| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Hannie van Goinga, Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Amsterdam, De Buitenkant, 1999, 408 p., geïll. ISBN 9076452326, f 185,-
De achttiende eeuw heeft boekhistorisch gesproken niet te klagen, en sinds de ontdekking van het verschijnsel ‘lezersrevolutie’ is deze periode helemaal een soort walhalla voor onderzoekers geworden. Die zogeheten lezersrevolutie, een term die de Duitse onderzoeker Rolf Engelsing inhoud heeft gegeven, werd de belichaming van het meer cultuurhistorisch georiënteerde boekhistorische onderzoek, en kwam in Nederland meteen onder vuur te liggen. Had Nederland nu wel of niet een ‘lezersrevolutie’ eind achttiende eeuw? Een beetje jammer is het wel dat zo langzamerhand élke boekhistorische studie over deze periode nu plichtmatig aan die lezersrevolutie (al-dan-niet) refereert, en aan de discussie wordt opgehangen, ook wanneer dat niet voor de hand ligt. Alsof andere onderwerpen op zichzelf niet belangrijk genoeg zouden zijn.
Hannie van Goinga geeft in haar proefschrift Alom te bekomen ook deze verantwoording van het onderzoek. Haar onderwerp heeft dat niet nodig, want uitgerekend de achttiende-eeuwse boekhandel was nog nauwelijks onderzocht. Van Goinga houdt zich er al wel geruime tijd mee bezig, maar publiceerde mondjesmaat over het onderwerp. Haar proefschrift is een verzameling deelstudies over een groot aantal thema's rondom het boekbedrijf in de achttiende eeuw: boekverkopersadvertenties, commissiehandel, stoklijsten, veilingen van ongebonden boeken, ramsj, publieke veilingen, Pieter van Damme, leesbibliotheken en leesgezelschappen. Deze bonte verzameling wordt voorafgegaan door een inleiding, en afgesloten met een slotbeschouwing.
De achttiende eeuw bracht de boekhandel in een stroomversnelling, ook buiten Nederland. Monopolies van grootstedelijke boekverkopers werden opgeheven, het aantal geproduceerde titels nam sterk toe, niet alleen van boeken, ook van tijdschriften
Boekwinkels van François L'Honoré en Jacques Desbordes tegenover de Beurs te Amsterdam. (Titelprent van J.P. Picard, Les loix et coutumes [...], Amsterdam, Roger Estienne, 1715) (Foto uit besproken boek)
en pamfletten. En voor kranten was de situatie eveneens rooskleurig. Krantenlezen werd zelfs zozeer een begrip dat er speciaal voor krantenlezers verklarende woordenboekjes werden uitgegeven. De omvang en oplages van kranten namen dan ook toe, een oplage van plusminus 5000 exemplaren was niet ongebruikelijk. Over de oplage van de Leydse Courant is helaas niets bekend, wat in dit geval hinderlijk is, omdat deze krant een van de belangrijkste bronnen voor Van Goinga's onderzoek is. Zij heeft de door boekhandelaren in deze krant geplaatste advertenties geïnventariseerd en ontleed, waarbij opvalt dat ze de advertenties níet gebruikt als middel. De adverten- | |
| |
ties zelf zijn doel van haar onderzoek. Wie adverteerden er; wie het meest? Zit er in de onderzochte periode een groei in het aantal advertenties? Waar werd voor geadverteerd? Hoe zagen de advertenties eruit? Wat is de verhouding tussen adverterende en niet adverterende boekverkopers? In welke belastingklasse vielen de adverterende boekverkopers? Enzovoort.
De keuze voor advertenties is een goede zet, want hierin ligt veel informatie opgeslagen. Hoewel de vroegste boekhandelsadvertentie al uit 1624 stamt, heeft het tot in de negentiende eeuw geduurd voor er sprake was van een vakblad voor het boekenvak. De gewone kranten waren dus ook voor vakbroeders onderling het medium en advertenties waren niet alleen voor het publiek bedoeld, maar zeker ook voor elkaar. Zo fungeerde een advertentie onder meer als een manier om de rechten op een werk vast te leggen.
Het aantal boekhandelaren nam sterk toe. Waren er in 1730 in de Republiek 276 boekhandelaren actief, in 1770 waren het er al 381, waarbij moet worden aangetekend dat er een kleine terugslag is te signaleren in de jaren 1750. Dat het de boekhandel voor de wind ging, is aan de advertenties af te lezen. Tussen 1720 en 1730 blijkt het aantal adverterende boekverkopers toe te nemen, ook de kleinere firma's plaatsten aankondigingen. De advertenties zijn bovendien gevarieerder van vorm, en er verschijnen ook advertenties waarin de namen van verkooppunten staan (in vaktermen: stoklijsten). Aankondigingen worden langer, en er komen steeds vaker prijzen in voor. Rond 1770 signaleert Van Goinga advertenties in de Leydse Courant waarin ook op doelgroepen met een smalle beurs, de ‘min Vermogende’ werd gemikt. De archieven van het Amsterdamse boekverkopersgilde wijzen erop dat rond die tijd ook veel straatverkopers met boeken actief waren.
De krantenadvertenties gebruikt Van Goinga eveneens als bron voor haar hoofdstuk over de commissiehandel, die in de achttiende eeuw opgang maakte. Het systeem leidde tot modernisering van de boekhandel, doordat het de boekverkopers de mogelijkheid bood sneller aan nieuw assortiment te komen. Dat maakte dat uitgeverij en boekwinkel zich van elkaar gingen afscheiden. Van Goinga vond aanwijzingen dat de term ‘uitgever’ in 1766 al in de moderne, specialistische zin van het woord werd gebruikt. Commissiehandel, onder vakbroeders aangeduid met ‘alom verzonden’, was volgens Van Goinga overgewaaid uit Duitsland en hier rond 1730 ingeburgerd. Op basis van de advertenties kon zij vaststellen dat voor bijvoorbeeld dure uitgaven in commissie geven niet gebruikelijk was. Het risico dat de boekhandelaar van de wederverkoper ‘vuile en half bedorven Exemplaaren’ terugontving was te groot. De kostbare uitgaven werden vaak bij intekening uitgegeven. Volgens Van Goinga omdat zo de commissiehandel omzeild kon worden, wat me een te beperkte redenering lijkt. Intekening werd ook gehanteerd om daarmee vooraf een uitgave gefinancierd te krijgen, als een soort subsidiëring-door-lezers dus.
De schimmige wereld van de veilingen, ongebonden (voor boekhandelaren) of publieke (voor iedereen), komt uitgebreid aan bod in Alom te bekomen. Voor ongebonden veilingen golden per stad verschillende regels. Meestal kwamen de regels neer op een soort ‘ontmoedigingsbeleid’ en moest een boekhandelaar bijvoorbeeld expres ‘failliet’ gaan om te kunnen veilen. De veilingen waren zeer in trek, want als gevolg van de ruilhandel hadden de boekhandelaren overvolle magazijnen. Ook publieke veilingen waren rond 1800 gewild, zelfs zozeer dat er alleen al in Leiden gemiddeld jaarlijks 21 veilingen konden worden gehouden. Boeken uit particulier bezit werden daar geveild, per stuk en tegen contante betaling. Het publiek schiep kennelijk genoegen in het kopen van boeken uit de collecties van beroemde lezers, schrijft Van Goinga, een gegeven dat zij jammer genoeg laat voor wat het is. De boekverkopers profiteerden van deze trend, door naast een handjevol titels van de afgestorvene, ook ettelijke winkeldochters uit het eigen assortiment ‘in te steken’, wat overigens niet geoorloofd was.
Kenmerkend voor Van Goinga's proefschrift is mijns inziens het hoofdstuk over stoklijsten. Dit laat zien dat zij wel heel veel energie steekt in materiaalbeschrijving. De als ‘stoklijst’ bekend staande opsomming (in een advertentie) van boekhandelaren bij wie het betreffende boek te
| |
| |
verkrijgen is, bestond soms uit maar liefst dertig namen. Van Goinga inventariseerde en analyseerde de namen in stoklijsten uit de Leydse Courant. ‘Deze zogenaamde stoklijsten vormen een regelrechte uitnodiging om na te gaan welke mogelijkheden zij bieden om meer inzicht te verkrijgen in de geografische spreiding van het boekhandelsnetwerk’, motiveert zij haar onderzoek. Let wel, de auteur wil dus alleen gaan kijken naar wat er zou kunnen worden uitgezocht met de stoklijsten, en heeft niet de pretentie dat eigenlijke onderzoek vervolgens zelf te gaan verrichten. Ze wil alleen de waarde van de bron vaststellen.
Zo geven de lijsten bijvoorbeeld geen adequaat beeld van het totaal aan boekhandelaren, zegt Van Goinga, omdat de stoklijst immers maar een selectie bevat. Op basis waarvan zo'n selectie is gemaakt, is onduidelijk. Tegenwoordig is het zo dat detailhandelaren soms meebetalen aan de advertentie van een grote fabrikant, en als tegenprestatie dan met adres en al in de advertentie worden genoemd. Of de namen worden kosteloos genoemd om extra goodwill te kweken bij de wederverkopers, bijvoorbeeld boekverkopers. Deze mogelijkheden betrekt Van Goinga niet in haar onderzoek. Het lijkt erop dat de stoklijsten gewoon een momentopname geven van waar het boek op dat moment verkrijgbaar was, en dan alleen de belangrijkste firmanamen, werpt Van Goinga op, maar deze stelling valt niet hard te maken. Want wanneer weet je of het om de ‘belangrijkste’ correspondenten gaat en of het boek inderdaad daar en niet elders verkrijgbaar was, als je geen boekhandelsarchieven tot je beschikking hebt? Stoklijsten kunnen je wel op iets attenderen - een firmanaam die tegen de verwachtingen in veel voorkomt, een genre waarvoor de stoklijsten aanmerkelijk langer zijn, zulke dingen. Van Goinga stelt bijvoorbeeld dat het veel voorkomen van de namen van onder anderen de boekhandelaren Vis, Van Thol & Zoon en Van der Smout - boekhandelaren die als uitgever niet veel voorstelden - zou kunnen wijzen op de opkomst van een nieuw type boekhandelaar, vergelijkbaar met de Londense trade publisher, die actuele uitgaven in opdracht van de werkelijke uitgevers doorverkocht. Daar hadden we wel wat meer over willen lezen. Nu beperkt Van Goinga zich tot het in kaart brengen van alles wat los en vast zit aan de stoklijst, de aantallen, de frequenties, de opgenomen namen en de achtergronden van deze firma's. In haar besluit stipt ze nog even aan waar het onderzoek naar stoklijsten op attendeert, en dat is het dan. De lezer blijft zitten met een, inderdaad
indrukwekkende hoeveelheid informatie over dit fenomeen, inclusief een doorwrochte beschrijving van de wijze waarop dit materiaal vergaard is, maar waar het eigenlijk om te doen is, daar lijkt Van Goinga gewoonweg niet aan toegekomen.
Van Goinga gaat bij haar naspeuringen even grondig als voorzichtig te werk om maximale zekerheid te kunnen verkrijgen. Zij heeft een voorkeur voor tellen, classificeren en inventariseren, en verlaat zich zelden op speculaties. Niet alleen is dit type onderzoek tijdrovend, ook in de wijze van presenteren geeft het extra moeilijkheden: want wanneer heb je genoeg geïnventariseerd, en met hoeveel tellingen moet je je lezers vermoeien? In Alom te bekomen is van die worstelingen nog wel iets te merken, bijvoorbeeld door de kolossale hoeveelheid informatie in voetnoten, maar doordat het boek bestaat uit tien hoofdstukken met elk een geheel ander onderwerp, én door de toevoeging van bijlagen, is het een echt gebruiksboek geworden, dat op allerlei manieren goed raadpleegbaar is. Je kunt er, uiteraard, allerlei feitelijke gegevens in vinden over achttiende-eeuwse boekverkopers, hun handel en over de leescultuur; voorts bevat het boek een handig woordenlijstje van achttiende-eeuwse vaktermen, een lijst van bewaard gebleven archieven, van catalogi en nog meer, en dat alles voorzien van drie registers, op naam, plaats en onderwerp. Een van de sterke punten van het boek is de royale ondersteuning van het onderzoek door buitenlandse studies. Elk hoofdstuk opent met een plaatsbepaling ten opzichte van reeds verricht onderzoek over het onderwerp, en dat is maar af en toe van Nederlandse herkomst. Veel van de buitenlandse studies die Van Goinga noemt, kom je in geen enkel ander Nederlands boekhistorisch werk tegen. Alom te bekomen is vanwege de prijs niet bepaald alom te bekomen, maar het is zijn geld wel degelijk waard.
Lisa Kuitert
| |
| |
| |
Ingrid Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van Drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag, Sdu uitgevers, 1998, 582 p., ISBN 90 12 08617 5, f 49,50.
Over het algemeen wordt de Republiek in de zeventiende eeuw beschouwd als een paradijs voor drukkers en uitgevers waar censuur nagenoeg onbestaand was. Van het toezien op naleving van de talrijke verbodsbepalingen kwam in de praktijk immers weinig terecht. In een lijvige studie onderzoekt Weekhout of deze voorstelling van de zaken ook met de werkelijkheid strookt. Bij gebrek aan systematisch onderzoek berustte het beeld van de tolerante Republiek meer op normatieve bronnen dan op de praktijk. Wat de uitvoeringspraktijk van de verbodsbepalingen betreft, stond het onderzoek naar de censuur nog in zijn kinderschoenen. Weekhout gaat zowel op landelijk, gewestelijk als stedelijk niveau na of en hoe de verbodsbepalingen van overheid en Kerk werden nagekomen. Omdat het voor één persoon een ondoenbare taak is om alle betrokken archieven in heel Nederland volledig te onderzoeken, heeft zij zich zowel in de tijd als in de ruimte beperkt tot de politiek en religieus zwaar beladen perioden 1617-1625, 1647-1655, 1667-1675, 1687-1695, en dat voor de Staten-Generaal, de Staten van Holland, hun Gecommitteerde Raden, het Hof van Holland en drie steden: Rotterdam, Deventer en 's-Hertogenbosch.
In de vier onderzochte perioden vonden in de Republiek zeer gewichtige politieke en godsdienstige gebeurtenissen plaats. Naar aanleiding van die gebeurtenissen verschenen veel geschriften en juist op dergelijke momenten voelde de overheid een grote behoefte aan controle. Vanuit het standpunt van de censuur kunnen deze ongetwijfeld belangrijke perioden als ijkpunt dienen, maar anderzijds gaat het slechts om 36 jaren uit een hele eeuw. Als in deze crisisperioden meer censuurgevallen te vinden zijn dan normaal, blijft de vraag of de censuur over het geheel van de eeuw gezien een grote impact had. Eenzelfde beperking geldt voor de keuze van de drie steden.
Afgezien van Rotterdam horen Deventer en 's-Hertogenbosch toch tot de minder belangrijke steden op het vlak van boekenproductie in de zeventiende eeuw. De steden zijn dan wel gelegen in twee verschillende provincies en de generaliteitslanden, die rechtstreeks onder het bestuur van de Staten-Generaal stonden, maar zonder grondig onderzoek van de situatie in Amsterdam blijven de conclusies voorlopig. In de drie steden bekijkt Weekhout de reacties van de wereldlijke en kerkelijke overheidsorganen op de geschriften die op het punt stonden te verschijnen of van de pers kwamen. Uit deze reacties valt af te leiden in hoeverre in de zeventiende eeuw sprake was van boekencensuur.
De perioden en de instanties die ze behandelt, heeft Weekhout bijzonder grondig uitgespit. Zij schenkt niet alleen aandacht aan de wetgeving, maar ze heeft ook systematisch onderzocht in hoeverre deze wetten op stedelijk niveau in de praktijk werden omgezet en dit zowel voor boeken als voor (spot)prenten, gravures en met de hand geschreven affiches. Wie haar bronnen wil controleren, krijgt gedetailleerd alle informatie. Het voetnotenapparaat in combinatie met de bijlage 2, waarin alle geëxcerpeerde archiefstukken die niets opleverden, netjes zijn geordend, geven niet alleen de indruk dat geen enkel archiefstuk aan haar blik is ontsnapt, maar verschaffen de lezer de zekerheid dat zij ook geen enkel gegeven of feit meedeelt waarvan ze de bron niet kan aanwijzen. Het werk vertoont daardoor soms een hoog proefschriftgehalte wat de vlotte lectuur niet altijd ten goede komt. Sommige voetnoten zijn overbodig, zoals de nummers 83-85, 87, 88 op p. 404. Anderzijds getuigt bijlage 2 van een wetenschappelijke houding die het eventuele vervolgonderzoek veel tijd kan besparen.
Weekhout schetst de voorgeschiedenis van de censuur vanaf de Romeinen, maar het is vooral vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst dat de overheid meer en meer censurerend gaat optreden. De Hervorming vormde een eerste aanleiding tot grootschalige censuurmaatregelen. Ook de universiteit van Leuven speelde daarin een rol. Deze is opgericht in 1425 en niet in 1432 zoals op p. 404 n. 9 wordt beweerd; dat laatste jaar was namelijk het oprichtingsjaar van de faculteit theologie. In de uiteenzetting over de boekencensuur
| |
| |
in Antwerpen (p. 32-33) mis ik een verwijzing naar de talrijke bijdragen van Valkema Blouw over illegale Antwerpse drukken.
Om het vervolg van haar werk te verduidelijken legt Weekhout eerst beknopt en overzichtelijk het systeem van wetgeving, bestuur en rechtspraak in de Republiek uit en de wisselwerking tussen de verschillende bestuursniveaus. Rond 1650 ging men over van preventieve naar repressieve censuur. Het preventieve controlerende aspect van de octrooiverlening speelde in de zeventiende eeuw vrijwel geen rol. Anderzijds hield een octrooi ook geen goedkeuring in. Het verbieden van onaanvaardbaar geachte boeken werd steeds meer een lokale aangelegenheid. Censuurmaatregelen door de centrale overheid waren vaak het gevolg van buitenlandse druk, vooral tegen Franse couranten, die een grote verspreiding vonden buiten de Republiek.
Naast de wetgeving bekijkt Weekhout vooral de toepassing van de verbodsbepalingen. Censuur richtte zich in Holland tegen boeken, in veel mindere mate tegen prenten, van politieke of religieuze aard. Uit bijlage 1 blijkt dat censuur vanwege onzedigheid pas voorkomt vanaf 1657. Opsporing gebeurde veelal door verklikking. Er volgden ook geregeld processen maar de bestraffing kon van plaats tot plaats en van instantie tot instantie sterk verschillen. Het gecompliceerde en daardoor ondoorzichtige rechterlijke systeem van de Republiek leidde geregeld tot jurisdictie- en competentieconflicten.
De verschillende godsdienstige gezindtes werden niet allemaal even tolerant behandeld. Meer sectarische groepen kregen wel publicatieverbod maar van vervolging van hun geschriften blijkt niet veel. Aan klachten over katholieke boeken werd een bereidwilliger oor geleend, maar het kwam nooit tot een algemeen verbod. Anderzijds waren er talrijke katholieke drukkers actief en werden er zeer veel katholieke drukken geproduceerd. De joden genoten een grote drukpersvrijheid. Tegen nieuwe filosofische, vooral spinozistische werken werd wel strenger opgetreden. Weekhout stelt geregeld vast dat een aantal werken zonder problemen kon verschijnen. De grote winst die te maken viel met verboden drukken, verleidde de drukkers ertoe het risico te nemen. De overheid slaagde er niet in, zelfs niet onder buitenlandse druk, om hier efficiënt tegen op te treden. Naarmate de eeuw vorderde, werden de wetten strenger toegepast. Toch bleef er een discrepantie in de uitvoering, meestal te wijten aan een praktisch onvermogen tot rigoureus optreden.
Voor de kerkelijke censuur heeft Weekhout de acta van de Nederduitse en de Waalse synoden, classes en kerkenraden in de onderzochte steden geheel doorgenomen. Het pleidooi van de buitenlandse theologen op de Synode van Dordrecht voor een strenge censuurwetgeving en controle van de drukpers vond vrijwel geen gehoor bij de wereldlijke overheid. Zelfs de belangrijkste en invloedrijkste particuliere Synode, die van Zuid-Holland, slaagde er, ondanks de grote ijver waarmee zij het probleem aanpakte, slechts zelden in om haar medewerking te verkrijgen. Auteurs die van kerkelijke zijde verplicht werden om hun werk te herroepen zoals Uytenbogaert of De Labadie, gingen daar vaak niet op in. Balthazar Bekkers Betoverde Wereld, waarin hij tegen het bijgeloof tekeerging, was een van de weinige boeken die ongeveer overal ten prooi van de censuur vielen. De drie onderzochte steden traden in elk geval actief tegen het boek op.
Per stad bekijkt Weekhout dan voor elke periode de concrete censuurmaatregelen van wereldlijke en kerkelijke overheid. In Rotterdam kwamen vooral vader en zoon Johannes en Isaac Naeranus met de censuur in aanvaring. Binnen de classis van de Nederduitse gereformeerde kerk was een preventieve censuur opgezet met ‘Visitatores Librorum’. In de Waalse kerken doken de censuurkwesties pas op na de herroeping van het Edict van Nantes (1685).
In Deventer speelde de schoolraad een belangrijke rol in de preventieve censuur, onder andere door de schoolboeken te visiteren. De Deventer magistraat trad in de periode 1647-1655 wel op, onder andere tegen thesissen van studenten en tegen almanakken. Zoals op de meeste plaatsen kwam de magistraat pas in actie nadat de kerkenraad of de classis hem daartoe had aangezet. Toch bleef de censuur naar aanleiding van kerkelijke klachten er zeer beperkt. Wel ontstond er een
| |
| |
discussie met Zwolle over het censuurbeleid. De kerkelijke boekvisitatie was trouwens niet altijd ongunstig. Sommige auteurs, zoals Revius en Sibelius, probeerden op die manier een extra lofprijzing in de wacht te slepen. Anderzijds had een aantal censuurgevallen duidelijk te maken met persoonlijke twisten tussen predikanten die met de hulp van de censuur probeerden hun tegenstanders het zwijgen op te leggen.
In 's-Hertogenbosch heerste een uitzonderlijke situatie door de aanwezigheid van een sterke katholieke bevolkingsgroep, die men tussen 1629 en 1648 probeerde te onderdrukken. Vooral de scholen, waar sommige schoolmeesters nog katholieke boeken durfden gebruiken, vormden een probleem. Bovendien was de macht van de Staten-Generaal in die stad groter dan in andere steden. Volgens Weekhout (p. 304-305) was er in de periode 1617-1625 in 's-Hertogenbosch geen censuur, maar dan ziet zij wel over het hoofd dat er in de katholieke gebieden een preventieve censuur bestond en dat elk werk vóór publicatie gevisiteerd diende te worden. Zij blijkt vaker niet zo goed op de hoogte te zijn van de situatie in de Zuidelijke Nederlanden. Zo schrijft zij het Beleg en Ontzet van Weenen (p. 510) door het Konstgenootschap ‘Acta Viros probant’ ten onrechte toe aan Lambertus van den Broeck. En H. van Dunwalt is bepaald geen fictieve drukkersnaam. Van hem zijn drukken bekend uit de jaren 1681-1689.
De conclusies van Weekhout blijven noodgedwongen gebaseerd op onvolledig archiefmateriaal. Maar omdat zij in de drie onderzochte steden vrij grote overeenkomsten vindt, waagt Weekhout het om hun situatie te extrapoleren naar de hele Republiek en de hele zeventiende eeuw. Aangezien vooral Amsterdam in het onderzoek ontbreekt, blijft enige voorzichtigheid geboden. Anderzijds zou het een immens karwei zijn om met eenzelfde grondigheid de andere overheden en steden van de zeventiende-eeuwse Republiek te onderzoeken.
In Bijlage 1 biedt Weekhout een lijst van 263 door de wereldlijke overheden verboden boeken, een forse uitbreiding ten opzichte van de lijst van Knuttel, maar nog steeds een minimumaantal. Weekhout neemt Knuttel duidelijk als referentiepunt en wijst geregeld op de onvolledigheid van zijn lijst, maar dit lijkt mij wat onterecht gezien het feit dat de wetenschapper nu over meer mogelijkheden beschikt dan in 1914. De grondigheid en de scrupuleusheid in de rest van haar werk mis ik wel in deze lijst. Zo ontbreekt bijvoorbeeld Vondels Palamedes (wel in Knuttel 1914, nr. 428a). Het is spijtig dat de titelbeschrijvingen niet de namen van de drukkers van de verboden boeken (tenminste voor zover ze gekend zijn) vermelden; zo bijvoorbeeld Jan Riewertsz bij nr. 215 en A. Wolsgrein en D. Boeteman bij nr. 263. Ook de verwijzingen naar secundaire literatuur zijn vrij willekeurig; zo ontbreekt bij nr. 171 de verwijzing naar Verkruijsses Smallegange-bibliografie.
Weekhout heeft met haar studie het beeld van de censuur in de Republiek, althans voor de perioden en de plaatsen die zij heeft onderzocht, zowel gecorrigeerd als bevestigd. Enerzijds toont zij door haar minutieus onderzoek duidelijk aan dat een aantal, vooral kerkelijke, instanties voorstander was van censuur en deze ook in de praktijk probeerde te brengen. Anderzijds blijkt dat de wereldlijke overheid, die in de praktijk tot vervolging moest overgaan, daar vaak weinig enthousiasme voor betoonde. Van een onbeperkte drukpersvrijheid kan dus zeker niet worden gesproken. De censuurplakkaten werden beslist niet altijd even streng toegepast. Maar toch vielen er ook in de Republiek een aantal slachtoffers van de censuur.
Het kan nog lang duren voor iemand de moed heeft om met de grondigheid van Weekhout de tot nu toe niet onderzochte perioden en overheden onder de loep te nemen. Tot zolang zal dit boek het standaardwerk blijven over de censuur in de Republiek.
Hubert Meeus
|
|