De Boekenwereld. Jaargang 19
(2002-2003)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Bram Vingerling op boekenjacht
| |
[pagina 47]
| |
Voorkant van de eerste druk van Leonard Roggeveen, De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling. Gouda, G.B. van Goor Zonen. [1927]. kb bj01439.
Illustratie van Felix Hess in de tweede druk van De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling. kb Ki 2295.
de schrijver van het nu al omstreden boekenweekgeschenk 2000, “ik was toen twaalf jaar. Mijn ouders waren gescheiden. Mijn moeder woonde in Amsterdam, ik in Heemstede. Iedere woensdagmiddag rond twaalf uur leende ik een boek uit de bibliotheek in Amsterdam en als ik rond vier, vijf uur weer wegging, had ik het uit. Maar dit was vast geen bibliotheekboek. Ik denk dat Alice, mijn moeder, het mij voor mijn verjaardag had gegeven. Het was vooral het begin dat me boeide. Die jongen die op de markt een oud boekje vindt, met een geheim recept tot onzichtbaar worden. En die tekeningen! Op een gegeven moment maakt Bram Vingerling zichzelf onzichtbaar en beleeft hij allerlei avonturen. Die zeiden me niet zoveel. Ik denk dat de meeste jongens het boek juist daarom lazen, maar bij mij was dat niet zo. Het ging mij om dat boek dat ik aan het lezen was, het boek zelf.”Ga naar eind4. Met zichtbaar genoegen bladert Mulisch door de eerste druk, die ik enkele dagen daarvoor in een Amsterdams antiquariaat heb gevonden. “Mooi, die eerste druk. Jongens van een jaar of twaalf moeten allemaal Bram Vingerling lezen. Kijk, dat soort plaatjes”, zegt hij en wijst naar een tekening waarop Bram Vingerling over de boekenmarkt slentert. “Ik wilde ook scheikundeproeven gaan doen, maar dan moest ik eerst zo'n oud boekje met recepten hebben. Dus ging ik naar de markt om er één te zoeken. Natuurlijk vond ik niets. Ik heb ze later zelf allemaal moeten schrijven, de boekjes die ik toen zocht.”’ De passage die Mulisch bedoelt en waar het in deze korte bijdrage om gaat, treffen we aan in hoofdstuk drie. Bram heeft van zijn oom Jacob voor zijn verjaardag twee rijksdaalders gekregen - voor minder deden notariszoontjes in Den Haag het in de jaren '20 van de vorige eeuw niet - en na de ene zoals dat betaamt in zijn spaarpot te hebben gestort, gaat hij op inkoop de stad in.Ga naar eind5.
‘***Toevallig kwam hij over de markt. Daar stonden altijd kooplui met boekenstalletjes. Steeds als Bram erlangs kwam, snuffelde hij in de oude boeken, of hij iets van zijn gading vond. Soms zag hij wel eens iets, wat hij dan gewoonlijk voor een dubbeltje of drie stuivers machtig werd. “Niet veel bijzonders vandaag,” dacht Bram. Er lagen oude schoolboeken, romans van een jaar of twintig geleden, afleveringen van tijdschriften en nog veel meer. “Zou er geen natuurkunde- en scheikundeboek tussen al die rommel liggen?” dacht hij. En opeens zag hij daar... “Ha!” dacht Bram, “dat moet ik hebben! Wacht, nou moet ik voorzichtig zijn. Ik moet het niet dadelijk pakken, want dan ziet de koopman, dat ik het graag hebben wil, en dan vraagt hij er misschien een reusachtig bedrag voor! Handig wezen, jô!” En met een onverschillig gezicht pakte hij het begeerde boekje tegelijk met een paar andere boeken op. Hij bla- | |
[pagina 48]
| |
derde wat, legde de boeken, die hem niets konden schelen, weg en hield tenslotte in zijn hand 'n héél oud, klein boekje. 't Zag er vuil en smoezelig uit, 't was gescheurd en in geel perkament gebonden. “Oppassen,” dacht Bram, “laat ik niet verraden, dat ik er gek op ben!” Wat was 't voor een boekje? Op de titelbladzij stond met gothische letters: ars magica. de geheyme ofte swarte conste, daaronder het jaartal: rotterdam, 14 sept. 1663. Met bevende handen sloeg Bram een paar bladzijden om. Daar stond: Voorspraeck aen den Leeser! Alhoewel de Boucken meest in de wereldt komen ghelyck Lammerkens, sonder tanden om te byten, sonder klaeuwen om te verscheuren, en sonder tonge om te steecken, nochtans konnense in stilheydt geen plaetse houden. “Kan me niet schelen,” dacht Bram. “Even verder kijken...” Dit Stuck schaft Uwen Gheest het smaeckelyckste Voeder, Dat wenscht soo wel met Hert, als Pen, Uwen trouwen Broeder, Adrianus Dallius. “Heb ik ook niets aan,” dacht Bram. “Nog eventjes verder bladeren. Ha, daar heb ik wat: “Om ghout te maecken neemt men...” “Zie je wel,” zei Bram tot zichzelve. “Om ghout te maecken neemt men...” En opeens las hij ook: “Om allerly dinghen te laten verdwynen, menght men ondereen...” “Zie je wel? Zie je wel? Daar heb je het!” juichte Bram stilletjes. De koopman kwam naderbij. Hij was een oud, sjofel gekleed mannetje. Hij liep gebogen, zodat de lange, groene, versleten jas bijna tot op zijn hielen hing. Zijn ogen waren flets en als hij een boek bekeek, moest hij 't vlak bij zijn neus brengen, om te kunnen zien, wat het eigenlijk was. “Alles voor me klante,” zei 't mannetje, “alles voor me klante. Alles mot weg, want as ik wat mee terug neem, krijg ik ruzie met me vrouw. Als uwee wil kope, jongeheer, doet uwee 't dan gauw, assieblief. Me kanne niet zo lang op uwee wachte, d'r benne nog meer klante...” “Nou dubbel handig zijn,” dacht Bram. En met een onverschillig gezicht vroeg hij: “Wat moet dit kosten?” Het mannetje nam het boek in zijn hand, hield het vlak bij zijn neus, bladerde er eventjes in en zei: “De ars magica, één guldentje maar, jongeheer, voor uwee één guldentje...” “O wee,” dacht Bram, “pst boekje, weg, foetsie!” Maar hij zei: “Een gulden? Nee baas, ik bied een kwartje!” “'n Kwartje?” vroeg 't mannetje, en zijn toch al rimpelig gezicht werd nog rimpeliger, “'n kwartje? Hoe durft uwee, jongeheer, hoe durft uwee voor zo'n kostelijk oud boekie, dat je nergens ziet, dat je overal ken zoeke, zonder 't te vinde, een kwartje te biede? Kijk ereis an: 'n perkamente kaffie en een heleboel Latijnse woorde, ziet uwee dat wel? En allemaal geheime proeve stane d'r in, en die kan je in geen enkel ander boek van de wereld vinde. Nee jongeheer, een guldentje en geen sjentje minder. En anders gaat uwee maar weg! Wat een bod! 'n Kwartje! Dat is geen bod!” “Maar hoor nou eens...,” begon Bram. “Wàt hoor nou 's, niks hoor nou 's,” schreeuwde 't mannetje, dat nu opeens helemaal geen haast meer scheen te hebben met z'n andere klanten, “niks te hoor-nou-izze, jongeheer! Dat is een boekie, jongeheer, dat menige perfesser in z'n bibeloteek zou wille hebbe. Ik weet precies wat dat boekie waard is, jongeheer, en als ik 't voor een guldentje wil verkope, weet ik best, dat dat nog veuls te goedkoop is, vèuls te goedkoop, verstaat uwee dat? Ga maar zellef naar alle boekwinkels in de Hoogstraat, in de Prinsestraat, in de Wagenstraat, in de weet-ik-veel-straat, en nerregens zal je dat boekie kenne krijge...” 't Mannetje kneep z'n ogen bijna dicht en vervolgde: “Eigelijk moest ik een rijksdaalder vrage, maar 't is omdat ik handgeld mot hebbe, en daarom zeg ik voor de leste maal: een guldentje!” “Als U nou denkt, dat 't boekje zoveel bijzonders is, hebt U 't toch mis,” zei Bram, die nu eindelijk eens aan 't woord kon komen, “want alles wat er in staat, is oude kost. Dat weten de professoren van tegenwoordig heel wat beter. 't Enige bijzondere wat er aan dat boekje zit, is het perkamenten kaftje...” “En al die Latijnse en Engelse woorden dan?’ zei 't mannetje, “telle die soms niet mee? Benne die dan niks bijzonders?” “Latijn is Latijn,” zei Bram, “dat blijft altijd 't zelfde, en dat is niets buitengewoons. En dan...'t boekje is gescheurd en vuil, kijk maar...” Hij bladerde er in. “...en hier mankeren een heel | |
[pagina 49]
| |
Voorkant van de vijfde druk van De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling.
Frontispiece van de vijfde druk.
stelletje bladzijden aan, kijk eens: 51, 52 en dan opeens 65.” “'t Is een antiek boekie,” zei de man, “en ik laat me niet voor de gek houwe; ik weet, wat ik weet, en geen mens kan me wat wijs make, uwee ook niet, jongeheer!” “Ik geef 35 cent, zeven stuivers,” zei Bram. “Zeg tachtig,” zei het mannetje. “Veertig en geen cent meer,” zei Bram, terwijl hij heen ging. “Zestig,” riep het mannetje hem achterna. Bram liep verder, maar niet te vlug. “Hij zal me wel achterop komen,” dacht hij. “Dat doen ze altijd. En dan krijg je 't ook wel.” En hij had gelijk, want hij had nog geen tien stappen gelopen, of hij hoorde 't mannetje achter zich roepen: “Allee, jongeheer, pak an, voor veertig! 't Is te geef, 't is voor niks, 't is gegeve cadeau, maar we motte toch ete, allo neem 't dan voor veertig centjes.” Bram betaalde en liep zo gauw hij kon naar huis. “Ik wist 't wel,” dacht hij, “maar toch was ik wel eventjes bang, dat hij 't niet geven zou. Hij was taai, dat moet ik zeggen. Jongens, wat ben ik blij!”’
Als we voorbijgaan aan het te zwaar aangezette beeld - vooral het karikaturale taalgebruik - dat hier van de ‘boekenjood’ geschetst wordt, hetgeen wellicht verklaard kan worden uit toenmalige wetten voor contrastrijke jongensboeken-heroïek, kan het haast niet anders dan dat de meeste thans levende boekenverzamelaars, de aficionado's van het tweedehandse en antiquarische boek, de biblioviralen, hier van allerlei herkennen dat tot de vaste, ik zou haast zeggen archetypische waarden en rituelen van het antiquariaat behoort. Daaruit valt waarschijnlijk ook de fascinatie van Harry Mulisch voor deze scène te verklaren. Centraal staat hierin het spel, of net zo vaak de oorlog tussen koper en verkoper. We volgen de passage en plaatsen daar een aantal kanttekeningen bij. ‘Toevallig kwam hij over de markt. Daar stonden altijd kooplui met boekenstalletjes. Steeds als Bram er langs kwam, snuffelde hij in de oude boeken, of hij iets van zijn gading vond.’ Ze zijn er nog steeds, de boekenstalletjes, op markten en op beurzen, en ze brengen bij de verzamelaars steeds opnieuw de opwinding teweeg van de hoop op een onverwachte | |
[pagina 50]
| |
vondst, het lang verbeide, aan de verzameling ontbrekende stuk. Maar wellicht nog belangrijker is het fenomeen van het snuffelen op zichzelf, Roggeveen gebruikt (zelf een kenner?) terecht deze term. Er is waarschijnlijk geen woord denkbaar dat beter deze heerlijke tijdspassering tot uitdrukking brengt dan dit werkwoord. J.A. Brongers benoemt het in zijn Abecedarium voor de boekensneuperGa naar eind6. als volgt: ‘[...] en ik leerde het, vermoedelijk (West-)Friese, woord “sneupen” kennen (Van Dale geeft sneuken/ sneukelen: in stilte genieten van allerlei lekkers; snuffelen, maar ook: heimelijke minnehandel bedrijven). Het is een woord dat voor mij het snuffel-, zoek-, geniet- en vindproces gevoelsmatig zeer goed samenvat.’ Sleutelwoorden zijn hier ‘in stilte genieten’, ‘lekkers’ en ‘heimelijke minnehandel’. Want snuffelen doe je in je eentje, het betreft hier inderdaad het meest verslavende snoepgoed ter wereld en dat de hele bezigheid op z'n zachtst gezegd een erotisch tintje (het bibliofiele tekort) heeft, behoeft geen nadere uitleg. Het heimelijke van deze liefdesbetrekking heeft ongetwijfeld ook een budgettaire connotatie. Nog steeds is er een flink aantal, altijd mannelijke klanten, dat mij na aankoop op de veiling op het hart drukt de rekening beslist niet naar het privé-adres te sturen, maar naar het zaken- of werkadres. Meestal moet er helemaal geen rekening gestuurd worden: ‘ik kom het wel halen en contant betalen’. Tot slot naar aanleiding van deze passage: het woord ‘toevallig’ is fout. Boekenjagers komen helemaal niet toevallig op markten met boekenstalletjes: óf ze weten ervan, óf ze ruiken ze. ‘“Wacht, nou moet ik voorzichtig zijn. Ik moet het niet dadelijk pakken, want dan ziet de koopman, dat ik het graag hebben wil, en dan vraagt hij er misschien een reusachtig bedrag voor! Handig wezen, jô!” En met een onverschillig gezicht pakte hij het begeerde boekje tegelijk met een paar andere boeken op. Hij bladerde wat, legde de boeken die hem niets konden schelen, weg en hield tenslotte in zijn hand 'n héél oud, klein boekje. [...] “Oppassen,” dacht Bram, “laat ik niet verraden, dat ik er gek op ben!”’ Hier wordt een bekend dilemma van de opgewonden verzamelaar geschetst, die een vondst gedaan heeft waar hij zo weinig mogelijk voor wil betalen. Bram ontpopt zich als een natuurtalent, want zijn overwegingen om een aantal boeken tegelijk ter hand te nemen en op enigszins onverschillige wijze een en ander te bekijken zijn volstrekt volgens de code. Toch blijkt hij nog niet volleerd te zijn, want het ongeschreven ideale gedrag terzake schrijft een andere apotheose voor. Hij moet de rookgordijn-boeken niet zomaar wegleggen en tegelijk in onderhandeling gaan over het boekje dat hij wél wil hebben. Neen, hij moet van zo'n rookgordijn-boek vragen hoeveel het kost, als hij de prijs hoort dit met een van treurnis vertrokken gelaat vanwege de exhorbitante prijs terzijde leggen en naar het bedrag informeren van een tweede schijn-boek. ‘Zó veel!?!’, dient hij daarop te stamelen, om vervolgens het enige boek waar het echt om gaat voor de neus van de verkoper te houden: ‘Nou, dat kan ik allemaal niet betalen. Geef me dan dit maar.’ ‘Ars magica, De geheyme ofte swarte Conste [...] Adrianus Dallius’. De auteur en de titel van het boekje zijn fake. Een klein onderzoek in de relevante literatuur leverde niets op. De curieuze toevoeging ‘14 Sept.’ aan plaats en jaar op de titelpagina wees daar ook al op. Overigens bestaat er wel degelijk een groot corpus van soortgelijke literatuur, die wereldwijd driftig verzameld wordt en waarover een aantal zeer interessante bibliografieën zijn verschenen.Ga naar eind7. ‘Ga maar zellef naar alle boekwinkels in de Hoogstraat, in de Prinsestraat, in de Wagenstraat [...] en nerregens zal je dat boekie kenne krijge.’ Naspeuringen of er in genoemde straten in 1927 antiquariaten gevestigd waren, hebben tot nu toe geen resultaat opgeleverd. Het is natuurlijk niet gezegd dat de koopman alleen antiquariaten bedoelt. Nieuwe boekhandels waren er voldoende, onder andere de Bijenkorf, Matveld, Mensing & Visser en Cikot. ‘Wat moet dit kosten? [...] één guldentje [...] ik bied een kwartje [...] eigelijk moest ik een rijksdaalder vragen [...] 't boekje is gescheurd en vuil [...] en hier mankeren een heel stelletje | |
[pagina 51]
| |
bladzijden.’ Het klassieke spel, of vaker: de zelden aflatende strijd tussen antiquaar en klant is hier levendig en overtuigend beschreven. Iedereen die bekend is met het wereldje, zal de situatie herkennen. Pingelen is net zo oud als het antiquariaat en de tweedehands boekhandel zelf. Het duikt op in velerlei gedaantes en vormen - rijk of arm, jong of oud, man of vrouw, voorzichtig of zelfverzekerd, vriendelijk of sluw -, maar het komt altijd op hetzelfde neer. Zoals die onbekende mijnheer die eens een stapeltje boeken op mijn toonbank deponeerde met de vraag ‘kan er nog wat van af, want ik ben graag een tevreden klant’. Er is denk ik niets waar een antiquaar meer hekel aan heeft dan aan dat eeuwige gepingel. Urenlang neuriënde klanten, klanten die van alle kasten een puinhoop maken en dan nóg niets kopen, klanten met honden, meurende klanten enzovoort enzovoort, het was en is allemaal nauwelijks te verdragen, maar niets zo erg als dat gepingel, soms achter elkaar de hele dag door. Bram praktiseert overigens een van de meest voorkomende strijdwijzes: ‘mijnheer, het boek is incompleet, wat gaat er nu van af?’ De marktkoopman had natuurlijk aan Bram moeten antwoorden, dat hij bij het noemen van de prijs rekening had gehouden met de ontbrekende bladzijden en de staat van de band. Er bestonden en bestaan antiquaren die een afdingende klant de deur uitzetten of het boek voor straf duurder maken. Zulk gedrag illustreert de wanhoop van zo'n antiquaar. Zeer fraai is het verhaal dat ik onlangs van een boekenvriend hoorde. Die bezocht in Amsterdam een zeer bekend en groot antiquariaat. Hij kwam met een flinke stapel naar de toonbank en vroeg aan de eigenaar, wijzend naar de veeldelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden, die achter de toonbank op een kast stond: ‘Als ik die nu ook nog koop, kan er dan nog wat van de prijs af?’ Dat had hij niet moeten doen bij deze in dit soort kwesties als niet al te toeschietelijk bekend staande neringdoende. ‘Wilt U zoiets nóóit meer vragen!’ Toen mijn verbouwereerde vriend opmerkte dat hij in de vele jaren bij zijn talrijke bezoeken aan antiquariaten zoiets nog nooit gehoord had, kreeg hij als antwoord: ‘Dan bent U hier nog nooit geweest.’ Natuurlijk is het vraagstuk veel te complex om in dit kader bevredigend behandeld te kunnen worden. Ik schets slechts enigermate de veel voorkomende frustaties aan verkoperskant. Aan koperszijde zullen die niet in mindere mate aanwezig zijn. De tweede-klas-hbs-er Bram Vingerling blijkt in 1927 een gedrag te vertonen, dat 75 jaar later, in een eeuw waarin internet veel van de antiquarische romantiek verloren doet gaan, nog volstrekt herkenbaar is voor wie zich in de wereld van het oude boek beweegt. Overigens is de hierboven geciteerde passage niet de enige die van belang is voor boekhistorici. Het boek opent er zelfs mee! ‘“Willem Beukelszoon,” zei Bram tegen Brinio, “Willem Beukelszoon vond het haringkaken uit, en Laurens Janszoon Coster de boekdrukkunst.” “Waf, waf,” blafte Brinio. “Nou ja,” zei Bram, “maak je maar niet zo kwaad, mannetje. Ik zeg Laurens Janszoon Coster en jij zegt Gutenberg. Goed, jij krijgt je zin: Gutenberg vond de boekdrukkunst uit.” Brinio bromde tevreden en staarde weer, net als hij eerst gedaan had, dromerig naar een dikke bromvlieg, die door de kamer vloog. Brinio was een Duitse herder, moet je weten.’ |
|