| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
Johan Polak, uitgever
‘De bibliotheek is, in overeenstemming met zijn wilsbeschikking, verkocht. De uitgeverij had hij om gezondheidsredenen al eerder moeten verkopen, maar deze bestaat nu ook niet meer als een zelfstandige onderneming. Zijn laatste boek, Het oude heden, dat enkele dagen voor zijn dood verscheen, zal, naar het zich laat aanzien, geen herdruk beleven. Het is alsof een man die van bewaren, overleveren en herinneren een levenstaak en levenshouding heeft gemaakt, nu zelf in vergetelheid geraakt.’ Met deze woorden begon Rob Riemen de inleiding bij het themanummer dat het tijdschrift Nexus in 1993 wijdde aan ‘De wereld van Johan Polak’. In de daarop volgende vijf jaar is in deze situatie eigenlijk weinig veranderd. Een biografie staat nog steeds niet op stapel, een gegeven dat Polak overigens met veel andere belangrijke Nederlandse uitgevers gemeen heeft. Voor de redactie van De Parelduiker, een tijdschrift dat zich wars betoont van literaire modes en hypes, was dit reden genoeg ‘aan de vooravond van een nieuwe eeuw [...] terug te blikken op het leven en werk van een man die in onze eeuw het klassieke en modern-klassieke erfgoed voor velen ontsloten heeft: Johan B.W. Polak (1928-1992), uitgever, boekverkoper, leraar, verzamelaar.’ De redactie heeft kans gezien een flinke hoeveelheid bouwstenen voor een toekomstige biografie aan te dragen. Vooral het ruim 40 pagina's tellende openingsartikel door Toon Möller bevat een groot aantal weinig bekende biografische gegevens, in het bijzonder met betrekking tot Polaks jeugd en zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Over dit laatste onderwerp deed Polak er, als dat even mogelijk was, het zwijgen toe.
Johan Bertus Wouter Polak werd op 12 november 1928 geboren als tweede zoon in een gegoed, geassimileerd joods gezin. Reeds jong was Polak een bijzonder kind, zoals blijkt uit een door Möller aangehaalde anekdote die in retrospectief tekenend lijkt voor Johan Polak zoals hij bekend werd: ‘Op een zondag had de familie met de auto een bezoek gebracht aan een kwekerij. 's Avonds aan tafel bij het eten lukte het vader niet op de naam van een bijzondere plant te komen. Groot was de verbazing in de familie toen daarop uit de mond van Johan de woorden “uphorbia splendens” rolden... Op z'n vijfde sprak hij al in “stadhuistaal”, placht zijn deftige tante Henriëtte later te vertellen.’ Zijn spreektalent en opvallend
Omslag van het Johan B.W. Polak-nummer van het tijdschrift De Parelduiker.
goede geheugen leverden hem in zijn kindertijd de bijnaam ‘perkamentrol’ op.
Kort voor de Duitse inval overleed zijn vader, Salomon Polak, op 56-jarige leeftijd. Dit gegeven vormde een voedingsbodem voor Polaks latere hypochondrie en angst vroeg te zullen overlijden: ‘ik [voel] mij de laatste dagen zo slecht, dat ik me afvraag of ik mijn zesenvijftigste jaardag nog zal halen. Weet je wat zo gek is? Mijn vader overleed op zijn zesenvijftigste... Word ik niet ouder dan hij, dan heb ik nog een klein half jaar,’ schreef hij op 8 november 1984. Dit tekenende citaat is echter niet afkomstig uit De Parelduiker, maar uit het artikel ‘Uit de brieven van Johan Polak’, dat Antoine Bodar aan het eerdergenoemde nummer van Nexus bijdroeg. De rest van het gezin Polak is de oorlog redelijk ongeschonden doorgekomen. Dat kan niet worden ge-
| |
| |
Johan Polak en Rob van Gennep in het kantoor van Uitgeversmaatschappij Polak & Van Gennep aan de Keizersgracht 608, april 1967 (foto Albertine Ooiman).
zegd van de familie. Elf naaste verwanten van Johan Polak werden door de Duitsers vermoord, onder wie zijn lievelingsoom, de Groningse professor dr. Leo Polak, over wie Polak in 1969, kort na zijn scheiding van Rob van Gennep, de herinneringsbundel Over Leo Polak, 1880-1941 uitgaf. Ook het familiebedrijf, de essencefabriek Polak & Schwartz, bleef, dankzij de vooruitziende blik van Polaks oom Dolf Schwartz en de niet-joodse directeur C.C. Brummer, tijdens en na de oorlog doordraaien. Uit deze fabriek kwam het kapitaal voort waarmee Polak zijn uitgeverij zou bekostigen.
Salomon Polak beschikte over een fraaie Franse bibliotheek en deze liefde voor het boek heeft hij op zijn zoon overgebracht. Een aantal jaren na de oorlog gaf deze er voor het eerst blijk van zich het boekenvak eigen te willen maken. Hij kwam als stagiair in dienst bij G.A. van Oorschot, voor wie hij ondermeer meewerkte aan een nieuwe uitgave van de poëzie van J.H. Leopold, onder redactie van P.N. van Eyck. Zijn eerste zelfstandige stappen als uitgever nam hij in 1953 toen hij, samen met Frits Knuf en Wim J. Simons, stichting De Beuk oprichtte. Möller schrijft relatief weinig over Polaks bemoeienissen met deze uitgeverij. Dat is jammer, want het fonds toont een aantal kenmerken die later ook Athenaeum-Polak & Van Gennep zouden bepalen. Zo kreeg Besliste volzinnen van Jacob Israël de Haan een bekroning voor de vormgeving. Niet alleen de uitvoering van het boek, maar ook de keuze van deze auteur is echter belangrijk, want, zoals Antoine Bodar schreef: ‘Johan Polak had de hem natuurlijke gedachtengang dat eenieder die artistiek of intellectueel interessant was in zijn ogen, óf de gelijkgeslachtelijke liefde moest kennen óf Joods moest zijn, of liefst nog van beiderlei hoedanigheid.’ Deze opvatting weerspiegelt zich ten volle in het fonds dat uiteindelijk onder zijn leiding tot stand is gekomen. Na zijn afscheid van De Beuk in 1959 richtte Polak zich voornamelijk op zijn studie. Toch kon hij niet zonder het uitgeven van boeken. Hij werkte voor uitgeverij Stols en voerde, samen met Rob van Gennep en Theo Sontrop, de redactie over de reeks Kartons van uitgeverij Moussault. Ook hierover meldt Möller weinig tot niets en dat is even jammer als in het geval van De Beuk, want ook Kartons laat de leerschool van een uitgever zien. Een aantal uitgaven werd later door Polak bij zijn eigen uitgeverij heruitgegeven. In 1962 begint hij samen met Rob van Gennep de uitgeversmaatschappij Polak & Van
Gennep, die in 1969 in twee uitgeverijen opgesplitst zou worden.
Wie de recensie van dit nummer van De Parelduiker heeft gelezen die Peter Swanborn op 19 maart 1999 in de Volkskrant publiceerde, kan de indruk hebben gekregen dat het vooral bestaat uit een debunking van de persoon én de uitgever Polak. Dat is echter niet waar. Hooguit toont het aan dat ‘Johan Polak in ieder geval niet het genie was dat hij ontkende te zijn,’ zoals Möller schrijft. Een genialiteit die hem ook door anderen niet werd toegedicht, hoewel velen zijn belang als uitgever en stimulator hebben onderkend. Dat Swanborn deze indruk kan geven, komt omdat men geen hagiografisch nummer heeft samengesteld en dus ook een aantal menselijke, al te menselijke contouren van Polak schetst. Overigens kan men zich afvragen of de redactie niet al te graag zogenaamd negatieve trekken van Polak heeft willen tonen. Zo vraagt Möller zich in de inleiding van zijn artikel niet alleen af: ‘Was Polak de aimabele en erudiete classicus, die in het boekenvak verdwaald leek?’, maar ook: ‘Was hij de leugenachtige estheet, die met zijn geld anderen bedierf?’ Elders heeft hij het dan nog over ‘de gewiekste en onscrupuleuze trekken’ die Polak zou vertonen in zijn contact met door hem geprotegeerde jonge auteurs. Möller ‘onderbouwt’ dit vervolgens aan de hand van Hans Plomp, een jonge auteur die tien jaar lang een maandtoelage kreeg onder voorwaarde dat hij ‘tot dienst en wederdienst in sexualibus’ bereid was. Nu is het bepaald geen onthulling dat Polak ‘een vieze oude man van boven de dertig’ was - om een door Gerard Reve, overigens niet speciaal voor Polak, gemunte kenschets te gebruiken - die er geen bezwaar tegen had zijn geld ter bevrediging van zijn lus- | |
| |
ten aan te wenden. Maar wie dat als negatief wil kenmerken, moet met een beter voorbeeld komen dan Hans Plomp. Plomp
heeft zichzelf niet gebruikt gevoeld, want hij is Polak blijven waarderen. Bovendien komt de betaalde liefde altijd van twee kanten, en Plomp had al eerder zijn lichaam te gelde gemaakt door voor mannenbladen te poseren en hij onderhield ook met Gerard Reve een erotisch geladen vriendschap. Uit persoonlijke ervaring weet ik dat als je niet op Polaks seksuele voorstellen inging, dat geen invloed had op de vriendschappelijke omgang. Dit brengt de vraag van Möllers bronnen naar boven. Hij heeft er namelijk van afgezien zijn artikel van enige vorm van verantwoording te voorzien, zelfs een lijst van geïnterviewde personen en gebruikte literatuur ontbreekt. En daarmee roept hij de vraag over zich af hoe waarheidsgetrouw en hoe genuanceerd zijn portret van Polak is. Hij memoreert wel de wederwaardigheden van Hans Plomp, maar uit niets blijkt dat hij heeft gesproken met de twee jonge Nederlandse prozaïsten die in de jaren tachtig bij Athenaeum debuteerden, Adriaan Litzroth en Oscar van den Boogaard.
Johan Polak had een talent voor vriendschap en bewondering dat in het levensbericht van Möller onderbelicht blijft. In de biografie van Marguerite Yourcenar door Josyane Savigneau wordt hij tweemaal opgevoerd. In beide gevallen gaat het om bezoeken van Yourcenar aan haar Nederlandse uitgever, ‘wiens gezelschap ze bijzonder op prijs stelt’. Ook met James Purdy onderhield Polak een vriendschap. Ook hier blijkt niet dat Möller contact heeft gezocht met deze auteur die ooit, zo meldt Mark Pieters in zijn artikel over Polak als uitgever, tegen Polak gezegd zou hebben: ‘Ik ben in New York een beetje bekend geworden dankzij jou.’ De relatie met Purdy moet intensief zijn geweest, want Polak publiceerde niet alleen vertalingen van diens romans, maar ook, in het Engels, diens verzamelde gedichten en een collectie toneelstukken. Polak was echter niet alleen een inspirator voor auteurs die hij uitgaf, ook schrijvers die elders onderdak hadden gevonden konden op zijn steun rekenen. Nog in 1996 droeg Willem Melchior zijn roman Kasper Valentijn aan hem op en in een barokke hommage ter gelegenheid van Reves 75ste verjaardag, die hij op 12 december 1998 aan Vrij Nederland bijdroeg, schreef Melchior: ‘wanneer ik bedenk dat u de dood van Johan Polak, die zoveel voor u betekend heeft, niet alleen waar het de beeldschone uitgave van uw werk betreft, maar ook het werk zelf, en in het bijzonder uw brieven - want hij was het toch, die u eind jaren zestig, in de aanloop naar Lieve Jongens, uit een impasse haalde door een briefwisseling met u te beginnen, en hij was het toch ook, die u aanmoedigde uw brieven uit te geven? - dat u de dood van Johan Polak zo niet veroorzaakt, dan in ieder geval bespoedigd hebt met uw besluit om zijn brieven aan u te gelde te maken. Hoe erg u hem geschokt hebt, blijkt wel uit het feit dat hij, die met het onderzoek naar uw correspondentie zo begaan was,
datzelfde onderzoek vervolgens getorpedeerd heeft door de publicatie van de brieven tot ver in de volgende eeuw onmogelijk te maken, wat, om het drama te voltooien, de laatste daad werd die hij in dit leven stelde. Men heeft hem de charlatanerie die hij in zijn laatste jaren tentoonspreidde, danig verweten, als postuum ook het feit, door HP/De Tijd onthuld alsof het om iets schandelijks, haast iets misdadigs ging, dat hij bij al zijn geleerdheid, die wij geacht werden te wantrouwen, een libido had: al wie het hoorde, stond paf! De charlatanerie evenwel gold ongeveer alles in het leven behalve nu juist het werk, wat mij sterkt in mijn overtuiging dat het geen gebrek aan ernst was, dat hem de pias deed uithangen, maar juist een overmaat aan ernst - een allicht veelvuldig gefrustreerde ernst, die desalniettemin nooit heeft ingebonden, en die hem tenslotte, tezamen met zijn kwetsbare hart, fataal is geworden.’
De breuk met Reve, die hij sedert 1949 kende en van wie hij in 1965 voor het eerst iets uitgaf, en vooral Reves vijandige daad de brieven van Polak naar de veiling te brengen, krijgen in dit nummer helaas alleen aandacht door middel van een herdruk van een interview dat Polak kort voor zijn dood aan Katrien Gottlieb van Het Parool gaf. De belangrijkste en blijvendste bijdrage van Polak aan de Nederlandse literatuur zou wel eens zijn stimulering kunnen blijken van Reve, die na de publicatie van Nader Tot U in een impasse verkeerde. Helaas is, zoals Melchior al aangeeft, een gedegen bestudering van deze invloed onmogelijk gemaakt. Het is niet alleen voor de bestudering van de relatie Polak - Reve jammer dat het archief van Polak waarschijnlijk voor vijftig jaar gesloten blijft. Polak stond er namelijk om bekend dat hij elke brief per
| |
| |
De eerste kamer van de bibliotheek van Johan Polak (foto Rik van Dam).
omgaande beantwoordde. In het portret van Polak dat Martin Ros opnam in zijn memoires Liefde en ouderdom (1993), en dat Möller ontgaan schijnt te zijn, schrijft Ros: ‘Ik schreef hem soms zomaar, om een scheet of een knikker, alleen maar om te zien of hij inderdaad altijd per omgaande reageerde. En hij reageerde altijd per omgaande, met klachten, met beloften, met suggesties waar althans bij mij nooit iets uit is gekomen.’ Ros gaat er, evenals Melchior, van uit dat Reves beslissing Polaks brieven te verkopen diens dood heeft bespoedigd: ‘Johan [moet] het gevoel gekregen hebben dat er een tijdbom voor hem lag te tikken, 481 brieven namelijk, die hij tussen 1963 en 1978 schreef aan Gerard Reve en die - want Johan kon entre nous ontzettend rechtstreeks, roddelziek en ongegeneerd zijn - bij eventuele publikatie het standbeeld dat hij bezig was op te trekken in één keer in puin zouden kunnen leggen.’ In Liefde en ouderdom schrijft uitgever Ros betrekkelijk weinig over Polak als uitgever. In de jaren zestig was hij volgens Ros ‘een uitgever [...] die zijn specifieke voorkeuren nadrukkelijk in zijn fonds etaleerde’, maar later bestond het fonds ‘voor het grootste deel uit risicoloze, voorspelbare klassieken en semi-klassieken.’ Uit de bijdrage die Mark Pieters onder de titel ‘Een dure liefhebberij’ aan Johan Polak als uitgever wijdde, blijkt dat dat ‘risicoloze’ in ieder geval niets met de verkoopbaarheid te maken had. Voor de rest onderbouwt het artikel van Pieters de kenschets van Ros. Na analyse van het fonds (569 titels in de periode 1962 tot en met 1995) komt hij tot een aantal conclusies. Polak heeft relatief weinig debutanten uitgegeven en ‘de meeste van hen zijn bovendien gedebuteerd in de beginperiode, toen Polak & Van Gennep nog samen waren.’ Na de scheiding richtte Polak zich voornamelijk op een aantal
grote namen uit de (wereld)literatuur en literatuurwetenschappelijke werken. Zowel in verband met de Nederlandse als de buitenlandse auteurs die Polak toen uitgaf, constateert Pieters: ‘Onder de [...] schrijvers die een belangrijke plaats in het fonds innemen, bevinden zich weinig echte “Polak-ontdekkingen”.’ Nu is het de vraag in hoeverre het ‘ontdekken’ van auteurs als bepalende factor gezien moet worden bij het bepalen van het belang van een uitgever. Niemand zal volhouden dat Van Oorschot de Russische literatuur van de negentiende eeuw heeft ontdekt, maar dat wil niet zeggen dat zijn Russische Bibliotheek niet algemeen wordt gezien als een belangrijke uitgave. Hetzelfde gaat min of meer op voor het fonds van Johan Polak. Hij mag niet de eerste zijn geweest die auteurs als Gombrowicz, Yourcenar, Svevo en Purdy in het Nederlands uitbracht, maar nadat hij deze auteurs onder zijn hoede nam heeft hij er wel zorg voor gedragen dat een substantieel deel van hun oeuvre in het Nederlands beschikbaar kwam. Bovendien gaat Pieters niet in op de vraag in hoeverre Polak eventueel betrokken was bij de eerdere vertalingen. Zo meldt hij dat Ferdydurke van Witold Gombrowicz reeds in 1962 in vertaling verscheen bij Moussault. Ik vraag mij dan meteen af of het toeval is of niet dat Polak juist in dat jaar mederedacteur was van de bij Moussault verschijnende reeks Kartons. In dit opzicht is de Nederlandse uitgave-geschiedenis van K.P. Kaváfis verhelderend. Pieters noemt Kaváfis ‘weliswaar een ontdekking van Johan Polak, maar [...] de eerste vertaling van zijn poëzie [was] verschenen bij De Beuk.’ Het lijkt erop dat Pieters met deze laatste opmerking het belang van Polak voor de introductie van Kaváfis in Nederland enigszins wil nuanceren. Maar bij het bepalen van het belang van een uitgever weeg je toch niet alleen de uitgaven die onder zijn eigen naam zijn verschenen, maar ook de
uitgaven die hij (voordat hij zelfstandig werd) bij andere uitgevers realiseerde. Wie heel streng wil zijn kan ook Kaváfis niet als ontdekking van Polak opvoe- | |
| |
ren. De eerste vertaling van diens poëzie (Verzen) werd namelijk in 1934 (toen Polak zes was) door vertaler G.H. Blanken in een oplage van 100 exemplaren in eigen beheer uitgegeven. Na de oorlog verschenen de vertalingen echter steeds bij uitgeverijen waarbij Polak als redacteur betrokken was: in 1955 Vijftig gedichten bij De Beuk, in 1962 100 Gedichten bij Moussault en vervolgens de verschillende edities bij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Het belang van Polak als uitgever ligt niet alleen in het feit dat hij bepaalde auteurs in vertaling uitbracht, maar ook dat hij over het algemeen veel belang hechtte aan een goede vertaling. Pieters wijst er in dit verband op dat nogal wat Nijhoff-prijswinnaars voor hem hebben gewerkt en dat ze deze prijs ‘niet zelden juist vanwege de vertalingen die ze voor Athenaeum-Polak & Van Gennep maakten’ kregen. Overigens slipte er wel eens een mindere vertaling tussendoor. Toen Polak in 1978 de vertaling door Nico Rost van Alfred Döblins Berlin Alexanderplatz nagenoeg ongewijzigd heruitgaf, werd die door de kritiek nogal negatief ontvangen.
Ondanks zijn spreekwoordelijke bescheidenheid, was Polak ervan overtuigd dat hij belangrijk werk verrichtte. ‘Wij zijn in onze uitgeverij met niets anders bezig, we verbeelden ons zelfs een soort norm hier te lande gesteld te hebben (bibliografische, smetteloze vertalingen, goede kritische aanhangsels, enz.). Natuurlijk gaat het niet om de esthetische kant van onze uitgaven. Ik weet waarachtig ook wel dat we in dit opzicht aan de top staan, maar ook editoriaal-technisch hebben we het een en ander bereikt,’ schreef hij Marita Mathijsen in 1983. Polak was niet de enige die er zo over dacht, want toen hij op 8 januari 1988 een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam kreeg uitgereikt, stelde prof. dr. A.D. Leeman in zijn laudatio (die in De Parelduiker is afgedrukt): ‘Met niet aflatende wetenschappelijke toewijding en met de volle inzet van zijn verfijnd gevoel voor kwaliteit was hij van 1953 af ruim dertig jaar, vaak in initiërende rol, betrokken bij een reeks edities van vertalingen uit de Grieks-Romeinse oudheid, alsmede van Nederlandse klassieken als Leopold, Bloem, Boutens, Couperus en Van Oudshoorn; voorts bij eerste edities van Nederlandse modernen als Mulisch, Reve, Ida Gerhardt en vele anderen.’ De rol van Polak als editeur van klassieke Nederlandse auteurs krijgt uitgebreid aandacht in het artikel ‘Rijkdom van het onvolmaakte’ door H.T.M. van Vliet, de directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Van Vliet toont aan dat zeker de editie van Boutens' Verzamelde Lyriek (één van Polaks paradepaardjes) wat betreft tekstverzorging niet de kwaliteit heeft die Polak er graag aan hechtte. Niet alleen is de tekstkeuze (namelijk die van Boutens' Verzamelde werken uit 1943-1951) discutabel, maar bovendien zijn ‘door onzorgvuldige correctie van de drukproeven vele
tientallen nieuwe fouten toegevoegd.’ Van Vliet is echter niet slechts kritisch over Polaks werkzaamheden als tekstbezorger. In verband met de twee romans van Couperus die Polak eind jaren '60 heruitgaf: (De komedianten (1968) en Iskander (1969)) merkt hij op: ‘Polak was de eerste editeur en uitgever die het werk van Couperus in de oorspronkelijke spelling opnieuw uitgaf,’ wat ‘een enorme vooruitgang ten opzichte van Couperus' Verzamelde werken uit de jaren vijftig’ was. Ondanks zijn genuanceerd-kritische analyse van Polaks editeurspraktijk, ontkent Van Vliet Polaks belang in dit opzicht niet: ‘Zijn kracht lag niet in het editeren zelf, maar in het stimuleren ervan. Polak was niet de man van de editiepraktijk, maar hij heeft haar mede mogelijk gemaakt. Hij heeft de geesten van zijn collega-uitgevers en van velen buiten de uitgeverswereld rijp gemaakt voor de principes van de moderne editiefilologie.’ Van Vliet besluit zijn artikel dan ook met de constatering: ‘Als editeur mogen zijn verdiensten dan beperkt zijn, hij heeft als een van de wegbereiders van de moderne editiefilologie in Nederland een grote rol gespeeld. En daaraan doet een mislukte Boutens-editie niets af.’
Polaks faam als uitgever van goede en doorgaans goed verzorgde literatuur kon door iedereen in de boekwinkel getoetst worden, voor zijn faam als bibliofiel collectioneur gold dat niet. Toegang tot zijn bibliotheek was slechts aan een enkeling voorbehouden en toen Kees Fens ooit voorstelde de geschiedenis van zijn bibliotheek te schrijven, antwoordde Polak: ‘Een bibliofiel zwijgt over zijn bezit.’ Dit citaat wordt aangehaald door A. Bakker in zijn gelijknamige artikel over ‘Johan Polak als verzamelaar’. Sedert Polaks bibliotheek werd geveild weten we wat hij zoal had bijeengebracht. Nu hebben we, mede dankzij een zevental foto's van Rik van Dam, ook enig zicht op de manier waarop hij zich
| |
| |
met deze boeken omringde. Maar ook Bakker kan niet meer dan een tip van de sluier over Polaks activiteiten als verzamelaar én als antiquaar oplichten, al was het maar omdat hij hem minder dan een decennium heeft gekend. Bovendien heeft hij slechts éénmaal en dan nog slechts een deel van Polaks bibliotheek mogen bezoeken. Bakkers bijdrage is vooral aardig omdat hij de vreemde bochten waarin Polak zich soms wrong bij het aankopen danwel verkopen van boeken aan de hand van briefcitaten documenteert.
Alles bij elkaar bieden de 144 pagina's van dit nummer van De Parelduiker een aanzet tot verkleining van het raadsel dat Johan Polak nog steeds is. Bovenal doet het echter naar een volwaardige biografie verlangen, waarin leven en werk van deze Nederlandse cultuurdrager beschreven en geanalyseerd worden. De Parelduiker 3 (1998), nr. 4/5. Amsterdam, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 1999, 144 p., isbn 9076314047. f29,50.
Hans Hafkamp
|
|