het boekje ‘Alle boeken die er geschreven zijn’. De uitdagingen van het digitale tijdperk, waarmee zijn visie op de digitale ontwikkeling nog eens uiteen wordt gezet. Het jaarboek opent met een opvallende inleiding, waarbij de vormgeving en functionaliteiten van een website zijn gesimuleerd. Zo kan men met een link ‘kiezen’ voor een pessimistisch begin, een neutraal begin of een optimistisch begin. Het is een leuke vondst, maar meteen dringt zich de gedachte op waarom bij het jaarboek niet een cd-rom of ander medium is gevoegd waarmee de lezer online met allerlei teksten, bronnen, blogs, discussiegroepen en websites in dialoog wordt gebracht. Nu is het, ondanks het prikkelende thema, toch gebleven bij een ‘ouderwets’ boek. In verschillende bijdragen wordt ingegaan op de invloed van de digitalisering op het boek. Er wordt aandacht besteed aan de digitalisering van middeleeuwse handschriften en emblematabundels, de toekomst van schoolboeken en dagbladen en de rol die bibliotheken in de toekomst zullen gaan spelen in het veranderde informatieaanbod. In een aantal algemenere artikelen over ‘Hoe bijzonder blijven bijzondere collecties?’ en over het kader en de grondslagen van boekhistorisch onderzoek wordt getracht een stand van zaken te geven van ontwikkelingen op die specifieke gebieden. Ik heb het boek eigenlijk als een website op internet gelezen: scannend, zappend en scrollend; uit de overdaad aan informatie selecterend wat ik werkelijk interessant vind. Het mag duidelijk zijn: met deze bundel wordt een tijdsopname gegeven en daar kleeft eenbepaald risico aan. De ontwikkeling gaat zo snel en eigenlijk weet niemand welke kant we met de boeken, tijdschriften en bibliotheken in het digitale tijdperk precies opgaan. Het vermoeden dat de inhoud van sommige artikelen over een paar jaar al weer achterhaald is, is niet onterecht. Zo bracht De Boekenwereld in 2000 een themanummer over nieuwe media uit. Wie leest dat nummer nog en wie durft er nog uit te citeren? In een van de bijdragen wordt het klassieke adagium ‘Met een boekje in een hoekje’ naar het digitale tijdperk omgebogen tot ‘Met je scherm in de berm’. Dat is een aardig beeld al zou ik daaraan willen toevoegen: ‘terwijl de informatie op de digitale snelweg ons in vliegende vaart voorbij dendert’. (Kasper van Ommen) | |
[pagina 44]
| |
Joost Vrieler, Het poëtisch accent. Drie literaire genres in zeventiende-eeuwse Nederlandse pamfletten, Hilversum, Uitgeverij Verloren 2007, 279 p., geïll., ISBN 9789065509574, €25Wat is een pamflet? Het is de eerste en meest fundamentele vraag die Joost Vrieler zich in zijn dissertatie Het poëtisch accent. Drie literaire genres in zeventiende-eeuwse Nederlandse pamfletten stelt. Na een gang langs anderen die zich met het pamflet hebben beziggehouden (o.a. Knuttel, Blok en Salman) komt Vrieler tot de volgende voorzichtige definitie: ‘Een pamflet is een gedrukt, niet periodiek populair medium dat zichzelf met verschillende benamingen kan afficheren, gebonden is aan de actualiteit, dikwijls anoniem verschijnt, allerlei vormen van fictie en non-fictie kan bevatten en inhoudelijk de lezer probeert te overtuigen van een bepaald standpunt.’ Het zwaartepunt van Vrielers onderzoek ligt bij dit laatste aspect. Hij bestudeerde pamfletten uit de periode 1607-1672 waarin poëzie voorkomt; de catalogus van Knuttel was als vanzelfsprekend zijn uitgangspunt. Aan de hand van een drietal genres (sonnetten, liederen en echolyriek) laat hij zien dat de gedichten in de bestudeerde pamfletten niet zozeer een esthetische doelstelling hebben: ‘ze wilden overtuigen, blameren, prijzen of tot actie oproepen, en op die manier invloed uitoefenen op de openbare meningsvorming’. Hoewel Vrieler zich in zijn promotieonderzoek in de eerste plaats op literair-historische aspecten van het pamflet richt, is zijn boek ook voor boekhistorici, antiquaren of verzamelaars van dit type drukwerk lezenswaardig, eenvoudigweg omdat er over het pamflet niet veel (recente) studies bestaan - een andere niet lang geleden verschenen bundel is Het lange leven van het pamflet (Hilversum, 2006) en bevat eveneens interessante boekhistorische opstellen, onder andere van de hand van Paul Dijstelberge en José de Kruif. Overigens zal naar verwachting dit jaar nog een studie over pamfletten verschijnen in het kader van het door Marijke Meijer Drees geleide Pamflettenproject van de Universiteit Utrecht. (MA) |
|