De Boekenwereld. Jaargang 23
(2006-2007)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Boekbespreking
| |
[pagina 305]
| |
Het aantal echt nieuwe onderwerpen waarvan je als boekhistoricus denkt ‘ja, dit is een nieuwe invalshoek of dit is een onderwerp waaraan nog nooit aandacht besteed is’ is beperkt. In het kader van de nieuwe mode die paratext heet, weet Berry Dongelmans de aandacht te vestigen op het verschijnsel ‘verzamelde werken’, waarbij hij de verschijningsvormen van het boek als object relateert aan uitgeversstrategieën en lezers. Ook Hannie van Goinga heeft een interessant verschijnsel ontdekt: loterijen voor boeken in de late achttiende eeuw. Opvallend is eveneens de bijdrage van José de Kruif die een lesje geeft in ‘network analysis’, een exacte benadering van interactiepatronen zoals gebruikelijk in de sociologie en economie. Zij demonstreert deze reconstructie van netwerken aan de hand van relaties van auteurs van poëzie en uitgevers in de negentiende eeuw. Zoiets is alleen mogelijk op basis van betrouwbare bibliografieën: ‘book-historical research needs a powerful, state-of-the-art array of methodological instruments’ (p. 136). Wat we nodig hebben, zijn betrouwbare gegevens zoals die - voor de periode tot 1801 - verschaft worden door de Short-Title Catalogue Netherlands (stcn). Maar laat nou net Marieke van Delft in haar inleiding tot de bundel melden dat de Koninklijke Bibliotheek, die de stcn huisvest, dit project in 2009 afsluit. Het staat er anders: ‘to complete this major enterprise’ (p. 9). Dat de stcn in 2009 compleet zou zijn, is een illusie, en daardoor zal de stcn ook geen betrouwbaar onderzoeksinstrument worden voor onder andere het reconstrueren van netwerken tussen auteurs, drukkers en uitgevers uit de periode tot en met de achttiende eeuw. Wel stuk voor stuk interessant, maar niet hemelbestormend nieuw zijn de andere bijdragen van Helleke van den Braber (‘Financial and cultural strategies in post-war publishing’), Dorien Daling (‘The early years of Elsevier's Scientific Publishing Company, 1936-1956’), Pierre Delsaerdt (‘Printers and printing policy at Leuven University, 15th-18th cen- | |
[pagina 306]
| |
turies’), Frank de Glas (‘Business history and the study of publishing houses’), Inger Leemans (‘The interconnection of the Dutch and German book trade, 1750-1840’), Edwin van Meerkerk (‘Translations from French into Dutch in 1759’), Jan Pauwels (‘Publishing Dutch literature at the turn of the 20th century’), Jeroen Salman (‘The image of the pedlar in the 18th century Dutch Republic’) en Adriaan van der Weel (‘Scouting for popular fiction between the World Wars’). De Vlaamse bundel, verschenen naar aanleiding van de tiende verjaardag van de Vlaamse Werkgroep Boekgeschiedenis, heeft een duidelijk doel en vertoont een duidelijke structuur: ‘De bedoeling was een wisselwerking tot stand te brengen tussen jonge onderzoekers en meer gevestigde auteurs, én de dialoog tussen Vlaamse en Nederlandse vakgenoten te versterken.’ Twee theoretische bijdragen gaan vooraf aan twee bijdragen over respectievelijk productie, distributie en consumptie van drukwerk. Ook in deze bundel pleit José de Kruif voor het overnemen van onderzoeksmethodes uit andere disciplines (sociologie en economie) in de boekgeschiedenis, daarbij Darntons communicatiemodel als niet-wetenschappelijk en te vrijblijvend in de hoek zettend. Hetzelfde gebeurt met Eisensteins ‘standaardwerk’ The printing press as an agent of change door Heine Scholtens die er juist voor pleit de uitvinding van de boekdrukkunst te beschouwen als een ontwikkeling die níet bijzonder was. In de afdeling typografie gaat Paul Dijstelberge op zoek naar een ‘retorica van de vorm’, onderwijl de lof zingend van de codex als een van de meest geperfectioneerde instrumenten waarover we kunnen beschikken (p. 30). De voordelen worden opgesomd, maar over de nadelen hoor ik nooit iemand: het is immers op leeszalen van bibliotheken een uiterst komisch gezicht om mensen in de weer te zien met boekkussens en loodveters, de hoofden schuin om uit die voor een derde of half open boeken de tekst op te diepen. In ieder geval maakt Dijstelberge duidelijk dat de boekgeschiedenis via de discipline van de analytische bibliografie allereerst moet leren kijken naar het boek als object, naar al die typografische bijzonderheden (‘paratext’) die iets kunnen vertellen over de interactie tussen auteur, uitgever/drukker en publiek. Dijstelberge wordt op zijn wenken bediend door Maartje De Wilde met haar typografische analyse van zeventiende-eeuwse wereldlijke liedboeken uit de Zuidelijke Nederlanden. Zij komt tot de conclusie dat uitvoerige typografische analyse veel vragen oproept en dat het onderzoek daarnaar gecombineerd moet worden met onderzoek naar de inhoud. De afdeling uitgeverijgeschiedenis bevat een bijdrage van Rietje van Vliet over boekverkoper Elie Luzac vanuit multidisciplinair perspectief. Dat betekent dat boekhistorisch onderzoek niet beperkt moet blijven tot de economische aspecten van de boekhandel; ook de culturele, wetenschappelijke, maatschappelijke en politieke context dient in het onderzoek betrokken te worden. Het hele netwerk dus, waarvan het artikel van Stijn van Rossem over samenwerkingsverbanden rond de familie Verdussen in de zeventiende eeuw een voorbeeld moet zijn. In zijn poging aan te tonen dat samenwerkingsverbanden van boekproducenten veel vaker voorkwamen dan uit de boeken zelf is af te leiden, ontspoort hij echter bij de casus van de Chroniicke van de hertoghen van Brabant (p. 83-84): titeluitgaven met een gecanceld titelblad verbreken uiteraard de band tussen oorspronkelijke uitgever en drukker. En dat de boekhistoricus altijd blij is met archivalia die licht werpen op de drukgeschiedenis zal iedereen beamen. Leescultuur blijft de boekhistorische gemoederen bezighouden. Pierre Delsaerdt tracht het onderzoek naar leescultuur in Nederland in de periode 1995-2005 in kaart te brengen. Hij doet dat door een vijftal monografieën (Keblusek, De Kruif, Van Goinga, Duyvendak en | |
[pagina 307]
| |
Blaak) te analyseren en komt tot de conclusie dat de auteurs daarvan nogal verschillende methoden hanteren, goochelend met termen als ‘leescultuur’ en ‘boekcultuur’, om de historische lezer te kunnen betrappen. Engelsing, Darnton, Chartier en Bourdieu vormen de inspiratoren: de ‘vermoeide helden’ van Han Brouwer? Toonde Marika Keblusek zich enigszins ontgoocheld over de bruikbaarheid van egodocumenten voor het kunnen ‘bladeren in andermans hoofd’, Jeroen Blaak werpt zich vol overgave op de leesconsumptie in vroegmoderne Nederlandse dagboeken en betoogt dat je dan wel niet kunt bladeren in andermans hoofd, maar dat je aan de hand van dagboeken toch het portret van de vroegmoderne lezer scherper kunt tekenen. De meest verontrustende opmerking in deze Vlaamse bundel wordt gemaakt door Pierre Delsaerdt: ‘Wat hedendaagse onderzoekers van de leescultuur steevast duidelijk willen maken, is dat ze de verantwoording van hun activiteiten niet meer zoeken in het boek zelf. Allen investeren ze nogal wat moeite om hun lezers ervan te overtuigen dat hun onderzoek niets te maken heeft met een voorliefde voor oude boeken’ (p. 101). Als binnen de boekgeschiedenis onderzoekers van de consumptie niet eens meer kunnen of willen communiceren met onderzoekers van de productie van drukwerk, is dan de roep om multidisciplinariteit nog geloofwaardig? Een leesonderzoeker die niet eens weet of een wellicht gelezen boek in folio of duodecimo is verschenen en met gotische of romeinse letter, kan die nog iets zinnigs beweren over het potentiële leespubliek? |
|