De Boekenwereld. Jaargang 18
(2001-2002)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Een verloren zoon
| |
Het leven van Pieter ElzevierPieters vader (ook een Pieter) was al geen geslaagd voorbeeld geweest voor de familie: hij zou ‘wat los van aard’ geweest zijn en werd koopman in plaats van uitgever. Tot overmaat van ramp trouwde hij zonder de goedkeuring van zijn moeder, die hem daarna grotendeels uit het testament schreef.Ga naar eind1. Pieter junior werd in 1643 geboren te Rotterdam en bracht daar zijn jeugd door. Pieters moeder, Anna Dirks van der Mast, stierf al vóór 1655, terwijl zijn vader naar de Oost was gevaren met de voc. In 1656 was ook hij gestorven en kwam Pieter (samen met zijn broers en zussen) onder voogdij van zijn twee ooms Louis Elzevier en André Hellerus. Louis Elzevier was drukker-uitgever te Amsterdam en het is waarschijnlijk dat Pieter in deze jaren bij hem in de leer ging. In 1666 vinden we Pieter terug in Utrecht, waar hij trouwde met Aletta van Bentum, een dochter uit een voornaam Utrechts geslacht. Ze kregen twee dochtertjes, maar lang duurde het geluk van het jonge gezin niet: Aletta stierf twee jaar na hun huwelijk. In 1667 kreeg Pieter toestemming om een boekwinkel in ongebonden boeken op te zetten. Tussen 1668 en 1675 gaf hij enkele Franse en Latijnse werken uit, maar zeer intensief lijkt hij zich niet met dit vak bezig te hebben gehouden. Een erg goede uitgever is Pieter niet geweest: er is een verhaal bekend over een interessante uitgave die aan hem getipt werd, maar die hij door zijn trage reactie uit zijn handen liet glippen. Pierre Bayle bekritiseerde Elzevier omdat hij een werk van Priolo in het Latijn uitgaf: in een Franse vertaling zou het volgens Bayle vele herdrukken hebben kunnen beleven. Volgens Graevius was de veiling van Elzeviers winkelvoorraad in 1675 ook weinig interessant. Tijdens zijn korte bestaan als uitgever moet Pieter zich toegelegd hebben op de studie rechten, want in december 1670 schreef hij zich in als rechtenstudent | |
[pagina 71]
| |
aan de universiteit van Harderwijk en acht dagen daarna werd hij al beëdigd als advocaat bij het Hof van Utrecht. Zeer fanatiek lijkt hij in deze functie niet geweest te zijn: zijn naam wordt in geen zaak van betekenis genoemd. Waarschijnlijk was hij vooral op zoek naar ereambten: baantjes met status waar weinig voor gedaan hoefde te worden. In 1677 trouwde hij voor de tweede maal, met Sophia van Luchtenberg. In de jaren daarna werd hij lid van de vroedschap en Tresorier van de stad Utrecht. Ook in deze functies lijkt hij zich veelal negatief te hebben onderscheiden. In 1684 werd hij samen met enkele andere stadsvertegenwoordigers ontslagen omdat zij zich verzetten tegen Willem iii, die hulptroepen naar de zuidelijke Nederlanden wilde sturen. Na dit ontslag horen we niet veel meer van Pieter Elzevier. Waarschijnlijk is hij gaan rentenieren: hij had er namelijk voor gezorgd dat hij voldoende geld had weten te trekken uit de erfenissen van enkele van zijn meer geslaagde familieleden. In het Utrechtse archief zijn verschillende notarisakten te vinden waaruit blijkt dat Pieter Elzevier er alles aan heeft gedaan om zo veel mogelijk geld op te strijken van zijn familieleden die wél fortuinlijke uitgeverijen wisten op te bouwen. Met name de erfenis van Daniel Elzevier lijkt hem geen windeieren gelegd te hebben. Ereambten bekleedde hij nog wel: in 1689 was hij eerste huismeester van het Antonygasthuis, in 1693 huismeester van het weeshuis. In 1695 schreef hij een gedicht Parnas in rouw, over het ontijdig afsterven van... Princesse Maria ii, misschien om terug in de gunst te komen bij de Oranjes. Het gedicht heeft hem echter weinig voordeel kunnen brengen: in 1696 stierf Pieter Elzevier. Hij werd begraven in de Geertekerk te Utrecht. Tot zo ver de informatie zoals deze gegeven wordt door Pieter Elzeviers biograaf Evers. In het Biographisch Woordenboek van Van der Aa wordt Elzevier echter ook genoemd als auteur van een dichtbundel, Apolloos snaaren (1664), en vier kluchten: Klucht van scheele Griet, of Gestrafte wellust (1662), Klucht van de gestoorde vreught (1664), De springende dokter (1666) en De broekdragende vrouw (1666). Evers zegt hier niets over. Elzevier-autoriteit Willems noemt de kluchten wel, en kent zelfs een tweede dichtbundel (Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen, 1667), maar hij is ervan overtuigd dat het hier gaat om een andere Pieter Elzevier. Er was Pieter Elzevier de mislukte uitgever en er was Pieter Elzevier de auteur. | |
Twee Pieters?Waarom neemt Willems aan dat er twee Pieter Elzeviers zijn geweest? Ten eerste vindt hij het ongeloofwaardig dat de uitgever pas 19 jaar was, toen hij in 1662 zijn eerste klucht Scheele Griet schreef. Alhoewel dat inderdaad jong is voor een debuut, is het toch niet onmogelijk dat Pieter Elzevier al zo vroeg begon met schrijven. Willem Godschalck van Focquenbroch schreef zijn eerste komedie toen hij 22 of 23 jaar was (De verwarde jalouzie),Ga naar eind2. Guilliam Ogier was al op 17-jarige leeftijd bezig met een klucht, Jan Luyken kwam al op 22-jarige leeftijd met zijn dichtbundel De Duytse Lier, en misschien nog een laatste voorbeeld: Willem den Elger had toen hij op 24-jarige leeftijd stierf al verschillende toneelvertalingen en dichtwerken op zijn naam staan.Ga naar eind3. De Scheele Griet is ook geen origineel stuk: het is een bewerking van een zestiende-eeuwse klucht. De | |
[pagina 72]
| |
personages en het verhaal zijn identiek, alleen het slot is anders.Ga naar eind4. Een geoefend schrijver hoeft Pieter Elzevier dan ook niet geweest te zijn om deze klucht te hebben geschreven. De auteur van Apolloos snaaren lijkt ook een adolescent geweest te zijn: hij is veel bezig met uitgaan, vriendschappen, het najagen van juffers en het zuchten over niet geslaagde liefdesaffaires. Titelprent en titelpagina van Den lacchenden apoll uit 1667 (collectie en foto kb Den Haag, 174 g 44).
Een volgend argument vindt Willems in de bundel Den lacchenden Apoll: daar staan gedichten ondertekend met ‘Rouaan 1664’, ‘Londen 1664’, en ‘In 's Lans Schip Hollandia’. Op grond van deze gegevens neemt biograaf Willems aan dat de auteur Pieter Elzevier wel bij de marine geweest zal zijn. De twee eerstgenoemde plaatsen kunnen echter evengoed wijzen in de richting van een ‘grand tour’, een in de zeventiende eeuw zo populaire studiereis door Europa voor adolescenten. Mogelijk completeerde Pieter de uitgeversopleiding die hij bij zijn oom Louis in Amsterdam had genoten, met het opdoen van internationale ervaring. Kijken we naar de jeugd van zijn oom Louis, dan lijkt dat zeer aannemelijk. Louis Elzevier (geboren 1604) werd ook vroeg vaderloos en ging in 1621, dus al op 17-jarige leeftijd, filosofie studeren in Leiden. Ondertussen trok hij in bij zijn oom Matthijs, die hem het vak leerde. Willems schrijft dan zelf: ‘Ses fonctions paraissent avoir consisté principalement à représenter la maison à l'étranger.’Ga naar eind5. Louis' zakenreizen brachten hem in ieder geval naar Denemarken en Italië. In 1637 zet hij zijn eigen zaak op in Amsterdam. Vergelijken we dit Elzevier-curriculum met het leven van Pieter Elzevier, dan lijkt het mij alleszins aannemelijk dat ook hij, na een opleiding in Amsterdam bij Louis en Daniël, door Europa reisde om contacten te leggen en te onderhouden in Engeland en Frankrijk, waarna hij op 24-jarige leeftijd zijn eigen zaak begon in Utrecht. Hij was toen inmiddels getrouwd en dat zal misschien ook de aanleiding geweest zijn voor het oprichten van een eigen boekhandel. Het gedicht ‘Aan Isaacus Huysman, predikant van d'Heer L:Admiraal E.M. Cortenaar’, dat Pieter ondertekende met ‘In 's Lans Schip Hollandia’, is hiermee nog niet verklaard. Wat doet Pieter op een Admiraalsschip? Cortenaar voer in de jaren 1661-1663 rond de Portugese kust en het Kanaal om | |
[pagina 73]
| |
koopvaarders te begeleiden. In 1664 ondertekent hij een brief aan de gecommitteerde raden te Rotterdam met ‘in 't schip cleijn Hollandia’. In 1665 had hij het bevel over het schip ‘Groot Hollandia’, waarmee hij in de voorhoede voer in de slag bij Lowestoft. Al aan het begin van slag sneuvelde hij.Ga naar eind6. Als Pieter in 1664 met Cortenaar voer, dan kan het zijn dat hij een van de kooplui was die door de marine werden beschermd. Het feit echter dat Elzevier de titel ‘luitenant-admiraal’ vermeldt, wijst erop dat hij pas in 1665 met Cortenaar voer: deze kreeg immers pas in 1665 deze titel. Zou Pieter zich dan in de slag hebben begeven? Het zou kunnen. Hij heeft een gedicht geschreven op een zeeslag en in zijn treurzang op het sterven van Cortenaar schrijft hij: ‘Daer vocht hy als een Leeuw, in 't aensien van ons allen,/ Tot een vervloekte kloot hem dede nedervallen.’ Zo lijkt het toch alsof hij er zelf bij is geweest. Pieter zou een van de 21.600 vrijwilligers geweest kunnen zijn die de vloot bevolkten aan het begin van de tweede Engelse oorlog. Ook literator Pieter de Neyn vocht bijvoorbeeld mee in deze oorlog.Ga naar eind7. Hoe dan ook, in 1665 is Pieter Elzevier weer aan wal en laat hij zijn treurzang op de dood van Cortenaar uitgeven bij Johannes Borsius te Rotterdam. Mocht de auteur bij de marine zijn gebleven, dan neem ik aan dat dit wel door een der schrijvers die drempeldichten bij zijn bundel schreven, vermeld was, en niets is minder waar. Uit geen van de gedichten van Focquenbroch, Ulaeus, Van Oort, Marg. Luyt en anonieme auteurs blijkt dat de auteur zelf niet in het land zou zijn, binnenkort weer gaat vertrekken, of een zeemansberoep heeft. In een gedicht in Den lacchenden Apoll heeft Pieter het ook over een afwezigheid van twee jaar: ‘Ist mogelijck, dat Mary soo kan verandert wesen:/ 'k ben nauwelijks geweest twee jaren uit de Stad/ Haer Borsjes zijn by na tot aen haer kin geresen,/ En doe ik van haer trok, doe was haer Boesem plat!/ 'k zie dat mijn Lepel tot haer Warmoespot te klein is/ Haer Poolzemuts is voor mijn hooft nu veel te wijdt/ Voor twee jaer was zy Maegt, maer soo zy noch soo reyn is/ Zo is zy wel gegroeit in dese twee jaer tijdt.’ Het bevreemdt Willems bovendien dat Pieter Elzevier Den lacchenden Apoll in 1667 (en de tweede en derde druk in 1667 en 1670) uit liet geven bij Baltus Boekholt in Amsterdam, terwijl hij al vanaf 1667 boekhandelaar en uitgever was. Ook dit laatste bezwaar is makkelijk te weerleggen met verschillende tegenargumenten: de eerste uitgave op naam van Pieter Elzevier is pas van 1668, pas in juni 1667 kreeg hij toestemming om boekverkoper te mogen worden. De rechten van een bundel lagen doorgaans niet bij de (mede-)auteur, maar bij de uitgever: deze kon dus zelf besluiten om een tweede druk te maken. Pieter Elzevier gaf ook nooit Nederlandstalige werken uit: hij hield zich bij het Frans en het Latijn. Hoewel Willems dus zijn best heeft gedaan om de uitgever Pieter Elzevier van de literator te onderscheiden, kunnen zijn argumenten voor deze mensdeling weinig makkelijk weerlegd worden. Het lijkt ook dat Willems een verborgen agenda hanteerde: hij wilde waarschijnlijk liever niet dat een telg van het beroemde Elzeviergeslacht werken schreef waarvan ‘nous rougirions d'en citer ici une seule ligne’. | |
[pagina 74]
| |
Er was slechts één PieterZijn er ook argumenten te noemen vóór het laten samensmelten van de auteur en uitgever? Ten eerste is er natuurlijk het boerenverstand: waarom twee personen verzinnen als je het met eentje afkan? Maar er zijn ook wel andere argumenten aan te voeren.
Apolloos snaaren uit 1668 (collectie en foto kb Den Haag, 174 f 32).
Het leven van de Pieter Elzevier uit de liedboekjes, komt vaak wonderwel overeen met dat van de uitgever. De uitgever zou in de jaren '60 van Amsterdam naar Utrecht zijn verhuisd. Nu is Apolloos snaaren (1664) nog duidelijk een Amsterdamse bundel: het werk is opgedragen aan ‘de Nederlantsche, doch voornamentlijck aan de bevallige Amstel-Juffertjes’. Dit zou natuurlijk ook ingegeven kunnen zijn door de Amsterdamse uitgever. Maar het is duidelijk dat Pieter in die tijd zelf in Amsterdam verbleef: hij gaat met vrienden naar een bordeel in de Bethaniënstraat, er is een gedicht op ene mejuffer M.C. die vanwege haar dichtkunst door de Amstel geroemd zal worden; er zijn twee gedichten aan Johanna Bon, die door Pieter ‘schoone Amstelglans’ wordt genoemd. Ook Judith van der Veen, die verschillende gedichten bijdroeg aan deze bundel, zal waarschijnlijk in Amsterdam hebben gewoond (zij trouwde daar in ieder geval). Den lacchenden Apoll uit 1667 is echter duidelijk op Utrecht georiënteerd, zoals blijkt uit het drempeldicht van Pieters vriend Frans van Oort: ‘En [Phoebus] zey, je ziet wel 't is mijn lier
Maar deze draayt, is Elzevier
En die gy neemt voor 't negental
Zijn Stichtse Joffers die 't geschal
Weergalmen, 't geen hy daag'lyks queelt,
En nu de Juffers mede-deelt’
Frans van Oort woonde ook in Utrecht en de vriendschap tussen hem en Pieter Elzevier lijkt via studie en banen te hebben gelopen: Frans studeerde in 1666 rechten te Utrecht en werd later advocaat aan het Hof van Utrecht.Ga naar eind8. Het lijkt er dus sterk op dat ook de auteur Elzevier tussen 1664 en 1667 van Amsterdam naar Utrecht verhuisde. Een volgende overlap vinden we in de geliefden van de Pieter Elzeviers: de uitgever Pieter Elzevier trouwde 30 oktober 1666 met Aletta van Benthem, ook wel Aleida genoemd. De schrijver Elzevier, die | |
[pagina 75]
| |
in Apolloos snaaren nog een keur aan gefingeerde damesnamen gebruikt voor zijn gedichten en liederen, is in Den lacchenden Apoll vrijwel geheel in beslag genomen door één dame: Alida. Als we de gedichten waar deze naam in voorkomt naast elkaar zetten, dan vormt zich een duidelijke ontwikkeling. Eerst zijn er petrarktische gedichten waarin Alida wordt aanbeden en waarin Pieter zucht over zijn onbeantwoorde liefde. Als Pieter op reis gaat lijkt de liefde al meer bezegeld: Pieter schrijft veel over het gemis van zijn geliefde en noemt zich ‘haar trouwen Elzevier’. Dan volgen de eerste kusjes en kort daarop een voorstel om deze eerste seksuele kennismaking te verdiepen. Uit een gedicht van een vriend van Pieter blijkt dat er trouwplannen zijn, en een later gedicht op de huwelijksnacht lijkt uit eigen ervaring geschreven te zijn. De auteur lijkt dus uiteindelijk met zijn ‘Alida’ getrouwd te zijn. Misschien zijn Pieter en Aletta inderdaad wel wat te ver gegaan met hun erotische escapades: zijn twee dochters Anna en Clara worden immers al zeven maanden na het huwelijk gedoopt... Er zijn nog meer argumenten: in Apolloos snaaren komt een anoniem gedicht voor: ‘Op de vermaerde Druckery van D'Elzevieren’. Ook heb ik gezocht in de gemeentearchieven van Amsterdam en Utrecht en niets gevonden over een mogelijke tweede Pieter Elzevier, noch over een andere familie, die deze naam zou dragen. Een laatste argument mag doorslaggevend zijn: Frans van Oort, de vriend van de schrijver Pieter Elzevier, trouwde in 1667 met Dorothea Hellerus, de dochter van ‘Andras’ Hellerus: de voogd van boekverkoper Pieter Elzevier. | |
Pieter Elzevier en Jan StrontNu we uitgever Pieter Elzevier toch al bestempeld hebben als auteur van kluchten die Willems het schaamrood op de kaken brengen en die in de erotica-bibliografie van Gay en Lemonnyer genoemd worden als ‘Scenes de lieu de debauche en Hollande’, kunnen we er nog best een schepje bovenop gooien. Vermoedelijk is Pieter Elzevier ook de auteur geweest van De doorluchtige daden van Jan Stront, opgedragen aan het kakhuis.Ga naar eind9. Deze roman verscheen in twee delen: het eerste deel in 1684, het tweede in 1696. In het eerste gedeelte wordt de ‘held’ Jan Stront aan de lezer voorgesteld: een Rotterdamse jongen die zijn naam eer aandoet door vooral op de Latijnse school zijn leraren bij de neus te nemen met ‘strontige’ streken. Als Jan gaat studeren neemt zijn schelmenleven een logische loop: hij houdt zich liever bezig met het versieren van meisjes dan met het lezen van geleerde werken. Op een avond komt hij met enkele vrienden terecht in een herberg in Koudekerk aan den Rijn en de rest van het eerste deel wordt in beslag genomen door de luchtige dialoog tussen deze studenten. In dit gesprek worden vrijwel alle heilige huisjes van de zeventiende eeuw met stront besmeurd. In het tweede deel is Jan een oude man geworden. Dit deel is ook een dialoog, maar nu tussen Jan en enkele van zijn hoerenvriendinnen. Eigenlijk gaat dit werk maar over één onderwerp: seks. Vooral de uitgebreide beschrijvingen van de ontmaagding van de verschillende vriendinnen maken dat dit werk het etiket pornografisch ten volle verdient. Het is dan ook zeer begrijpelijk dat de roman verscheen zonder vermelding van | |
[pagina 76]
| |
de naam van auteur en uitgever, met alleen de aanprijzing ‘Gedrukt voor de liefhebbers’ op de titelpagina. Waarom zou Pieter Elzevier nu de auteur zijn geweest van deze roman? In mijn zoektocht naar een mogelijke auteur van Jan Stront stuitte ik op Pieter Elzevier omdat hij net als de auteur van Jan Stront zijn werk de status van wc-papier heeft gegeven. In het voorwoord van Den lacchenden Apoll staat namelijk dat het de schrijver genoeg is, dat hij ‘u bladeren verschaft heeft, om het houte bakje van een Kakhuys op te vullen, en u drollige winkel van achterOmslag van het tweede deel van Jan Stront. Uitgeverij IJzer, Utrecht 2000.
vergult zijnde, daar mede af te vegen, ten eynde hy door dese middel kan betoonen dat hy in waarheyt is U.E. geringsten dienaar’. Ook vergelijkt Elzevier zijn werk met stront en drollen: ‘Hier hebje drolligheyt met hoopen,
Hier's drolligheyt aan alle kant;
Heb jy nu lust om Stront te koopen
Soo krijgt den Drukker wis een klant’
Titelpagina van het eerste deel van Jan Stront [circa 1750].
Drollen’. Uit Den lacchenden Apoll spreekt evenals uit Jan Stront een fascinatie voor stront en alles wat daarbij hoort. Elzevier maakt denk ik wel alle woordspelingen op ‘drol’ en ‘drollig’, die er te vinden zijn. Hij schrijft een gedicht op een tabaksdoos gevonden in het kakhuis, hij dicht op vrouwen die scheten laten: ‘Myn kruydige Mary! Wat heb ik u misdaen?/ Dat gy me ziet zo nors met scheele oogen aen?/ Spreek bid ik en bedaer: ay! spreek mijn beste maetje!/ Mary die sloot haer mont; en openden haer gaetje.’ In Jan Stront komen ook anekdotes voor over vrouwen die per ongeluk scheten laten, of door het laten van scheten commentaar geven. Jan Stront dicht na zo'n verhaal: ‘Wat dunkt je van die streek, zei koddige mamaatje:/ Het geschil kwam door de puis, de vrede door het gaatje.’ De combinatie tussen neus en aars komt in beide werken ook verschillende malen voor. De stoelgang lijkt Elzeviers referentiekader te bepalen. Als hij wil aangeven dat het dichterschap weinig status meer heeft, dan zegt hij dat ze ‘hedendaegs geacht gelijk een scheet zijn’. In een drempeldicht noemt men hem dan ook ‘den Autheur van 't Rijmende gedrol’. Maar niet alleen in de fecaliënfascinatie komt Den lacchenden Apoll overeen met Jan Stront. In beide werken komen dezelfde thema's en stokpaardjes voor: het drinken van wijn, het vrolijk zijn met vrienden, samen zingen, roken, het geven van spitsvondige antwoorden, en seks. Op het laatste vlak is zeker het tweede deel van Jan Stront natuurlijk veel uitgesprokener (het is immers een pornografische roman), maar ook in Den lacchenden Apoll is seks een onderwerp van betekenis. Het gedicht ‘Aan D.’ mag als voorbeeld dienen: | |
[pagina 77]
| |
‘Je zegt dat ik een Doyer ben,
't Is waar Mejoffer, ik beken
Dat het niet is gelogen:
Dewijl je meest het slijmig wit
Dat anders om den Doyer zit,
Den Doyer hebt ontzogen.’Ga naar eind10.
Het is niet alleen zo dát in beide werken de lichamelijke liefde een belangrijk thema is, het is ook opvallend welke onderwerpen daarbij aan de orde komen: in beide werken wordt chocola gedronken om de lust op te wekken, gaat het over de twee ‘monden’ van de vrouw, (waarvan er maar één een baard heeft), wordt een scheldgedicht geschreven op het door juffers gebezigde woordje ‘Foei’, praat men over die dingen ‘waar onze voorouders vijgenbladen voor hingen’, worden drank en vrouwen tegen elkaar afgewogen, en snuffelt een jongen rond in de slaapkamer van een meisje en vindt daar zaken die niet door de beugel kunnen: in Den lacchenden Apoll misschien, in Jan Stront zeer zeker een dildo. Ook Jan Stront houdt van dichten: in het tweede deel zijn verschillende liedjes opgenomen. Er is dus een duidelijke overeenkomst te vinden tussen de dichtbundel en de tweedelige roman, maar wil dit ook zeggen dat Pieter Elzevier de auteur van beide werken is geweest? Komen dit soort gedichten, grappen, thema's en voorwoorden niet veel vaker voor? Men zou kunnen wijzen op burleske dichters zoals Willem Godschalck van Focquenbroch, of de arts Salomon van Rusting, die nota bene de ‘drekpoëet’ genoemd werd. Inderdaad vertonen de dichtbundels van Elzevier en de liedjes uit Jan Stront overeenkomsten met deze grappige en satirische dichters. Maar er zijn ook duidelijke verschillen: Van Rusting ontleent zijn onderwerpen veelal aan de klassieke literatuur, zijn poëzie is best ingewikkeld, soms echt moeilijk te lezen. De ‘parlando-poëzie’ van Jan Stront en Elzevier is veel simpeler, gericht op kwinkslagen en humoristische wendingen. Zij gebruiken zelden enjambement, laten de grammaticale zinnen gelijk oplopen met de strofen, en hebben een voorkeur voor eenvoudige rijmschema's en metra. Je vindt er alleen de meest bekende klassieke figuren, zoals Apollo, de muzen, Venus en Acteon (het prototype van de bedrogen echtgenoot). De poëzie van Jan Stront en Pieter Elzevier is eerder kluchtig dan burlesk. Dit komt overeen met Elzeviers andere literaire bezigheden: naast poëet was hij immers ook kluchtschrijver. Ook op dit gebied zijn interessante overeenkomsten op te merken met Jan Stront. De meest originele van zijn stukken, de Klucht van de gestoorde vreught, gaat over een joodse man (Arias) die 's nachts twee meisjes (Sophroon en Antonia) meeneemt naar een kroeg van een Duitse waard (Jochem). Daar drinken ze en bedrijven de liefde, totdat de op de hoogte gestelde schout binnenvalt en de wederzijdse partijen de schout om moeten kopen om hun vrijheid te behouden. Bij lezing van dit werk valt op hoezeer de dialogen uit Jan Stront overeenkomst vertonen met de kluchtdialogen. Ook in de klucht gaat het erom de personages snel, humoristisch en scherp op elkaar te laten reageren. Een voorbeeld uit Jan Stront: | |
[pagina 78]
| |
‘Tullia: Wel dit is een schone avondstond. Men behoorde ze om de voortreffelijke oefeningen daar wij ze mee passeren met rode letteren in de almanak te tekenen. Moeder Smulkous: Dat is nog niemendal: het zal nog wel schoner komen. Wij scheiden nog niet want Kaatje is hier niet gekomen om vliegen te vangen. De Klucht van de gestoorde vreught uit 1664 (collectie en foto kb Den Haag, 448 j 134).
Katarina: Je zegt daarvan: ik heb een meid gehad die zei dat ze met haar komkommer zo subtiel was dat als [ze] ermee in de zon ging liggen, dat ze er dan gemakkelijk een vlieg mee kon vangen. Jan Stront: Ja, zo een vlieg als er in mijn broek hangt. Moeder Smulkous: Roept zo hard niet, Jan Stront. Als de pot kookt dan is ze onder koud. En zo gaat het ook met u. Want hoe grote moeite dat je laatst deed om die vlieg daar je zo volmondig van spreekt, in mijn tresoor te laten kruipen, zo wou er de vuilak nochtans niet in.’ Een voorbeeld uit de Gestoorde vreught; Arias heeft net Sophroon gezoend:
‘Arias: Jou hiele backesje is eel Sophroon/ maer je tong wat slordig Jochem: Daer magse as se is verlegen,/ By gebreck van Papier/mit verlof/heur gat an vegen Arias: Se kense niet missen/ keereltje Jochem: Se doet/ want se spreeckt altijt te veel/ Daer en boven verdientse eer ien Pont-groot mitter neers/ als ien stuyver mitter tong of keel Arias: Ick versta 't soo niet/ groote maet, de tong is de rechte saus/ die venuswerck moet larderen Jochem: Poepillen/ die het'er niet by van doen/ se kunnen die wel ontbeeren.’
Personages proberen in beide werken elkaar af te troeven en laten de dialoog zo van het ene onderwerp op het andere springen. Door hun voorkeur voor schuine opmerkingen komt de dialoog echter vaak weer terug op het onderwerp seks. Ook in de houding ten opzichte van de lichamelijke liefde komen beide werken overeen: ze fêteren de vreugde van de zorgeloze seks en bespreken het wel en wee van de geliefden: moet er wel of niet gezoend worden, moeten ogen open of dicht zijn tijdens het zoenen, hoe veel kost een hoer, hoe gaat men om met ouderdomsverschijnselen, enzovoorts. Zowel Pieter Elzevier als de auteur van Jan Stront tonen in deze dialogen een grote voorliefde voor het verzinnen van nieuwe seksuele terminologie en woordspelingen.Ga naar eind11. Soms is een nieuwe term wel erg vergezocht en dan wordt hij uitgelegd, bijvoorbeeld ‘Wolvendans houden’, ‘met de staart tussen de benen’. Soms ook wordt de uitleg in de dialoog meegenomen:
‘Arias: Est il possible/ krabbelde kous/ meugje wel rook-vleys? Sophroon: Wat droes is dat te zeggen? Arias: Dat ick van dese nacht sel boven/ en jy seit onderleggen.’
Hoewel de kluchtpersonages in dialect spreken en de romanpersonages niet, gebruiken zij hetzelfde soort woorden en vaak ook precies dezelfde woorden of uitspraken. Sommige daarvan kan men ook (sporadisch) in andere zeventiende-eeuwse teksten aantreffen, maar verschillende woorden ben ik nog nooit in ander werk of in het woordenboek tegengekomen.Ga naar eind12. Ook Pieter Elze- | |
[pagina 79]
| |
vier is zich bewust van de pornografische uitwerking die dit openhartig spreken op de toehoorder kan hebben. Zo zitten Jochem en Arias te bepraten of een vrouw nu wel of niet moet praten tijdens de seks. Op Jochems laatste opmerking ‘Sijn se stom [de vrouwen]/ se meugen met'er vinger wijsen/waer zy 't lifst hebben dat men steeckt,’ reageert Arias met: ‘Akrement hospes je praet so levendig van dese saeken/Je soudt ien mens/die 't gaeren doet/de tanden wel waterig maken.’ Het is alsof Elzevier hier een blauwdruk geeft voor Jan Stront: zo levendig van de zaken spreken dat de tanden van de lezers waterig gemaakt worden.
De broekdragende vrouw uit 1666 (collectie en foto kb Den Haag, 848 b 64).
De werken van Pieter Elzevier en Jan Stront komen dus opvallend overeen in stijl, thematiek, combinatie genres, woordgebruik en gevoel voor humor. Pieter Elzevier zou heel wel de auteur van Jan Stront geweest kunnen zijn. Helaas heeft de auteur van Jan Stront het nooit over zichzelf, noch over Pieter Elzevier, noch over enige andere herkenbare schrijver. Maar als hij niet Elzevier is, dan kent hij hem in ieder geval wel. Jan Stront maakt namelijk een liedje op de wijs ‘Ach Bellinde, Hebt medoogen!’ Dit blijkt een tekst van Pieter Elzevier te zijn: het lied staat in Den lacchenden Apoll. Daarnaast wordt er in Jan Stront een verhaal verteld dat ook in Den laccchenden Apoll voorkomt: over iemand die geneest van de koliek omdat hij/zij moet lachen en daardoor een scheet laat. Inhoudelijke overeenkomst is er dus genoeg. Ook de biografie van Pieter Elzevier past wonderwel in de informatie die uit Jan Stront valt te putten. Elzevier
De springende dokter uit 1666 (collectie en foto kb Den Haag, 848 b 63).
bracht zijn jeugd door in Rotterdam: hij zou dus heel goed uit zijn eigen ervaringen hebben kunnen putten bij het beschrijven van de kwajongensstreken die Jan Stront uithaalde op de Latijnse school te Rotterdam. Elzeviers vader was net als die van Jan Stront een koopman en er zal genoeg geld geweest zijn om de jongen naar de Latijnse school te sturen. Een sporadisch uit het Latijn vertaald epigram in zijn dichtbundels lijkt deze mogelijkheid te bevestigen. Jan Stront studeerde weliswaar in Leiden, maar in de roman wordt zo weinig over de stad of de universiteit verteld dat men hieruit niet kan concluderen dat de auteur van Jan Stront werkelijk ook in deze stad gestudeerd moet hebben. Het is wel zeer aannemelijk dát de auteur van Jan Stront heeft gestudeerd en misschien ook rechten: in deel twee heten zijn vrienden immers ‘Baldus’ (een zeer bekende rechtsgeleerde) en ‘Advocaat Peper’. Het feit dat het eerste deel van Jan Stront in 1684 verscheen past ook: Pieter was toen immers net uit zijn ambt ontheven en had misschien genoeg vrije tijd en kwaadheid jegens de overheid om via de pen af te reageren. In 1696 was Pieter Elzevier 53 jaar en dat komt overeen met Jan Stront, die in het tweede deel ook een oude man is. Het ligt voor de hand dat een oudere auteur dit tweede deel heeft geschreven: welke jonge auteur zou zich immers zo intensief bezighouden met ouderdomskwalen als impotentie en verlies aan energie? In het tweede deel zijn veel van Jan Stronts vrienden naar Indië en de oorlog vertrokken. Uit de archieven is op te maken dat dit ook voor Pieter Elzeviers kennissen en familieleden gold. Dat Jan Stront nu hoeren als vriendinnen heeft, zal Pieter niet tegen de borst hebben gestuit: hij dicht al in zijn eerste bundel Apolloos snaaren over gezellige avondjes bij de hoeren. Zo gaat hij met zijn vrienden naar het bordeel het ‘Prinsje’ waar ze ‘Ariaentje’, een mooi ‘poezelvleysje’ bezoeken. Over zijn vrienden dicht hij: ‘D'Ander sal niet slim by | |
[pagina 80]
| |
speelen/ 's hebben 't kousje al te lief/ 't Werckje sal haer noyt verveelen/ Wijl soo veelderhande gerief/ Voor haer hier in Amsterdam is/ O daer is soo veel verschot!/ Neemter een na dat u vlam is/ 't Naeyen dat is geen verbot!’ In 1696 sterft Pieter Elzevier. Dit zou kunnen verklaren waarom er nooit een derde deel van Jan Stront verscheen. De auteur was immers duidelijk op dreef en schreef aan het einde van deel twee: ‘hoe ze deze nacht hebben doorgebracht, en wat voor poetsen onze Jan Stront nog zal uitrichten, die ik niet en twijfel, of ze zullen zo considerabel en vermakelijk wezen, dat wij overvloedig stof zullen hebben om het derde deel van het leven en bedrijf van deze vrome ziel in het licht te geven’. In 1703 komt Timotheus ten Hoorn, de vermoedelijke uitgever van Jan Stront, met een herdruk van Den lacchenden Apoll. | |
Van poëet tot pornograafNu duidelijk is dat er maar één Pieter Elzevier was en dat het goed mogelijk was dat hij de auteur van Jan Stront is geweest, doet zich een laatste vraag voor: waarom stapte Elzevier over van kluchten en gedichten naar de roman? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is het eerst noodzakelijk om te bekijken waarom Elzevier eigenlijk stopte met het schrijven van gedichten en kluchten. Hoewel Pieter in 1667 nog van plan was om verder te gaan met dichten - in het voorwoord van Den lacchenden Apoll, kondigt hij immers een mogelijk vervolg aan -, lijken na 1667 zowel zijn dicht- als toneelcarrière te zijn afgelopen. Aan het tweede deel van Den lacchenden Apoll, dat in 1669 onder redactie van Dominicus van Wesel verscheen, heeft hij niet meer meegewerkt. Hij zou pas in 1684 de pen weer hebben opgepakt. Er kunnen verschillende factoren meegespeeld hebben in Elzeviers keuze om te stoppen met het schrijven van liederen, gedichten en kluchten. Ten eerste redenen van persoonlijke aard: zijn huwelijk en carrière zullen hem minder tijd gelaten hebben om zich aan het schrijven te wijden. Vervolgens kan men wijzen op een mogelijke mislukking: in Apolloos snaaren probeert Elzevier zich nog een plaatsje te bevechten in de dichtwereld, maar in verzamelbundels van andere auteurs vindt men hem nooit terug. Zijn naam wordt niet tot nauwelijks genoemd. Zou zijn onafhankelijke houding in Den lacchenden Apoll (het bestempelen van zijn werk als wc-papier, het belachelijk maken van andere dichters) misschien ingegeven zijn door een falen bij het beklimmen van de trappen van het Parnas? Hij klaagt er immers over dat hedendaagse poëten ‘geacht als een scheet zijn’ en even later schrijft hij ‘mijne poëzy schijnt tegenwoordig geen val te hebben’. De enige schrijvers van enige betekenis die hem gewaardeerd schijnen te hebben (Snellinx, Focquenbroch en Ulaeus) sterven enkele jaren na het verschijnen van Den lacchenden Apoll. Van zijn vriend Frans van Oort horen we ook niets meer. De meest authentieke klucht die Elzevier schreef - De gestoorde vreught - werd (zover we weten) niet opgevoerd. Zowel sociaal als literair lijkt Elzevier dus te zijn mislukt in de dicht- en toneelwereld. Het literaire klimaat lijkt in de jaren '60 danig veranderd te zijn. De hoogtijdagen voor dichtbundels en bloemlezingen waren voorbij, evenals de glorietijden der grote dichters. Ook in de toneelwereld voltrokken zich duidelijke veranderingen. In 1669 werd Nil Volentibus Arduum opgericht, een kunstgenootschap dat zeker niet bekend stond om haar voorlief- | |
[pagina 81]
| |
de voor ‘vuile kluchten’ en dat van grote invloed zou zijn op de toneeluitvoeringen in de Amsterdamse schouwburg. Begin jaren '70 was de schouwburg vanwege de oorlog sowieso jarenlang gesloten. Als Pieter Elzevier verder had willen gaan op de lijn die hij had ingezet met Den lacchenden Apoll en de Klucht van de gestoorde vreught, namelijk de lijn van het scatologische, erotisch-libertijnse, dan zou hij een andere vorm hebben moeten verzinnen voor zijn ideeën. Proza ligt dan voor de hand. Deze weg was
Klucht van Scheele Griet uit 1662 (collectie en foto kb Den Haag, 448 j 135).
hij dan ook al ingeslagen in Den lacchenden Apoll. Daarin staan immers ook twee prozastukken: één over de nieuwe regels die Apollo en de muzen opstellen voor de hedendaagse poëten, en één over journalisten. Dit laatste stuk schrijft hij ook nadat hij geconstateerd heeft dat zijn poëzie ‘tegenwoordig geen val’ meer schijnt te hebben. Hij is dus zelf op de mogelijkheid gekomen om van genre te veranderen. Waarom duurt het dan nog meer dan vijftien jaar voordat hij met Jan Stront komt? Ten eerste moet gezegd worden dat het best eens zou kunnen dat Elzevier in de tussenliggende jaren al eerder prozawerk heeft geschreven. Romans worden veel vaker dan poëzie of kluchten uitgegeven zonder vermelding van de naam van de auteur en dat geldt zeker voor de romans die Elzevier, gezien zijn voorgeschiedenis, zou hebben geschreven. Ten tweede kunnen we weer wijzen op zijn persoonlijke leven: vanaf 1684 had hij immers meer tijd om zich met schrijven bezig te houden en zijn dienstjaren lijken hem voldoende stof tot spot opgeleverd te hebben. In 1691 was zijn tweede vrouw gestorven, misschien dat dit hem weer aan het schrijven zette? Het gedicht Parnas in rouw toont dat hij in ieder geval in 1695 nog schreef. Een derde argument lijkt mij echter van doorslaggevend belang: de roman moest eerst een ontwikkeling doormaken voordat Elzevier gegrepen werd door de mogelijkheden van dit genre. Al in de jaren '60 was Elzevier bezig met het lezen van romans: in Den lacchenden Apoll heeft hij het over de Astrea, een Franse galante liefdesroman, die hij van een juffer leende. Hij gebruikte de inhoud van deze liefdesroman wel om bij de juffrouw in het gevlij te komen, maar zover ik weet werd hij niet aangezet tot het maken van een vertaling of bewerking hiervan. De hoogdravende stijl van deze roman evenals het onderwerp - trouw brengt geliefden bij elkaar -, de personages - echte helden -, en de visie op de liefde - een geestelijke liefde - moeten op Pieter Elzevier al als ‘ouderwets’ zijn overgekomen. Pas vanaf eind jaren '60, maar vooral in de jaren '70 en '80 beginnen in de Republiek (vertalingen van) romans te verschijnen die meer in zijn interesseveld gelegen zullen hebben. La puttana errante bijvoorbeeld, een Italiaanse pornografische roman die Jan Stront in het tweede deel las, was in 1677 in het Nederlands vertaald. In 1680 verscheen L'Academie des dames, een zeer gedetailleerde pornografische dialoog tussen twee Franse dames met libertijnse opvattingen. Ook Le Moyen de parvenir, een Franse roman die ten grondslag lag aan het eerste deel van Jan Stront, werd rond 1680 heruitgegeven in Nederland. Als laatste valt te wijzen op de invloed die Jan Stront heeft ondergaan van andere Nederlandse schelmenromans en pornografische romans: ook deze kwamen op vanaf het einde van de jaren '70. Deze literaire ontwikkelingen kunnen er voor gezorgd hebben dat Elzevier nieuwe mogelijkheden vond voor zijn literaire ambities. In Jan Stront weet hij een combinatie te maken van de dodendialoog van Le Moyen de | |
[pagina 82]
| |
parvenir, met de pornografische dialoog van L'Academie en zijn eigen kluchtige dialogen. Dit alles wordt doorspekt met liedjes en zijn grote interesse: stront. De invloed van andere Nederlandse romans is te vinden in de keuze voor de schelmenroman als eerste vorm, en de grote aandacht voor het creëren van een contemporaine, Nederlandse setting. De doorluchtige daden van Jan Stront staat zo op een kruispunt van verschillende lijnen: de nationale en internationale romanontwikkelingen, de ontwikkeling binnen de Nederlandse toneel- en poëziewereld, de ontwikkeling in de pornografie, en het persoonlijk en literair leven van Elzevier. Pas op het knooppunt van deze lijnen, in de jaren '80 van de zeventiende eeuw, kon een man als Pieter Elzevier - die al eind jaren '60 klaar was voor pornografische en scatologische satire - komen met een roman als Jan Stront. |
|