De Boekenwereld. Jaargang 18
(2001-2002)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Heel veel ‘Stoute Kinderen’ in één boek
| |
[pagina 19]
| |
Een vroeg voorbeeld van een uitgave met geheel nieuw ontwerp, verschenen kort nadat het copyright van Hoffmann c.q. Rütten & Loeng in 1925 afgelopen was.
Max und Moritz (1865). Van Hoffmanns boek werd volgens Rühle in de navolgingen meestal slechts het stramien overgenomen, niet het wezenlijke, namelijk het surrealistische aspect met de humoristische overdrijving van de morele clou. De navolgers van Busch hebben zich meestal nauwkeuriger aan hun voorbeeld gehouden: de rotstreken van twee gevoelsarme booswichten, de karikaturisering van de volwassenen en de teneur van leedvermaak die Max und Moritz kenmerken. Beide boekjes hebben model gestaan voor een genre: de ‘Struwwelpetriaden’, in Nederland meestal ‘smeerpoetsverhalen’ genoemd in navolging van de titel ‘Piet de Smeerpoets’ waaronder hier de vertaling van Der Struwwelpeter in 1848 verscheen; en de ‘Max-und-Moritziaden’ de nieuwe (weinig fraaie) benaming die Rühle voorstelt voor wat traditioneel - ook in Nederland - de ‘Buschiaden’ wordt genoemd. Goedkoop Struwwelpeterboekje uit circa 1920, in Duitsland gedrukt voor de angelsaksische markt.
In de inleiding van zijn boek definieert hij deze beide genres en verantwoordt hij de nieuwe benaming die hij voorstelt voor de navolgingen van het bekende boekje van Wilhelm Busch. Onder ‘Struwwelpetriaden’ verstaat hij die boeken waarin de nadruk ligt op kinderlijke gebreken en ondeugden, boeken waarin het foutief gedrag getoond wordt, alsmede de daarop volgende straf die altijd uit de aard van het gebrek of de ondeugd voortvloeit, óf soms ook door een volwassene voltrokken wordt. Een slachtoffer, een derde, is hierbij meestal niet in het geding (zoals bij Max und Moritz), hooguit een dier dat gepest wordt. Meestal is het kind slachtoffer van zijn eigen onoplettendheid, vraatzucht, nieuwsgierigheid, praalzucht, etc. Onder de ‘Max-und-Moritziaden’ verstaat hij de boeken waarin de nadruk ligt op de toedracht van kwajongensstreken: het bedenken c.q. plannen van de streek, het in de val trappen van het slachtoffer, en de verdiende afstraffing van de daders. Het kan daarbij zowel gaan om streken die uit kwaadaardigheid worden uitgehaald als om streken die eerder uit overmoed voortvloeien. De slachtoffers zijn meestal volwassenen, maar ook wel andere kinderen of dieren; de straf kan zowel de wraak van het slachtoffer zijn, ze kan door derden worden toegediend (ouders, politie), of ze vloeit voort uit de aard van de streek die de kinderen uithalen (wie een kuil graaft voor een ander...). De traditionele benaming ‘Buschiaden’ | |
[pagina 20]
| |
vindt Rühle minder geschikt, omdat die gebruikt wordt voor alle min of meer humoristische, van plaatjes voorziene vertellingen in verzen die in navolging en in de trant van Busch verschenen, niet alleen voor de verhalen over stoute kinderen. Als doelstelling voor zijn werk formuleert Rühle: een bibliografie van de Struwwelpetriaden en Max-und-Moritziaden, inclusief alle qua illustraties of tekst veranderde uitgaven van de Struwwelpeter en Max und Moritz zelf, en alle navolgingen, parodieën en bewerkingen. Principieel heeft hij daartoe alle titels opgenomen die inhoudelijk voldoen, ongeacht in welk land of welke taal ze gepubliceerd zijn. Daarbij tekent hij aan dat het in de praktijk niet mogelijk gebleken is om noemenswaardige aantallen titels uit bijvoorbeeld het Slavische of ook het Romaanse taalgebied (uitgezonderd Frankrijk) op te sporen, laat staan uit verderaf gelegen taalgebieden. In de praktijk komt dan ook zijn meeste materiaal uit de Duitstalige landen, uit Zweden, Denemarken, Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Amerika. Alleen gedrukt materiaal is opgenomen: geen films, grammofoonplaten, speelgoed, enzovoort; wel opgenomen zijn muziekboeken en spellen als die tekst bevatten of als onderdeel van een boek zijn verschenen (bijvoorbeeld als bijlage bij jaarboeken). Ook opgenomen zijn boeken waarvan slechts een gedeelte van de inhoud onder de Struwwelpetriaden of Max-und-Moritziaden valt en alsmede bijdragen in tijdschriften, kinderpagina's van kranten, reclameboekjes en dergelijke - waarbij hij aantekent dat hij dit niet allemaal systematisch heeft trachten te vinden maar dat het hier eerder om toevalstreffers gaat. Ditzelfde geldt ook voor de opgenomen kinderprenten, waarvan hij aangeeft alleen de Deutsche Bilderbogen en de Münchener Bilderbogen systematisch op voor opname in aanmerking komende titels onderzocht te hebben. | |
OpbouwZoals gezegd is de bibliografie systematisch opgebouwd: naar inhoudelijke aspecten van het materiaal, soms ook naar de verschijningsvorm. Binnen iedere zo ontstane groep is het materiaal chronologisch geordend. De doorgaande nummering (2208 nummers!) bevat alle titels en die worden allemaal van een volledige beschrijving voorzien. Waar het alleen aanvullende of veranderde uitgaven (ook vertalingen) betreft, worden letters voor de onderverdeling gebruikt (658a, 658b, enzovoort): eerst de overige afwijkende uitgaven in dezelfde taal, daarna uitgaven in andere talen. Naast deze doorlopende nummering worden tussen haakjes nog eens de ‘echte’ Struwwelpetriaden respectievelijk Max-und-Moritziaden genummerd én de titels die tot een zelfde groep behoren. Dat levert in totaal 929 ‘echte’, bibliografisch zelfstandige Struwwelpetriaden op, 364 ‘echte’, bibliografisch zelfstandige Max-und-Moritziaden en 36 Struwwel-Max-und-Moritziaden, een categorie waarin Rühle (niet geheel consequent) die boeken onderbrengt waarbij hij ofwel niet kon beslissen tot welke van de andere twee categorieën ze nou exact behoren, ofwel boeken die een duidelijke mengvorm bevatten van zowel smeerpoetsverhalen als elementen uit de Max und Moritz. Globaal valt de bibliografie dan ook in deze drie, overigens aanmerkelijk in omvang verschillende delen uiteen. Het eerste deel (p. 21-497, nrs. 1-1577) behandelt in dertien hoofdstukken de Struwwelpetriaden. Eerst worden de voorlopers behandeld (28, in vier verschillende talen waaronder slechts twee Nederlandse). Dan volgt een lang hoofdstuk met in illustratie of tekst afwijkende Struwwelpeter-uitgaven die getrouw de originele uitgave volgen: vier vóór 1925 - toen de auteursrechten van Hoffmann vervielen, rechten waarop zowel Hoffmann zelf als diens uitgever Rütten & Loening zeer gebrand waren en waarover ze verschillende keren processen voerden - de rest erna. In een aanhangsel worden uitgaven in braille (2x) en in dialect (34, voornamelijk uit de afgelopen vijftien jaar) behandeld. Volgende hoofdstukken behandelen de eigenlijke navolgers van de Struwwelpeter zoals die al meteen na het verschijnen van dat prentenboek verschenen. In allerlei vormen en met personages die alle mogelijke en onmogelijke kinderlijke ondeugden of onhebbelijke karaktertrekken vertonen en de daarbij behorende straffen ondergaan, alles naar het principe: ‘Eigen schuld, dikke bult’. Een ware encyclopedie van onhebbelijkheden en on(aan)gepast gedrag, maar tevens een handboek voor gepast maar vaak ook bizar of zelfs sadistisch | |
[pagina 21]
| |
afstraffen van zulke niet gewenste karaktertrekken, daden en gedragingen. Een oorspronkelijk Nederlandse hertekening van Piet de Smeerpoets door Mevr. J.C. v.d. Broecke in ‘Van Duimelot tot Vingerling’ (circa 1955) bij het nu als bakerrijmpje afgedrukte titelvers.
Een voorbeeld van een Struwwelpetriade als warenhuisboek uit 1871.
Rühle verdeelt de verhalen naar hun al dan niet directe navolging van het voorbeeld, inclusief het voorkomen van een telkens ander personage in de verschillende versjes (Voll-Struwwelpetriaden) of het voorkomen van steeds dezelfde protagonist (Einzel-Struwwelpetriaden); naar verhalen die gebaseerd zijn op het contrast tussen het goede kind en het stoute kind (Gegenüberstellungs-Struwwelpetriaden), verhalen met meisjes (Mädchen-Struwwelpetriaden) of dieren in de hoofdrol (Tier-Struwwelpetriaden); naar boekjes waarin minder dan de helft van de inhoud een smeerpoetskarakter heeft (Teil-Struwwelpetriaden - die hij overigens niet meeneemt in de telling van ‘echte’ Struwwelpetriaden...) of smeerpoetsverhaaltjes in tijdschriften en dergelijke (enthaltene Struwwelpetriaden), verzameluitgaven, smeerpoetsverhalen op kinder- (cents)prenten, enzovoort. Een Deutsch-gründliche inventarisatie, met bijbehorende terminologie, van alles wat maar van dichtbij (Struwwelpeter-nah) of in de verste verte (Struwwelpeter-fern) aan de formule van Heinrich Hoffmanns origineel doet denken. Het gaat te ver om hier een ook maar enigszins compleet beeld te geven van de pseudo- en anti-struwwelpeters, de parodieën, de toneelstukken, bruiloftsgidsen, sprookjes, prozavertellingen, grafiek, muziekstukken, spellen of politieke teksten (satires), waarvoor Der Struwwelpeter gebruikt is en die Rühle met bewonderenswaardige volharding en toewijding heeft opgespoord en beschreven. Er is zelfs een hoofdstuk gereserveerd voor voorbeelden van overname van motieven uit de Struwwelpeter en voor titel-, tekst- en illustratiecitaten zoals die in andere prentenboeken die verder niets met Piet de Smeerpoets te maken hebben, gevonden zijn. Ook is een hoofdstuk opgenomen van ‘potentiële Struwwelpetriaden’ waarin die titels zijn te vinden die hij niet zelf heeft gezien maar waarvan de titel doet vermoeden dat ze erbij zouden kunnen horen. Het laatste hoofdstuk in dit deel geeft een geannoteerde inventarisatie van de voornaamste secundaire literatuur over de Struwwelpeter c.q. Heinrich Hoffmann. Per titel geeft Rühle een zeer nauwkeurige en | |
[pagina 22]
| |
complete titelbeschrijving waarbij zijn beroep als wetenschappelijk ‘Katalogbearbeiter’ natuurlijk zijn vruchten afwerpt. In het voorwoord schrijft hij zelf overigens dat hij eigenlijk met name de illustraties nauwkeuriger had dienen te beschrijven. Op een volgende regel, gemarkeerd met een pijltje, volgen bibliografische verwijzingen (nationale bibliografieën, catalogi, etc.) en de vindplaatsen van exemplaren die hij overigens niet uitputtend heeft opgenomen. Tenslotte wordt een annotatie van ieder boek gegeven - soms kort, soms uitdijend tot een compleet artikel over meer kolommen (nr. 1254). Hij geeft daarin meestal een zo precies mogelijke inhoudsopgave, enerzijds zo zegt hij om de vele gelijkluidende titels die vaak ook nog zonder impressum verschenen te kunnen onderscheiden, en anderzijds de boeken waarvan de inhoud hetzelfde is maar waarvoor een andere titel gebruikt is. In deze annotaties zijn ook commentaren van de auteur, inclusief subjectieve waarderingen, alsmede de biografische gegevens van de auteurs en illustratoren en de historische gegevens over de uitgeverijen opgenomen. In het tweede deel van de bibliografie (p. 498-627) wordt deze hele systematiek toegepast op Max und Moritz, met dien verstande dat de hoofdstukken over de voorlopers, de verwanten, de pseudo's en de anti's bij gebrek aan substantieel materiaal zijn weggelaten en die titels aan andere rubrieken zijn toegevoegd. Dat dit gedeelte aanmerkelijk beperkter is dan het eerste deel, verklaart Rühle door het vermoeden te uiten dat Max und Moritz klaarblijkelijk veel minder nationale en internationale populariteit hebben genoten en (derhalve) navolging hebben gevonden dan de Struwwelpeter. Althans, hij heeft de voorbeelden daarvan niet kunnen vinden. Bovendien is er met betrekking tot Max und Moritz (en Wilhelm Busch in het algemeen) al veel meer bibliografisch werk gedaan en hij verwijst naar de betreffende bibliografieën van Ute Liebert en Manfred Görlach. Het derde, zeer korte deel (p. 628-640) behandelt de eerder genoemde Struwwel-Max-und-Moritziaden. Om te demonstreren hoe consciëntieus Rühle tot het laatste moment toe bezig is geweest met zijn onderwerp, volgen nog twee hoofdstukken met aanvullingen: 68 titels die hij pas na het afsluiten van het manuscript op het spoor is gekomen in een ‘Nachtrag’; en zelfs nog 24 titels die opdoken nadat het zetsel voor het boek al klaar was, in een ‘Letzter Nachtrag’. Tenslotte volgt een uitgebreid nawerk (p. 661-735) in de vorm van lijsten van gebruikte afkortingen, van vindplaatsen, van gebruikte literatuur, van uitgeverslogos, en drie zeer uitvoerige registers: een personenregister, een titelregister en een uitgevers-register. | |
VolledigheidEen van de spannende dingen bij het verschijnen van een bibliografie is te kijken naar wat er niet in staat. Natuurlijk weet men dat geen enkele bibliografie ooit compleet zal zijn, maar het streelt het ego van de lezer of de verzamelaar als hij boeken kent of bezit die aan de aandacht van de bibliograaf ontsnapt zijn. En natuurlijk lukt dat ook bij deze bibliografie. Dat kan ook niet anders waar de auteur zich het onmogelijke doel heeft gesteld om alle in aanmerking komende titels in welke taal dan ook op te nemen. Toch: Rühle heeft een onmogelijk groot aantal titels wél weten op te sporen. Alle lof daarvoor. Met name voor de Duitstalige uitgaven zal het moeilijk zijn om nog een substantiële aanvulling te geven, hoewel wij nog een niet opgenomen Entomologische Struwwelpeter uit 1886 in de bibliotheek van de Nederlandse Entomologische Vereniging in Amsterdam wisten op te sporen.Ga naar eind2. Voor de anderstalige uitgaven ligt dat anders. Weliswaar werden ongeveer 160 Amerikaanse uitgaven, ruim 120 Engelse, een kleine honderd Franse en evenzoveel Nederlandse titels, beduidend minder Deense (43) en Zweedse (28) opgenomen - van de overige talen komt het aantal uitgaven zelden boven de tien en blijft het meestal zelfs beperkt tot twee of drie - toch is het niet moeilijk om bijvoorbeeld voor de Nederlandse titels waarmee wij ons zelf specifiek bezighouden, er nog tientallen op te noemen die ontbreken.Ga naar eind3. Maar ook voor de andere talen geldt dat. Dr. Walter Sauer, de specialist voor de Angelsaksische uitgaven, noemde bijvoorbeeld in november 1999 op een conferentie in de Cotsen Children's Library van de Princeton University in New Jersey alleen al voor het fonds van McLough- | |
[pagina 23]
| |
Een tijdschriftbijdrage uit 1917, als anti-russische propaganda in de Eerste Wereldoorlog.
Piet de Smeerpoets als hoofdfiguur van een gezelschapsspel uit circa 1900.
lin een aantal van ongeveer 200 smeerpoets gerelateerde uitgaven.Ga naar eind4. Bij Rühle zijn er daarvan maar 42 terug te vinden. En hoewel wij ons niet in het bijzonder met de Franse uitgaven hebben beziggehouden, kennen we er alleen al uit de negentiende eeuw ruim vijftien die we niet bij Rühle terug vonden. Bij ons onderzoek naar de activiteiten van de Haarlemse drukkers Emrik & Binger vonden wij bijvoorbeeld een serie van acht uitgaafjes waarvoor zij de prenten drukten en waarvan Roelants in Schiedam in de jaren zestig van de negentiende eeuw de Nederlandse edities verzorgde. Geen van de acht is bij Rühle terug te vinden: Aline ou La boîte d'allumettes, Monsieur Ledru ou Le Chasseur intrépide, Eustache le malavisé, Jules le téméraire, Luc vise en l'air; Le trop précoce artiste, André le petit Grimpeur en Alfred le Balanceur, uitgegeven door Guérin-Müller & Cie, Paris. Verdere Franse smeerpoetsverhalen die we misten, zijn onder andere: abcd des petits Garçons waarin telkens een brave jongen tegenover een stoute beschreven wordt, en de tegenhanger voor meisjes abcd des petites Filles beide uitgegeven door Ch. Pellerin in Épinal; of Bilhaut, Histoire du Bon Cric et du Méchant Croc, Paris, Hachette et Cie, eveneens een ‘Gegenüberstellungs-Struwwelpetriade’ in de terminologie van Rühle. En Jeanne la Désobéissante, Elie Berthet, Les Mésaventures de Michel Morin (Paris, Bernadin-Bechet), Lili ne Touche à Rien Pellerin & Cie, 1876), Louis Pilate, Mésaventures très véridiques de quelques Bêtes plus ou moin Sages (Paris, W. Hinrichsen, een oorspronkelijk Duitse ‘Tier-Struwwelpetriade’ met illustraties van Fedor Flinzer), James Greenwood, Métamorphoses de Pierre le Cruel (Paris, J. Hetzel et Cie).Ga naar eind5. Al met al een substantieel aantal, dat nog verhoogd zou kunnen worden met andere sinds het verschijnen van Rühle's bibliografie opgedoken titels waarvan het niet fair zou zijn die hier nu te vermelden. Bij de secundaire literatuur uit het Franse taalgebied misten we bijvoorbeeld het (nota bene ook in het Duits verschenen) artikel van Nelly Feuerhahn, ‘Die Ironie des Schicksals von Struwwelpeter’ in: Jahrbuch der Kindheit 7 (1990), p. 135-143. In het hoofdstuk met de secundaire literatuur misten we overigens ook node het enige echt informatieve artikel dat er ons inziens is verschenen over de voorlopers: Heiner Müller, ‘Vorläufer des Struw- | |
[pagina 24]
| |
welpeter AE, verschenen in het gerenommeerde tijdschrift Der Schiefertafel 1 (1978), p. 85-101 waarin meer voorbeelden van voorlopers worden genoemd dan Rühle opneemt. Hoewel wij ons voor het tweede deel van de bibliografie minder competent achten, hebben we toch de indruk dat Rühle het zich bij de Max-und-Moritziaden makkelijker heeft gemaakt dan bij de Struwwelpetriaden. We vermoeden dat er op dit gebied in de verschillende buitenlanden meer is verschenen dan de bijvoorbeeld 16 Franse, 24 Amerikaanse of 17 Nederlandse uitgaven (en daarmee zijn de buitenlandse uitgaven bijna uitputtend genoemd) die nu zijn opgenomen. Ook het beperkte aantal vindplaatsen dat genoemd wordt - grotendeels de eigen collectie en de collectie van Mevrouw Mück - en de herhaalde opmerking dat bijvoorbeeld in tijdschriften en dergelijke nog wel meer te vinden is, zouden dit vermoeden kunnen bevestigen. Het is jammer dat we met betrekking tot de volledigheid van de bibliografie met name van de niet-Duitstalige uitgaven moeten zeggen dat ook de werkwijze van de Heer Rühle waarschijnlijk voor een deel debet is aan de gesignaleerde lacunes. In kringen van verzamelaars en specialisten is de geheimzinnigheid waarmee hij de informatie binnenhaalde, zonder veel van zijn kennis met anderen te willen delen, soms reden om hem niet meer van nieuwe bevindingen of aanwinsten op de hoogte te stellen. Temeer niet sinds hij al in een vrij vroeg stadium te kennen gaf dat zijn manuscript afgesloten was, hoewel het vervolgens tot 1999 duurde voordat het boek verscheen en daarin, zoals we zagen, nog tot op het laatst hoofdstukken bleken toegevoegd. Het hele hoofdstuk met ‘potentiële Struwwelpetriaden’ bijvoorbeeld had kunnen vervallen als hij de andere specialisten zou hebben geraadpleegd en hen deze titels zou hebben voorgelegd. Algemener geformuleerd: een bibliografie van zo'n omvang en gepretendeerde reikwijdte als hier besproken, is eigenlijk niet door één mens te maken. Wenselijker ware het geweest wanneer hij voor met name de buitenlandse uitgaven had samengewerkt met specialisten die voor verschillende taalgebieden beschikbaar waren. Fundamentelere kritiek met betrekking tot de volledigheid van zijn bibliografie kan men hebben op de afgrenzing van het onderwerp waarvoor de bibliograaf heeft gekozen. Kort gezegd: er staat veel teveel in! In zijn inleiding (p. 16) gaat Rühle maar kort op dit probleem in als hij zegt: ‘Bei der Sichtung und Ordnung des Materials ergaben sich zwei Hauptprobleme: das erste und schwierige war die Auswahl des Materials. Wo war die Grenze zu ziehen zwischen echten Struwwelpetriaden und Max-und-Moritziaden auf der einen Seite und Bilderbüchern lediglich ähnlichen Charakters auf der anderen Seite? Schließlich gibt es sowieso kaum Bilderbücher ohne offene oder versteckte Moral. [...] Die Spannweite der dazu vorhandenen Meinungen und Ratschläge reicht von extrem enger Einengung des Titelmaterials bis zu einer möglichst umfassenden Erfassung aller moralisch-pädagogischen Aspekte. Hier wird ein Mittelweg eingeschlagen. Das bedeutet natürlich, daß manch einer einen Titel vermissen wird, andere hätten hier aufgeführte Titel weggelassen.’ Hoewel hij hier zegt dat hij zelf heeft gekozen voor een gulden middenweg, blijkt bij het lezen van de bibliografie dat hij toch wel erg ver is gegaan in het inpassen van kinderboeken in het stramien van (met name) de Struwwelpeter. Als er ook maar ergens een stout kind in een prentenboek opduikt, loopt het een zeer grote kans door Rühle opgenomen te worden. Hij geeft dan vaak wel eerlijk aan dat het om iets ‘struwwelpeter-fernes’ gaat, maar om nou bijvoorbeeld allerlei boekjes die kinderen ertoe opvoeden hoe ze zich in het verkeer moeten gedragen, tot ‘Verkehrs-Struwwelpetriaden’ te bombarderen, gaat ons echt te ver.Ga naar eind6. Ook bij de ‘Einzel-Struwwelpetriaden’ worden veel titels opgenomen die ons inziens nauwelijks iets of helemaal niets met de Smeerpoets te maken hebben. Ook Rühle zelf realiseert zich dat en heeft het dan als excuus over de ‘epische Breite’ van het genre (p. 193), of hij laat ze bij de telling van de Struwwelpetriaden achterwege. Daardoor krijg je het vreemde verschijnsel dat zelfs een hele categorie van opgenomen boeken, de ‘Moralische Bilderbücher und Warngeschichten’ (p. 343-375, 148 nummers!), niet meetelt bij de Struwwelpetriaden, de eerste telling tussen de haakjes. | |
[pagina 25]
| |
Extremen vinden we in nr. 750 waar een echt Sinterklaasverhaal is opgenomen, of in nr. 842 ‘Der Zeppelin’ waarvan niet duidelijk wordt gemaakt wat die met de Smeerpoets heeft te maken. In nr. 840 worden zelfs aan een Don Quichot-variant Struwwelpeterkenmerken toegedicht. Je vraagt je soms af waarom niet ook Roodkapje opgenomen? ‘Max und Moritz’ bewerkt tot toneelstukje voor het papieren theater (1887).
Gelijk de titel van de bibliografie, Böse Kinder. Kommentierte Bibliographie von Struwwelpetriaden und Max-und-Moritziaden [...] maakte ons al wantrouwig. Niet alle boeken die over stoute kinderen gaan, hebben iets met Piet de Smeerpoets of met Max und Moritz te maken. Een driedeling van Struwwelpetriaden, Max-und-Moritziaden en ‘andere stoute kinderen’ zou veel meer recht hebben gedaan aan het bijeen gebrachte materiaal. Terwijl Rühle in zijn voorwoord schrijft dat hij zich met zijn bibliografie met name op de verzamelaars richt, heeft het onderbrengen van alle stoute kinderen onder de twee behandelde genres een weinig verzamelaarvriendelijk karakter; in catalogi van veilingen en antiquariaten ziet men immers al tijden dat kinderboeken die met name met de Struwwelpeter in verband gebracht kunnen worden, evenredig hoger geprijsd worden dan titels waarbij zo'n connectie ontbreekt. Van een speciale gerichtheid op verzamelaars is overigens in de rest van het boek zelden iets te merken: het gaat ‘gewoon’ om een wetenschappelijke genrebibliografie van een hoog niveau.Ga naar eind7. | |
BetrouwbaarheidAls we vanuit het criterium van betrouwbaarheid van de gegeven informatie naar de bibliografie kijken, kunnen we niets dan lof hebben voor de prestatie van Rühle. Niet alleen de indrukwekkende lijst van vindplaatsen van ingeziene exemplaren en de lange lijst van secundaire literatuur die geraadpleegd is, boezemen vertrouwen in; ook de manier waarop in de annotatie is verantwoord hoe hij aan een datering van ongedateerde uitgaven is gekomen, en hoe hij de vele anoniem en zonder vermelding van uitgever verschenen boeken heeft weten te voorzien van een auteur en uitgever, is overtuigend. Dat hij soms ver gaat in de veronderstelling dat bijvoorbeeld een illustrator of een drukker (nr. 965) | |
[pagina 26]
| |
ook wel de auteur van de tekst zal zijn, moge hem vergeven worden. En hij geeft in zulke gevallen steeds aan dat het om een veronderstelling gaat. Bewonderenswaardig is de enorme hoeveelheid informatie die in de annotaties is opgenomen met betrekking tot auteurs, illustratoren en uitgeverijen. Soms gebeurt dat met een acribie die lichtelijk overdreven aandoet: zo geeft hij bijna altijd voluit alle doopnamen van de behandelde personen, of lost hij in nr. 509 zelfs de auteursnaam Amanda Sonnenfels op als het pseudoniem voor Amanda Sonnenfeld. Anderzijds vergeet hij daarentegen soms om gebruikte bibliografische verwijzingen of ook vindplaatsen ‘op te lossen’ in de respectievelijke lijsten achterin: ‘Hop’ als vindplaats bij nr. 1680b, ‘Lfg’ bij nr. 2, ‘fhs’ bij nr. 262a en b, ‘Hla’ bij nr. 298, of ‘in Kürschner’ bij nr. 514 en 515. Vreemd en onverklaard blijft de verwijzing naar de vindplaatsen, die deels met afgekorte woorden plaatsvindt: de namen van verzamelaars of instellingen; deels ook met cijfercombinaties die altijd naar ‘officiële’ bibliotheken verwijzen. Over het geheel gezien hebben we niet echt grote fouten kunnen ontdekken. En ook dat dwingt respect af gezien de enorme hoeveelheid materiaal die gebruikt is. Bovendien geeft hij altijd eerlijk aan of hij een bepaalde titel zelf gezien heeft of niet en laat hij vroege drukken weg als hij die op geen enkele manier heeft kunnen traceren, of hij annoteert pas een latere druk wanneer dat de vroegste is die hij heeft ingezien. Als hij al eens iets niet wist of heeft kunnen vinden, dan wordt dat ook altijd vermeld. Verschillende keren weet hij zelfs ‘foutjes’ in de gebruikte literatuur of ook in gerenommeerde bibliografieën aan te wijzen en te verbeteren, iets wat dan altijd omstandig beargumenteerd wordt. | |
Praktische VormgevingHet kloeke boekwerk is in linnen gebonden en omvat 735 pagina's. Waarschijnlijk vanwege de enorme hoeveelheid kopij is gekozen voor een nogal klein lettertype en werd de tekst afgedrukt in twee, bij de registers zelfs drie kolommen per pagina. De nummers van de doorgaande telling en de subnummering met letters zijn vet gedrukt en springen daardoor enigszins in het oog op de volle bladzijden. Alleen tussen de hoofdnummers onderling is een regel wit ingelast, niet tussen de met letters aangeduide ondernummering. De complete titelbeschrijving is steeds recht gedrukt de overige gegevens cursief, wat een duidelijk houvast biedt bij het lezen c.q. naslaan. Jammer genoeg is ervoor gekozen om per ‘hoofdstuk’ de tekst achter elkaar af te drukken. Weliswaar is zo'n hoofdstuk steeds onderverdeeld in paragrafen, die decimaal genummerd en altijd ook van een verduidelijkende inleiding voorzien zijn, maar die indeling gaat typografisch gezien geheel onder in de enorme letterbrij van de pagina's. Het zou aanbeveling verdiend hebben om die paragrafen nadrukkelijker uit de tekst naar voren te laten komen door gebruik van kapitalen, vette druk of beter nog door op een nieuwe pagina te beginnen. Nu moet men al bladerend steeds letten op de paragraaftitels boven aan de pagina om terug te vinden waar een bepaalde paragraaf begint; of men moet het steeds weer opzoeken in de inhoudsopgave. Er komen weliswaar zwart wit illustraties voor (144 in het Struwelpeter-deel, 60 in het Max und Moritz-deel), maar die doorbreken toch nauwelijks de massieve tekstpagina's. Ook qua vormgeving is het duidelijk een wetenschappelijke ‘pil’.Ga naar eind8. | |
Praktische inrichtingMisschien wel ondanks wat we hiervóór schreven over de praktische vormgeving, is ons gebleken dat het werken met deze bibliografie opmerkelijk gemakkelijk afgaat. Met behulp van de registers was snel te vinden wat we zochten en de inhoudsopgave die duidelijk de structuur van het boek laat zien, bracht ons in een mum van tijd bij willekeurig welke paragraaf en bij de in de inleidingen bij die paragrafen duidelijk omschreven definities van de terminologie die voor de onderverdeling gebruikt is. Zelfs bleek het niet al te moeilijk om op die manier bijvoorbeeld een paar ons bekende Nederlandse smeerpoetsverhalen die niet bij Rühle voorkomen, te herleiden naar hun Duitse originelen. Misschien waren een register voor de niet-Duitstalige uitgaven en een chronologisch register nuttige extra's geweest. In de tekst geeft Rühle wel- | |
[pagina 27]
| |
iswaar aan dat de aantallen Struwwelpetriaden in de eerste vijftien jaar na de verschijning van Hoffmanns origineel (1845-1860) en rond de wisseling van de negentiende en de twintigste eeuw hoogtepunten beleven, en bijvoorbeeld na de Tweede Wereldoorlog snel in aantal afnemen (in het buitenland al veel eerder), maar om dat te kunnen nagaan moet men zelf veel werk verzetten. Het is de vraag of voor deze enorme hoeveelheid informatie een uitvoering als folioproduct nog wel de meest geëigende is. Wij denken dat een cd-rom of een website op internet veel meer zoekmogelijkheden zou geven om snel en efficiënt de gewenste informatie terug te vinden. Dan zou het bijvoorbeeld ook mogelijk zijn om met een ingegeven combinatie van ondeugden of straffen snel een buitenlandse uigave die nog niet is opgenomen, te herleiden naar eventueel wel aanwezige edities van hetzelfde boek in andere talen. | |
ConclusieOndanks de bescheiden deelkritiek die we hierboven uitten, moge nogmaals benadrukt worden dat Reiner Rühle met zijn Böse Kinder een monumentale bibliografie van de beide genres heeft afgeleverd. Met grote bewondering en soms met stijgende verbazing hebben we ons afgevraagd waar hij toch al die, ook internationale, informatie vandaan heeft. Eigenlijk een overbodige vraag want steeds weer zijn de bronnen consciëntieus verantwoord, de argumentatie uitgeschreven, de hypotheses onderbouwd en de nog bestaande twijfels verwoord. Een extra compliment verdient Rühle voor de manier waarop forse aantallen anoniem uitgegeven waren huisboeken door zijn vernuftige deductie en door combinatie van eerder gevonden informatie herleid zijn tot de (soms vermoedelijke) auteurs, illustratoren en uitgeverijen. Als we het geheel aan opgenomen informatie overzien, realiseren we ons welk een rijke bron de bibliografie tevens vormt voor verder onderzoek. De basis voor een receptiegeschiedenis van de twee aan de genres ten grondslag liggende prentenboeken ligt in deze bibliografie besloten. Interessante vragen naar de redenen van de populariteit van met name het genre van de Struwwelpetriaden en van de moralistische prentenboeken met afschrikwekkende voorbeelden, in zowel Duitsland als in Amerika, komen op. Heeft die populariteit iets te maken met in die landen levende, specifieke opvoedingsideeën of -methoden? Hoe is het te verklaren dat met name tussen 1845 en 1860, en later tussen globaal 1890 en het begin van de Eerste Wereldoorlog, zo'n veelheid aan navolgingen zijn verschenen? Of waarom verloor het genre in het buitenland zijn aantrekkelijkheid al vroeg in de twintigste eeuw, terwijl de populariteit in Duitsland tot na de Tweede Wereldoorlog voortduurde of eigenlijk nog steeds aanwezig is: Rühle vermeldt (p. 12) dat er op dit moment in de vlb meer dan tien uitgaven van Der Struwwelpeter vermeld worden die bij verschillende uitgevers leverbaar zijn en daarnaast nog eens ruim twintig uitgaven in dialect. In Nederland kennen we geen enkel kinder (prenten) boek dat ook maar in de verste verte een vergelijkbare invloed op zovele gebieden van het cultureel-maatschappelijk leven heeft gehad! Voor iedere kinderboekhistoricus, ook voor diegene die zich niet specifiek met de hier behandelde genres bezighoudt, is het boek een zeer rijke bron van informatie over auteurs, illustratoren, uitgevers en uitgeverijen, met name van diegenen die zich met hun boeken op de onderkant van de markt richtten en bijgevolg in de bestaande naslagwerken over kinder- en jeugdliteratuur meestal zijn verwaarloosd. We betreuren het daarom dan ook dat niet wat vaker ook de drukkers van deze boeken zijn opgenomen. Onze voornaamste kritiek richtte zich enerzijds op de toch wel fragmentarische opname van niet-Duitstalige uitgaven en anderzijds op de begrenzing van de genres, met name van het genre der Struwwelpetriaden. Rühle gaat hierbij ons inziens zeer ver in het opnemen van uitgaven waarvan het uiterst discutabel is of die inderdaad nog iets te maken hebben met het ten grondslag liggend voorbeeld van Heinrich Hoffmann. Gezien het feit dat hij vele uitgaven niet opneemt in de doorgaande telling van de Struwwelpetriaden, is Rühle zich hier blijkbaar ook zelf van bewust geweest. Maar gelukkig voor de kinderboekhistorie in het algemeen zijn ook al die uitgaven nauwkeurig beschreven en vaak uitvoerig geannoteerd. |
|