een auteur wat van zijn drukker opgestuurd kreeg (wat vóór 1700 zelden het geval was), waren het geen proeven maar uitschietvellen, exemplaren van reeds afgedrukte vellen, waarvan eventuele zet- of andere fouten alleen nog in de vorm van errata verwerkt konden worden. Gingerich, die geen boekhistoricus is, meldt heel openhartig dat hij zijn kennis betreffende zetten en drukken uit het bekende samenvattende handboek van Gaskell, A new introduction to bibliography heeft, en daar wordt niet over uitschietvellen gesproken.
Over de verspreiding van de exemplaren kon Gingerich alleen wat schaarse gegevens verstrekken, maar over de receptie van het boek spreekt hij overvloedig, en deze bladzijden gewijd aan lezers, bibliotheken, verzamelaars, antiquaren, veilingen behoren tot de boeiendste van zijn boek. Daar is allereerst het avontuur van het opsporen van exemplaren. Zijn kenschetsen van bibliotheken en hun stafmedewerkers vormen heerlijke lectuur, in het bijzonder voor die lezers die in de besproken bibliotheken gewerkt hebben. Hij kon niet nalaten het prachtige gebouw van de Beinecke Library (Yale University, New Haven) te beschrijven: een kubusvorm van witte marmeren platen die gefilterd zonlicht naar binnen doorlaten, zodat het licht binnen steeds van aard en kleur verandert. Vermeld had kunnen worden dat de architectuur van deze in 1963 gebouwde bibliotheek één van de aanwezige collecties weerspiegelt: de ‘Mellon Collection of Alchemy and the Occult’; de witte kubus staat dan voor de steen der wijzen, die de weg tot inzicht openlegt.
Vervolgens stond Gingerich voor de lastige taak de provenance van de getraceerde exemplaren te reconstrueren, de biografie van elk individueel boek. Boeken verplaatsen zich in de loop der jaren, worden verkocht, genationaliseerd of gestolen (de meeste oorlogen gaan gepaard met boekenroof en boekenvernieling). Juist met het oog op de identificatie van lezerssporen, in het bijzonder commentaren van contemporaine geleerden, is het terugvoeren van een exemplaar naar een zestiende-eeuwse eigenaar van groot belang. In dit verband is het opvallend dat annotaties werden overgeschreven in andere exemplaren, zodat men van groepen commentaren kan spreken, soms zelfs stambomen kan opstellen.
Natuurlijk gaat Gingerich in op het thans in de universiteitsbibliotheek te Krakau bewaarde eigen handschrift van Copernicus, dat korte tijd in het bezit was van een tegenstander van het heliocentrisme, Comenius. Gingerich meldt dat het handschrift zich tot 1945 in ‘een particuliere bibliotheek’ in Praag bevond, en dat de staat het na de nationalisatie van deze bibliotheek uitleende aan Polen en het niet meer terugkreeg. Die privé-collectie kan gemakkelijk geïdentificeerd worden: het was die van de Tsjechische familie Nostitz, bezitters van een belangrijke bibliotheek waarvan ook een exemplaar van de Gutenberg-Bijbel deel uitmaakte (thans in de Huntington Library in Los Angeles). In 1995 hoorde ik van een conservator van het Nostitz-Paleis in Praag een iets andere versie van het verdwijnen van de autograaf: de Tsjechische staat ruilde in 1956-57 het handschrift van de Pool Copernicus met een zich in Polen (Breslau) bevindend handschrift van de Tsjech Comenius, zijn het labyrinth der wereld. Ik heb in de literatuur geen expliciete vermelding van een ruil kunnen vinden. Wel wordt in de secundaire literatuur rond beide beroemde Europeanen de overdracht van de beide handschriften genoemd, onder meer in een facsimile-editie van het handschrift van De revolutionibus (1973, p. 47) en in de Acta Comeniana (17, 1958, p. 134, 138). Zonder twijfel heeft de omstandigheid dat in 1956-57 de Polen en de Tsjechen communistische broedervolkeren waren in de ruil een rol gespeeld.
Terecht waarschuwt Gingerich tegen het begrip ‘doublet’: vaak wordt na het afstoten van een dubbel exemplaar ontdekt dat het verkochte exemplaar aantekeningen bevat van een beroemd lezer. Al even terecht wijst hij op zogenoemde made-up-exemplaren, waarin een of enkele bladen uit een ander exemplaar ingevoegd zijn ter vervanging van verdwenen