| |
| |
| |
Boekbespreking
Egodocumenten van Nederlandse antiquaren
Hans Hafkamp
Hans Engberts & René Hesselink, Winkeldagboek. Met een bijdrage van gastschrijver Wim Hazeu. Amsterdam, Uitgeverij Fagel, 2003, 272 p., ISBN 90 59141 34 2, €25 (geb.); ISBN 90 59141 34 2, €18,50 (pap.) Anton Gerits, Books, Friends, and Bibliophilia. Reminiscences of an Antiquarian Bookseller. New Castle, Oak Knoll Press, 2004, 402 p., ISBN 1584561386. $65
Anders dan in bijvoorbeeld de Angelsaksische boekenwereld bestaat er in de Nederlandse geen memoirestraditie. Uitgevers, moderne boekverkopers en antiquaren hier te lande schijnen zich er niet toe te kunnen zetten hun herinneringen aan het papier toe te vertrouwen. Naar de redenen hiervan kunnen we slechts gissen, maar waarschijnlijk heeft het te maken met het Nederlandse adagium: ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’ Ook bij andere beroepsgroepen waarvan de beoefenaren een zekere mate van bekendheid verwerven, is het aantal autobiografische geschriften namelijk tamelijk gering. Lang heeft het idee geheerst dat iemands werk voor zich diende te spreken en dat zijn leven minder belangrijk was, zoals ook blijkt uit het feit dat in Nederland pas gedurende de laatste decennia een serieuze biografische traditie is ontstaan en er jaarlijks een paar omvangrijke, goed onderbouwde biografieën verschijnen.
Voor de geschiedkundige en de historisch geïnteresseerde leek is dit gebrek aan autobiografieën natuurlijk een groot gemis. Om mij te beperken tot de tweede helft van de twintigste eeuw: wie zich wil verdiepen in de Nederlandse uitgeverij in die periode moet het doen zonder de vakmatige herinneringen van spraakmakende persoonlijkheden als Geert van Oorschot, Geert Lubberhuizen en Johan Polak. Hetzelfde geldt voor het antiquariaat. De ups and downs in de carrières van mensen als Menno Hertzberger, Max en Nico Israël, Bob de Graaf en Max Schuhmacher moeten uit hun catalogi en incidentele interviews bijeen worden gesprokkeld. Met grote waarschijnlijkheid zijn er in memoires van Engelse antiquaren meer pagina's over bijvoorbeeld Menno Hertzberger geschreven dan de drieëntwintig die zijn eigen herinneringen, Flashbacks uit 1981, omvatten.
In het licht van het bovenstaande is het dan ook verheugend als een Nederlandse antiquaar wel de moeite neemt uitvoerig op zijn loopbaan terug te blikken, zoals Anton Gerits deed in zijn in 2000 verschenen Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Omdat Gerits' carrière vele internationale kanten heeft gekend, is het niet verwonderlijk dat van deze autobiografie onlangs een Engelstalige editie verscheen.
Aangezien memoires meestal lang nadat de beschreven gebeurtenissen zijn voorgevallen te boek worden gesteld, lijden ze vaak aan een mankement dat door David McKitterick in zijn bespreking van Gerits' boek in de Times Literary Supplement (18 maart 2005) ook wordt aangestipt: ‘As in many reminiscences of this kind, the triumphs seem more numerous than the failures, or the negotiations that petered into nothing.’ Dit is begrijpelijk, want achteraf bezien zijn successen natuurlijk veel interessanter dan de initiatieven die tot niets hebben geleid en die daardoor misschien wel diep in het geheugen zijn begraven. Zeker voor een auteur die, zoals Gerits, haast nooit een dagboek heeft bijgehouden en dus uit-
| |
| |
sluitend op zijn herinneringen moet afgaan. Zelden is een lezer een rechtstreekse blik in het dagelijkse reilen en zeilen van een boekhandelaar vergund. Alleen het feit dat het Winkeldagboek van Hans Engberts en René Hesselink van het Utrechtse antiquariaat Hinderickx & Winderickx dit wel doet, maakt het tot een unicum onder de boeken over boeken. Hierbij moeten echter twee kanttekeningen worden gemaakt. Ten eerste omvat de uitgave in boekvorm minder dan een tiende van het complete dagboek, waarbij, zo is in een aantekening van 6 september 2002 te lezen, de uitgever heeft voorgesteld dat ‘de rode draad gevormd [moet] worden door de meningsverschillen tussen de beide heren directeuren/schrijvers’. In hoeverre deze raad bij de selectie is opgevolgd kan niet worden nagegaan, maar dat deze meningsverschillen veelvuldig aan bod komen is onomstotelijk waar. Dit kan ook voortvloeien uit het feit dat het Winkeldagboek mede in het leven werd geroepen om de dagelijkse communicatie te stroomlijnen tussen beide eigenaars, die niet steeds tezelfdertijd in de winkel aanwezig zijn. Ten tweede is ook een dagboek niet geheel objectief, aangezien, zoals de auteurs in de inleiding stellen, het dagboek óók ‘een uitlaatklep voor ergernissen’ was: ‘Het zal dan ook wel geen wonder zijn dat er meer geklaagd wordt over de klant dan dat de positieve kanten worden beschreven.’ Ook verkeerd ingeschatte inkoop komt hierdoor soms aan bod, zoals wanneer Engberts op een veiling van Bubb Kuyper een exemplaar koopt van ‘Poe’s Fall of the House of Usher met mooie plaatjes van Alexejeff' en daarvoor veel te veel betaalt.
Hoewel ook voor Engberts en Hesselink ‘boeken als middel van bestaan’ dienen (zoals de ondertitel van Op dubbelspoor en Pilatusbaan luidt) zijn de ervaringen van Gerits en de beide dagboekschrijvers toch heel verschillend. Een belangrijk onderscheid is dat Gerits pas tamelijk laat zelfstandig ondernemer werd en tot dat ogenblik werkzaam was bij gerenommeerde antiquariaten. Hierdoor kon hij gebruik maken van de expertise en vooral ook de financiële middelen die daar ruimschoots voor handen waren. Maar ook het terrein waarop de auteurs van beide boeken zich bewegen is nogal verschillend. Gerits verdiende zijn sporen in het wereldwijd opererende wetenschappelijke antiquariaat. Hij begon zijn carrière bij Martinus Nijhoff in Den Haag, waar vanaf de oprichting de nadruk lag op boeken ‘als drager van het weten der menschheid’. In de woorden van P.A.M. Boele van Hensbroek kon Martinus Nijhoff ‘een mooi uiterlijk, een fraaien band, keurige illustraties waarderen, hij keerde zich toch tot den inhoud; en de handel in buitengewone drukken, fijne kunstwerken, die artistiek genieten brengen aan den echten “bibliophiel” bleef hem altijd een zuiver bijkomende zaak in zijn streven.’ Alleen al het feit dat Gerits deze kenschets uitgebreid citeert, maakt duidelijk dat hij vanuit dezelfde grondslag heeft geopereerd.
| |
| |
Gezien de internationale faam van Nijhoff zal het bovendien duidelijk zijn dat eenvoudige tweedehandsboeken, de handel waarop Hinderickx & Winderickx gedurende een groot deel van het Winkeldagboek drijft, daar geen enkele rol speelden. Met nauwelijks verhuld dédain schrijft Gerits dat veel van de leden van de verschillende nationale antiquarenorganisaties ‘sell second-hand books rather than antiquarian material’. En ook oordeelt hij dat ‘the majority of dealers in old books were merely merchants, with practical knowledge but little intellectual training’. Naar aanleiding van de opmerking van Niek Waterbolk: ‘Tweedehands boeken? Die verkoop ik principieel niet’, schreef Engberts op 1 juni 1993 in het Winkeldagboek: ‘Wij wel, natuurlijk [...].’ Eén van de terugkerende onderwerpen in het dagboek is zelfs de lang onbeslist blijvende vraag of en hoe de tweedehands boeken moeten worden vervangen door meer werkelijk antiquarisch materiaal, wat bij Hinderickx & Winderickx zou bestaan uit (vooral Nederlandse) literatuur in eerste en bijzondere drukken.
Het verschil in het soort boeken waarin wordt gehandeld heeft ook gevolgen voor de klandizie en de regio die de antiquaren kunnen bestrijken. Uit Gerits' memoires krijg je de indruk dat hij vooral handel dreef met andere antiquariaten en institutionele verzamelaars en dat particuliere klanten ver in de minderheid waren, laat staan dat hij onderworpen was aan de nukken en grillen van ‘snuffelende’ binnenlopers. En juist die van elk benul verstoken zogenaamde ‘klanten’ vormen een hilarisch bestanddeel van het Winkeldagboek, dat zeer herkenbaar is voor elke boekverkoper. In de inleiding van het Winkeldagboek schrijven de Utrechtse antiquaren: ‘Wie nooit in een winkel heeft gewerkt, realiseert zich nauwelijks hoe kwetsbaar de verkoper in een winkel is. Hij dient vriendelijk te blijven, ook bij het meest onmogelijke verzoek van de klant en één klant kan meer vragen dan duizend verkopers kunnen beantwoorden.’ Deze verzuchting en vooral ook de vele voorbeelden die daarbij in de loop van het boek worden gegeven, roepen de herinnering op aan de door Sheila Markham in de inleiding van haar A Book of Booksellers (London 2004) geciteerde opmerking van George Orwell naar aanleiding van diens boekhandelservaringen: ‘Many of the people who came to us were of the kind who would be a nuisance anywhere but have special opportunities in a bookshop.’
Gerits lijkt grotendeels van dit soort aanloop verschoond te zijn gebleven. Zijn leermeester bij Nijhoff, H.E. Kern, was eigenlijk van mening dat mensen die een boek niet historisch konden plaatsen, weinig over de auteur wisten en niet uit het hoofd wisten hoeveel platen het bijvoorbeeld zou moeten bevatten, helemaal geen recht hadden zo'n boek aan te schaffen of in bezit te hebben. Gerits begrijpt dat deze opvattingen, die stammen uit een tijd dat geleerde antiquaren aan even geleerde verzamelaars verkochten, in de tweede helft van de twintigste eeuw niet meer haalbaar zijn. Eén van de charmes van zijn boek is echter dat hij nog in direct contact heeft gestaan met de laatste resten van deze voorgoed verloren gegane wereld en dat hij die liefdevol en met oog voor detail oproept. Een wereld waarin een incunabel twintig jaar onverkocht bij Nijhoff in de kast kon staan.
In memoires van antiquaren is de gestage afname van bijzondere boeken een vaak terugkerend thema. Ook Gerits ontkomt hier niet aan. Zo constateert hij dat Kern in zijn jonge jaren zoveel meer uitzonderlijke boeken heeft gezien, dat voor hem sommige titels tamelijk doorsnee waren die door Gerits en zijn leeftijdgenoten als zeer bijzonder werden beschouwd. En ook Gerits zelf kon aan het begin van zijn carrière boeken en vooral complete tijdschriften kopen die nu hoogst zelden op de markt komen. Voor een zakenman is het echter niet verstandig om het prachtige aanbod van vervlogen tijden melancholisch te bepeinzen. Gerits heeft gedurende zijn loopbaan dan ook intensief gezocht naar nieuwe markten voor zowel aankoop als verkoop. Een voorbeeld van het eerste vormen zijn pio- | |
| |
niersreizen naar het toenmalige Oostblok. Hij doet omstandig verslag van de moeilijkheden die de geleide economie in dit opzicht veroorzaakte, maar ook van de nauwe vriendschapsbanden die hij met even gedreven antiquaren aldaar opbouwde.
De mogelijkheid nieuwe afzetmarkten aan te boren is iets wat een antiquaar niet helemaal in eigen hand heeft, hoewel een grote mate van inventiviteit ook hier wonderen kan verrichten. Gerits is er zich volop van bewust dat afzetmarkten hun eigen dynamiek hebben, die in een relatief korte tijd tot grote veranderingen kan leiden. Hij constateert dat in de jaren van 1955 tot 1968 particuliere verzamelaars de strijd meestal niet konden aangaan met de budgetten die institutionele kopers tot hun beschikking hadden. Aanvankelijk schaften vooral Amerikaanse universiteiten gretig aan, onder andere door de stichting van nieuwe universiteiten die een bibliotheek aan het opbouwen waren. Toen de in de Verenigde Staten gerealiseerde verkopen terugliepen, diende zich in Japan een nieuwe markt van institutionele kopers aan. Ondertussen is ook daar de vraag afgenomen waardoor, aldus Gerits, tegenwoordig particulieren weer een belangrijke plaats innemen.
Hoe belangrijk de tijdgeest ook mag zijn, ik krijg de indruk dat de keuze voor institutionele kopers mede een uitvloeisel is van Gerits' persoonlijkheid. Dit zou echter pas bewezen kunnen worden als Gerits' herinneringen vergeleken konden worden met die van andere Nederlandse antiquaren die in hetzelfde tijdvak op de internationale markt actief waren. Onderhandelingen met bijvoorbeeld bibliotheken of universiteiten kunnen niet worden vergeleken met de verkoop aan particulieren, al was het maar omdat de eersten eerder geneigd zullen zijn een omvangrijke collectie over een bepaald onderwerp aan te kopen, zoals Gerits met vele aansprekende voorbeelden aantoont. En dat heeft natuurlijk gevolgen voor de manier waarop wordt ingekocht en een bijeengebrachte verzameling vervolgens wordt aangeboden.
De contacten met institutionele kopers kunnen echter ook tot teleurstellingen leiden, zeker nu bibliothecarissen vaak niet meer over hun budgetten kunnen beschikken zonder ruggespraak met managers, en financiële aspecten belangrijker zijn geworden dan een goede band met een kundige antiquaar.
Daarbij komt ook de schaalvergroting in veel bibliotheken, waardoor een bibliothecaris niet langer als enige zeggenschap heeft over de verzameling die hij beheert. Een mooie illustratie hiervan is te vinden in het Winkeldagboek. Engberts en Hesselink hebben voor f10.000 een complete set van de Klondyke-boeken van W.F. Hermans kunnen aankopen. Nadat hen is gebleken dat de kb noch de Amsterdamse ub alle vier de deeltjes bezitten, bieden ze die eerst bij deze instellingen aan. Op 28 februari 2001 schrijft Hesselink echter: ‘Reinder Storm van de kb belde. Hij vond f12.500 te duur. Wat zijn die bibliotheken toch een knieperds. Komt natuurlijk omdat niemand zelf persoonlijk belang heeft bij wat dan ook. Dus zal niemand ooit spijt krijgen dat hij niet heeft toegehapt.’ Helaas wordt niet meegedeeld wie deze pocketjes vervolgens wel heeft aangeschaft.
Het is interessant Books, Friends, and Bibliophilia en het Winkeldagboek naast elkaar te lezen. Met een zekere regelmaat vragen zowel Engberts als Hesselink zich af‘hoe we aan die prachtige bijzondere antiquarische boeken moeten komen?’ Het antwoord op deze op 15 januari 2001 neergeschreven vraag was al op 4 oktober het jaar daarvoor in hetzelfde Winkeldagboek gegeven. Op die datum staat René Hesselink weer eens stil bij de manier waarop ze hun antiquariaat willen voeren: ‘Waar ik een hekel aan heb, evenals Hans, maar waar we toch echt altijd nog aardig wat mee verdienen, dat zijn die eeuwige geslachtsloze vertaalde paperbacks. Van die meesterwerken die gister nog in de mode waren maar vandaag al niet meer. Maar juist dat soort boeken krijgen we voortdurend aangeboden.
| |
| |
Bijzondere boeken daarentegen worden
zelden zomaar langsgebracht. Bijzondere boeken moet je gaan zoeken, in het land, in antiquariaten, op beurzen en markten, en op veilingen. Voor bijzondere boeken moet je moeite doen.’ Hoewel hij gespecialiseerd was in een heel andere soort antiquarische boeken zal Gerits dit waarschijnlijk ten volle onderschrijven. Naar aanleiding van zijn successen merkten collegae vaak op dat hij over welhaast ‘magische handen’ moest beschikken, wat Gerits becommentarieert met de opmerking: ‘People are often inclined to ascribe the result of early rising and the reading of catalogues to good luck, but in the antiquarian bookseller's life luck means being alert and regarding the work you have to do not as work but as a passion.’
Hoewel ik vermoed dat dit wordt veroorzaakt door zowel de momenten waarop in het Winkeldagboek aantekeningen werden gemaakt als misschien door de selectie, krijg je de indruk dat Engberts en Hesselink hun beroep al te vaak niet als een passie beschouwen maar juist als een kwelling. Dat dit waarschijnlijk een vertekend beeld is, zou kunnen blijken uit het feit dat het boek maar sporadisch aantekeningen bevat over de catalogi die Hinderickx & Winderickx in de loop der jaren heeft uitgebracht. In februari 1990 wordt bijvoorbeeld kort melding gemaakt van een Forum-catalogus, die daarna pas in november 1996 weer ter sprake wordt gebracht als een Multatuli-catalogus is verschenen, waarvan Engberts voorspelt ‘dat het een langlopende catalogus wordt, net als de Forum-catalogus, en uiteindelijk heeft die ons geen windeieren gelegd.’ Bij een terugblik op hun loopbaan zouden Engberts en Hesselink ongetwijfeld, evenals Gerits, veel langer stilstaan bij deze en andere in catalogi ondergebrachte collecties. De enige keer dat een catalogus iets meer aandacht krijgt is op 10 juni 2002 als René Hesselink de balans opmaakt van een catalogus met 184 nummers Hermans en 133 nummers Reve: ‘Het totale bedrag is €19.700, -, waarvan €12.800, - wfh en €6.900, - Reve. Een gemiddelde wfh kost €70, - en Reve: €52, -. [...] Van Hermans' boeken is bijna de helft verkocht en van Reve ruim een kwart. Uit deze cijfers kunnen we afleiden dat Hermans a) duurder is dan Reve en b) beter verkoopt.’ Wat de dagboekschrijver bij deze snelle conclusies niet in ogenschouw neemt, is dat het oeuvre van Hermans in eerste en bibliofiele druk veel omvangrijker is dan dat van Reve en ook gaat hij niet in op de kwaliteit dan wel zeldzaamheid van de aangeboden boeken. En meer in het algemeen is ook het collectioneren van schrijvers aan modes onderhevig; een auteur
voor wiens werk op een bepaald moment veel geld wordt neergeteld, kan een paar jaar later uit de gratie zijn, zodat voor zijn boeken bij lange na niet wordt betaald wat ze eertijds opbrachten. Maar heet van de naald neergeschreven, niet uiterst afgewogen opmerkingen vormen een van de grote charmes van dagboeken.
In Books, Friends, and Bibliophilia constateert Gerits dat tegenwoordig meer startkapitaal
| |
| |
is vereist voor het opzetten van een antiquariaat met voldoende voorraad dan ooit tevoren. Engberts en Hesselink hebben dit probleem opgelost door in de loop der jaren steeds meer bijzondere antiquarische items aan hun voorraad van tweedehands boeken toe te voegen. Dat ze ooit in de duurste echelons van het Nederlandse antiquariaat terecht zullen komen, lijkt echter onwaarschijnlijk. Niet omdat dat onmogelijk is, maar omdat ze verknocht lijken te zijn aan het tweedehands materiaal. Op oudejaarsdag 1996 stelt Hesselink al vast: ‘Vooral qua literatuur kennen wij in Nederland nauwelijks onze gelijke. Ja, Schuhmacher en Aioloz en Swertz, maar daar komt het gewone leesbare boek er tamelijk bekaaid vanaf.’ En juist die ‘gewone goede boeken’ zijn waar Hesselink van houdt, ‘niet als handelaar, maar als boekenkoper en -lezer. [...] Ik hoef geen eerste drukken van Couperus en zelfs niet van Hermans. Geef mij maar een gewone frisse paperback of een fijne Engelse pocket. Ik vrees dan ook dat ik daar wel altijd in zal (willen) blijven handelen.’
Hoewel Hinderickx & Winderickx een heel ander segment van de markt bedient dan Gerits deed, zijn de auteurs van beide egodocumenten in gelijke mate van boeken bezeten, ofschoon dat bij de eersten enigszins wordt verhuld door hun kribbige opmerkingen over de dagelijkse gang van zaken. Maar je kunt je niet voorstellen dat Gerits vroeger niet regelmatig met gelijksoortige uitlatingen is thuisgekomen. Dat Engberts en Hesselink zich wel degelijk als serieuze antiquaren beschouwen en zich ook interesseren voor de belevenissen van collegae in heden en verleden in alle geledingen van het vak, blijkt uit regelmatige aantekeningen bij de lectuur van boeken over boeken. Op 19 december 1989 becommentarieert Engberts ‘Rosenbach’: ‘Deze wachtte ook op klanten, maar met de deur op slot. Aan vijf tot tien klanten had hij genoeg. Alles even poenig in dat boek. Allemaal eerste drukken van Shakespeare, Shelley, Keats, e.d. Deze worden verkocht aan oliebaronnen en grote metaalboeren die door “Rosy” zijn ingepalmd. Een lichte weerzin maakt zich van me meester.’
Hoewel Op dubbelspoor en Pilatusbaan verscheen in de periode die het Winkeldagboek beslaat, is hieraan geen notitie gewijd. Hoe Engberts en Hesselink hierover gedacht zullen hebben, kan blijken uit een opmerking van 30 januari 1996 door René Hesselink over de interviewbundel Offeren aan Mercurius en Minerva. De Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren 1935-1995: ‘[...] ik moet zeggen, het valt niet mee. Al dat geklets over die statige panden en sfeervolle winkelruimtes waar de antiquaar zijn kostbare boekskes met zus-en-zo banden probeert te slijten... Kom, jongens antiquaren, wat meer vuurwerk! En verklap eens een heus geheim, of scheld een collega flink de huid vol. Maar nee, ze hebben zo en zoveel kinderen en ach, toen ging hun vrouw dood enzovoort etcetera.’ Deze uitbarsting geeft in zeer beknopte vorm een mooi inzicht in de verschillen tussen Books, Friends, and Bibliophilia en het Winkeldagboek, die voor een deel generatiebepaald zijn. Gerits is een representant van de antiquaar als gentleman, terwijl Engberts en Hesselink zich zijn blijven beschouwen als onstuimige jongens met een leven waarin meer belangrijk is dan werk alleen. Want in het Winkeldagboek worden ook geen collegae uitgescholden, terwijl Gerits met (weliswaar ingehouden en beschaafde) woede verslag doet van het moeizame begin van zijn relatie met Hertzberger en van de problemen die hij met Hilde Rosenthal had in de periode dat hij bij haar werkzaam was.
Beide boeken geven een mooi inzicht in verschillende aspecten van het Nederlandse antiquariaat. Gerits roept de deels vervlogen wereld op van het wetenschappelijke antiquariaat dat wereldwijd handel drijft (waarin internet nog niet zijn intrede heeft gedaan), terwijl Engberts en Hesselink het dagelijkse reilen en zeilen beschrijven in een winkel die zich tot de Nederlandse markt beperkt (al was het maar door de keuze van hun specialisatie) en het voor de meeste geïnteresseerden doorgaans betaalbare boek.
|
|