| |
| |
| |
Studentenleven omstreeks 1612: Crispijn de Passe's Academia
Ilja M. Veldman
Titelpagina van Academia sive speculum vitae scholasticae [1612] (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
Terwijl reeds in de middeleeuwen verschillende universiteiten in Europa waren gesticht, werden in de Republiek pas aan het eind van de zestiende eeuw twee universiteiten opgericht: de Leidse universiteit, die in 1575 door de Staten van Holland en Willem van Oranje was gesticht als dank voor de dappere houding van de stad tijdens het beleg door de Spanjaarden, en de universiteit van Franeker, van 1585 en veel kleiner. Vanaf het begin streefde de Leidse universiteit ernaar de beste professoren aan te trekken en rond 1610 was zij één van de grootste universiteiten van Europa geworden. Zij trok niet alleen studenten uit de Republiek, maar ook uit Duitsland, Engeland en Frankrijk, met name uit protestantse families. Studeren was in die tijd aan de elite voorbehouden. Alleen studenten in de theologie konden een beurs krijgen, omdat de Staten Generaal graag zag dat er nieuwe predikanten werden afgeleverd.
Ook buiten de kringen van studenten en professoren bestond belangstelling voor de universiteit. Een van de middelen om het publiek van informatie te voorzien waren boeken en prenten. In 1612 werd in Utrecht door Crispijn de Passe een prentenboekje geproduceerd, waarin uitvoerig de gang van zaken aan de universiteit en het leven van studenten worden uitgebeeld en beschreven. De titel van het boekje in oblong quarto-formaat luidt: Academia sive speculum vitae scholasticae (De universiteit oftewel spiegel van het studentenleven). Het bevat zestien prenten die van gegraveerde Latijnse verzen zijn voorzien en nog eens extra toegelicht worden door een gedrukt Latijnse commentaar op de tegenoverliggende bladzij. Latijn was niet alleen de internationaal gangbare taal onder de elite maar ook de voertaal aan de universiteit. De Passe gaf het boekje uit in samenwerking met de Arnhemse boekdrukker Jan Janszoon de Oude, die de teksten drukte en bij wie, zoals op de titelpagina staat vermeld, het boekje ook te koop was.
De prentenuitgever en graveur Crispijn de Passe, geboren in het Zeeuwse Arnemuiden, was aanvankelijk werkzaam in Antwerpen. Na de inname van de stad door de
| |
| |
hertog van Farnese, had hij Antwerpen vanwege zijn doopsgezinde overtuiging moeten verlaten en zich in 1589 in Keulen gevestigd. In 1611 werd hij opnieuw gedwongen te emigreren en zette hij vervolgens in het tolerantere Utrecht een bloeiend prentenbedrijf op. Met grote energie wierp hij zich onmiddellijk na aankomst op de uitgave van een aantal ambitieuze prentenboekjes, waarvan de Academia er één was. De Passe was niet alleen de uitgever van het boekje, maar heeft de voorstellingen ook ontworpen; volgens zijn Latijnse voorwoord werden zij door leerlingen gegraveerd. Het boekje is bijzonder zeldzaam geworden en dat is dan waarschijnlijk ook de reden waarom nooit aandacht aan de inhoud is besteed. In Europa is slechts één compleet exemplaar voorhanden, in Parijs; drie andere exemplaren bevinden zich in collecties in de Verenigde Staten. Wel treft men in enkele prentenkabinetten losse exemplaren van de prenten aan.
Hoewel de Leidse universiteit in de Academia slechts eenmaal met name wordt genoemd (in het Latijnse commentaar bij de Hortus botanicus), zal duidelijk worden dat De Passe bij zijn presentatie in de eerste plaats de beroemde Leidse universiteit voor ogen stond. Wat De Passe's bedoeling was met de uitgave van de Academia blijkt uit het zesregelige Latijnse vers op de titelpagina: ‘Wat studie en het studentenleven betreft [...], als iemand graag te weten wil komen hoe ernst zo nu en dan afwisselt met luchtig spel en hoeveel inspanning de eer van een titel kost, bekijk dan de afbeeldingen gegraveerd op koperplaatjes ter ontspanning van je ogen en je geest.’
Rond de titelcartouche, versierd door een hemelglobe, een aardbol, boeken, schrijfgerei en een roede, zijn scènes van leerprocessen uitgebeeld. Bovenaan wordt een kind uit een boek onderricht door de personificatie van Geleerdheid of Welsprekendheid met haar attribuut de caduceus. Beneden oefent een iets ouder jongetje zich zelfstandig in het schrijven. Rechts heeft de jongen de leeftijd van een student bereikt en draagt hij boeken en een inktpot. Links staat een man die de academische opleiding reeds heeft voltooid, eveneens met een boek, pen en inktpot als tekenen van zijn educatie.
De Passe's uitvoerige Latijnse voorwoord aan de ‘lezer en beschouwer’ geeft tevens aan dat de Academia bedoeld is als album amicorum voor de studerende jeugd, een genre, zo licht De Passe toe, dat vooral in de Duitse landen populair was. Alba amicorum waren prentenboekjes die meestal met lege bladzijden waren doorschoten zodat vrienden, collega's of professoren er hun eigen bijdragen in konden plakken of tekenen. Inderdaad zijn in enkele van de nog bewaarde exemplaren van de Academia lege bladzijden meegebonden. Alba amicorum waren niet alleen populair in het universitaire milieu, maar ook bij andere groepen van de elite.
In zijn boekje, vervolgt De Passe, wil hij degenen die aan academies van wetenschappen gaan studeren het universitaire leven gedetailleerd voor ogen stellen. Aan de ene kant wil hij hen zo naar de ‘prijzenswaardige en noodzakelijke studie’ lokken, aan de andere kant moeten zijn voorstellingen hen afschrikken van minder eerbare en nuttige zaken waaraan minder deugdzame studenten zich plegen te bezondigen. ‘Mensen worden nu eenmaal door verschillende genoegens en bezigheden aangetrokken en die zijn niet voor iedereen hetzelfde’, geeft hij toe. Maar met behulp van zijn boekje kunnen studenten, ‘zoals Hercules op de tweesprong, op tijd de weg van de deugd leren onderscheiden van die van het kwaad’. In plaats van ‘te verdrinken in moerassen van nietswaardigheid en terecht te komen in een voortdurende ondergang’ zullen die studenten zich zo op hun verdere leven kunnen voorbereiden en ‘met eervolle arbeid en heilzaam zweet een onvergankelijk loon verdienen dat hen gelukkig zal maken. Zo zullen zij henzelf, hun nageslacht, vrienden en vaderland tot zegen zijn.’
De Passe maakt in dit voorwoord dus niet alleen reclame voor de universiteit, maar ook voor het heilzame effect van zijn boekje op het moreel van studenten. Inderdaad heeft hij zowel de serieuze kanten van het studentenleven uitgebeeld, als ook de vrijetijdsbesteding van studenten, die nog wel eens tot uitwassen kon leiden. Dat zijn prenten niet alleen leerzaam zijn, maar dat de beschouwer er ook het nodige plezier aan kan beleven, wordt duidelijk uit zijn citaat van de bekende spreuk van Horatius uit de Ars poetica (vs. 343-44): ‘Wie het nut met het plezier verbindt, wint ieders stem’. ‘Ik heb immers altijd al mijn energie aangewend om liefhebbers van de schone kunsten zowel van nut te zijn als te vermaken’, voegt De Passe eraan toe.
Niet alleen aankomende of gevorderde studenten zal het boekje hebben aangesproken, maar ook anderen die nieuwsgierig waren naar de gang van zaken aan een
| |
| |
De student verlaat het ouderlijk huis (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
universiteit. De Passe streefde ernaar om in de Academia zoveel mogelijk informatie te geven. In de Latijnse commentaren wordt op wetenschappelijke wijze ingegaan op de geschiedenis en achtergrond van de afgebeelde zaken. Onbekend is wie de auteur van de verzen en de commentaren is; wellicht zijn de commentaren van De Passe zelf. Waarschijnlijk was De Passe bij de uitgave van het boekje gestimuleerd door zijn geleerde vriend Aernout van Buchell, die zich in 1583 aan de Leidse universiteit had ingeschreven en daar in 1593 zijn juridische graad had gehaald en die dus een uitstekende bron van informatie was. Buchell schreef talloze Latijnse verzen voor De Passe's prenten, teksten voor diens prentenboeken en lofdichten op de graveur en diens kinderen. De Leidse hoogleraar en medicus Everardus Vorstius was een vriend
De openbare colleges (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
en zwager van Van Buchell, getrouwd met een zuster van Van Buchells echtgenote Claesje. Hij fungeerde vier keer als rector magnificus, opmerkelijk genoeg ook in het jaar dat de Academia werd gepubliceerd.
De eerste prent in de Academia dient als inleiding: een aankomende student verlaat het ouderlijk huis om een opleiding te gaan volgen. Op de volgende zeven prenten wordt de gang van zaken aan de universiteit uitgebeeld. De laatste acht prenten geven inzicht in de vrijetijdsbesteding van studenten. Drie van de prenten uit deze tweede groep hebben zowel Latijnse als Duitse verzen. De Passe had die nog in Keulen gemaakt ten behoeve van een album amicorum dat hij door zijn gedwongen vertrek in de zomer van 1611 niet had kunnen voltooien. Omdat hij in Keulen al aan een aantal prenten had gewerkt, kon De Passe snel na zijn verhuizing naar Utrecht de Academia op de markt brengen. Voor zijn uitbeelding van de universiteitsbibliotheek, het anatomische theater en de hortus botanicus maakte De Passe gebruik van drie grote prenten uit de serie Gezichten op de Leidse universiteit, die Willem van Swanenburgh in 1610 naar ontwerp van Jan Cornelis van 't Woud (Woudanus) had gegraveerd en die door Andries Cloucq in Leiden waren uitgegeven.
Op de eerste prent van de Academia neemt een jongen afscheid van zijn ouders en hond om in de stad te gaan studeren. Het vers legt uit dat de jongen nu oud genoeg is om zijn goede leventje in het ouderlijk huis op te geven. ‘Moederliefde maakt nu eenmaal slappelingen en de leiding van een leraar zal heilzaam zijn’, zegt het vers. Een oudere jongeman begeleidt de jongen naar de stad; door de ouders wordt hij van geld en een haantje voorzien. In het gedrukte Latijnse commentaar worden ouders geprezen die hun kinderen in staat stellen goed onderwijs te volgen. Hun kinderen zullen daardoor een fortuinlijk en gelukkig leven hebben en zullen hun vaderland, ouders en vrienden tot sieraad zijn.
De jongen lijkt niet ouder dan vijftien jaar, een leeftijd waarop men inderdaad de studie kon beginnen. Wat hem te wachten staat is op de volgende prenten uitgebeeld. Eerst zien we hoe studenten college lopen. De zaal is vol, zelfs in de vensterbanken zitten studenten. Ze dragen hoeden en zitten schrijlings op houten banken met schrijftafeltjes op hun schoot. De hoogleraar, met een toga aan, geeft vanaf een katheder college. In de verzen wordt het verstand het
| |
| |
fundament van alle menselijke wetten en vroomheid genoemd. Het commentaar geeft een beknopte geschiedenis van het fenomeen universiteit. De oudste was de Filosofische Academie in Athene en via het Romeinse Rijk werd dit schoolsysteem ook in andere delen van Europa verbreid, zodat in de christelijke wereld allerlei soorten van kennis triomfeerden.
Aan de Duitse universiteiten waren in de zestiende eeuw ontgroeningsrituelen gebruikelijk, die nog al eens tot excessen konden leiden. Aan het begin van de zeventiende eeuw ontstond ook in Nederland het verenigingsleven. Om aan de saamhorigheid van de collegia singularum nationum deel te kunnen nemen, was ook hier een ontgroeningsritueel gebruikelijk, waarbij het groen allerlei kwellingen moest ondergaan. Op de prent zien we hoe de aankomende studenten op de pijnbank liggen en hoe zij door gemaskerde studenten, die mutsen met ezelsoren dragen en gewapend zijn met bijlen en zwepen, bedreigd of gemaltraiteerd worden. Op de voorgrond ligt een grote zaag waarmee gedreigd wordt het groen in stukken te zagen; op de achtergrond wordt een groen gevierendeeld. Dit alles is bedoeld, leggen de verzen uit, om het groen zijn onbehouwen gedrag af te leren en een welgemanierd mens van hem te maken. Merkwaardig bij deze prent is echter dat de folteraars mutsen met ezelsoren dragen, terwijl het normaliter juist het groen was dat deze hoofdbedekking kreeg opgezet (de depositio cornuum). De Passe moet zijn afgegaan op de meest vreselijke verhalen over de ontgroening, want zijn prent heeft meer weg van een scène van het martelen en executeren van gevangenen dan van het gezelligheidsleven. Ongetwijfeld kende De Passe Duitse illustraties van het ontgroeningsritueel, zoals een houtsnede uit Widebrands, Carmen heroicum de typo despositionis (1578), waarop een vergelijkbaar ontgroeningsritueel aan een Duitse universiteit is uitgebeeld en waarop inderdaad ook de oudere studenten mutsen met ezelsoren dragen. In het commentaar wordt de ontgroening een barbaars ritueel genoemd, ontstaan op Duitse gymnasia en tot voor kort onbekend in andere landen. Inderdaad leidden ontgroeningspraktijken soms tot uitwassen. In Franeker werd in 1601 een plakkaat tegen de ruwe wijze van ontgroenen uitgevaardigd; in 1606 werd de ontgroening verboden
omdat de goede naam van de universiteit werd geschaad. Alle instrumenten die bij de ontgroening
De ontgroening (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
waren gebruikt nam men in beslag.
Vervolgens krijgt de lezer een kijkje in enkele universitaire gebouwen. Voor de Universiteitsbibliotheek baseerde De Passe zich op de prent van Van Swanenburgh die de Leidse bibliotheek in beeld brengt. De bibliotheek was sinds 1595 gehuisvest op de bovenverdieping van de tot universiteitsruimte verbouwde Faliede Bagijnhofkerk, gelegen tussen Rapenburg, Kloksteeg en de thans niet meer bestaande Donkere Gracht. Dankzij schenkingen en legaten was aan het begin van de zeventiende eeuw een indrukwekkende collectie boeken opgebouwd. Deze werden niet uitgeleend maar stonden, beveiligd met kettingen, in twee rijen van elk elf pulpita, in open kasten met aan de voorzijde een leesplank, waarop zij staande geraadpleegd
De bibliotheek (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
| |
| |
Het anatomisch theater (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
konden worden. Boeken van kleiner formaat werden in gesloten kasten achterin de zaal bewaard. Net zoals op de prent van Van Swanenburgh heeft De Passe in de bibliotheek niet alleen individuele lezers afgebeeld, maar ook op de voorgrond groepjes discussiërende bezoekers en zelfs een hond. Overgenomen zijn ook de langwerpige tafel met de twee wereldbollen links, de hoge kast rechts, waarop ook twee globes staan, tegen het stof bedekt met kappen. Die twee laatste wereldbollen waren een geschenk van de in 1609 overleden Leidse hoogleraar Jozef Scaliger. De twee geschilderde portretten tegen de achterwand van Willem van Oranje en stadhouder Maurits van Naussau, die door Maurits aan de universiteit waren geschonken, verving De Passe echter door lege lijsten. Ook liet hij de door Van Swanenburgh gegraveerde
De hortus botanicus (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
aanduidingen van de verschillende disciplines op de kasten weg, wellicht omdat in werkelijkheid de classificatie op een andere manier was aangegeven. In de verzen op De Passe's prent vertelt de dichter dat een student behalve door een schare van geleerden ook door een bibliotheek wordt bijgestaan waarin hij geschiedenis, kunsten en rechten kan bestuderen. In het commentaar wordt verteld dat bibliotheken reeds in de Oudheid bestonden en dat de joden en de Hellenistische Grieken ijverig boeken hadden verzameld, waarbij kosten noch moeite werden bespaard. Boeken die later naar Rome werden overgebracht, waar de bibliotheken werden opengesteld voor het publiek. Dat boekenbezit werd vervolgens door de ‘barbaren’ verspreid en verdween, aangetast door motten en boekenwurmen, in kloosters onttrokken aan het oog. In de huidige periode, vervolgt het commentaar, zijn weer grote openbare bibliotheken gesticht, die zo omvangrijk zijn dat het moeilijk is een keuze uit die boeken te maken.
Voor zijn weergave van het Anatomisch theater heeft De Passe de prent van Van Swanenburgh van de Leidse snijzaal als model genomen. De snijzaal, in de vorm van een klassiek amfitheater, was als een van de eerste snijzalen van Europa in 1593 in gebruik genomen. Ook deze zaal bevond zich op de bovenverdieping van de voormalige Bagijnhofkerk, achter de bibliotheek. Via trappen langs de instrumentenkast kwamen de bezoekers het theater binnen. Er werden regelmatig demonstraties gegeven, ook voor betalende toeschouwers die vooraan zittend mochten toekijken; de studenten zelf moesten staande de colleges volgen. Die colleges vonden maar zelden plaats omdat niet altijd lijken beschikbaar waren. Bovendien vonden ontledingen in verband met de temperatuur alleen in de winter plaats. In de zomer deed de zaal dienst als museum en stonden er skeletten van mensen en dieren opgesteld. De zaal, bij Van Swanenburgh bomvol met toeschouwers, is bij De Passe niet erg gevuld, waarschijnlijk om een beter zicht te geven op het interieur. In de Latijnse verzen wordt verteld dat de medische wetenschap, die zich vroeger voornamelijk met geneeskrachtige kruiden bezighield, nu een grote stap voorwaarts heeft gemaakt dankzij de kennis van de inwendige mens. In het commentaar wordt uitgelegd dat in de oudheid medische kennis alleen op het ontleden van dieren was gebaseerd, maar dat ge- | |
| |
neesmiddelen nutteloos zijn wanneer de oorzaak van de ziekte niet is vastgesteld.
De Hortus botanicus is de derde en laatste kopie naar Van Swanenburgh. De Leidse Hortus botanicus lag en ligt nog achter het Academiegebouw aan het Rapenburg en was in 1594 aangelegd door de beroemde botanicus Carolus Clusius, die speciaal daarvoor naar Leiden was gehaald. De tuin, waarin niet alleen kruiden en planten voor medische doeleinden werden gecultiveerd maar ook allerlei andere botanische soorten, werd al gauw een bezienswaardigheid. In het pand dat op de prent de achterzijde van de tuin vormt, was het zogenaamde Ambulacrum gehuisvest, een gebouw dat in de winter als opslagplaats voor niet-winterharde planten diende, maar dat ook een collectie natuurlijke historie en een collegeruimte bevatte. De galerij diende bij regen als schuilplaats voor bezoekers van de tuin. In de verzen wordt verteld dat in een hortus botanicus bloemen en kruiden uit westerse en oosterse landen groeien die zelfs Aristoteles niet kende. Daar de praktijk beter werkt dan woorden, zegt het commentaar, hebben ‘zeer vooruitziende leiders van Academies’ uit de hele wereld bloemen en geneeskrachtige kruiden verzameld en die in broeikassen laten verzorgen door doctoren in de botanie die met een hoog salaris hiervoor werden aangetrokken. ‘Onlangs hebben de edelachtbare heren, de curatoren van het Athenaeum in Leiden, dit gebruik aan de Bataafse Academie volledig overtroffen doordat zij zeer veel exotische en tot nog toe onbekende planten lieten komen, zelfs uit de nieuwe wereld.’
De studie werd afgesloten met een doctorsgraad. Op De Passe's weergave van de promotieplechtigheid zitten de hooggeleerden in een kring; de promovendus staat vóór de promotor op de katheder, in het gangpad de pedel met zijn staf. Studenten en andere belangstellenden hebben in de banken plaatsgenomen. Behalve een bul ontving de doctorandus bij deze gelegenheid ook een kus. De dissertatie, een gouden ring en een baret waren de uiterlijke tekenen van de behaalde graad. Ook het vers vermeldt deze attributen. ‘Nu zijn de voormalige studenten klaar om anderen te leren wat zij weten’, wordt erin geconcludeerd. Volgens het commentaar verhogen de titels en attributen van de doctoren hun waardigheid en gezag, evenals de ceremonie zelf en wordt de doctorsgraad belangrijker geacht dan de titulatuur van graven en ridders.
De promotie tot doctor (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
Om vrienden, kennissen en hoogwaardigheidsbekleders voor de promotie uit te nodigen bestonden verschillende gebruiken. Bij zijn prent sluit De Passe niet aan bij de Leidse traditie, maar bij het meer publieke ritueel aan de universiteit van Franeker, waar de promovendus door mede-studenten met trompetgeschal door de straten werd begeleid (de z.g. celebris deductio per urbem).
In de volgende acht prenten wordt het ‘luchtig spel’ afgebeeld, waar de titelpagina over rept, en ook de minder eerbare zaken waar De Passe's voorwoord over spreekt. Om studenten in hun vrije tijd bezig te houden en baldadigheid de kop in te drukken, hadden de curatoren van universiteiten rij- en schermscholen opgericht. Al bij de stichting van de Leidse universiteit werd het universiteitsbestuur via een koninklijk octrooi gemachtigd om adequate voorzie-
Uitnodiging tot het bijwonen van de promotie (collectie en foto Bibliothèque Nationale, Parijs).
| |
| |
Dansen (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
ningen te treffen studenten op gezonde wijze te laten recreëren. Georganiseerde buitenschoolse activiteiten waren geen overbodige luxe. Niet alleen waren studenten vaak nog zeer jong en woonden zij op kamers zonder toezicht van hun ouders, maar ook waren in het curriculum opmerkelijk veel collegevrije dagen (in 1595 in totaal 221 vrije dagen), waardoor een student gemakkelijk in de verleiding kwam zich met verkeerde zaken bezig te houden.
Daar dansles tot een goede opvoeding behoorde, had elke universiteit een dansmeester. Op De dansles oefenen de studenten danspassen op de muziek van een viool, maar zonder vrouwelijk gezelschap. Hoewel volgens het vers dansen een vrolijke aanblik geeft, worden in het commentaar kritische kanttekeningen bij het dansen van de moderne jeugd gezet. Het dansen in de Oudheid bij comedies en tragedies
Musiceren (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
was van een heel ander karakter, zegt het commentaar. Tegenwoordig worden niet alleen de voeten, maar ook de handen, ja, het hele lichaam bewogen. Cicero zou reeds gezegd hebben dat iemand die nuchter is niet danst. ‘Ik ben van mening’ vervolgt de tekst, ‘dat, als hij dat weë en lamlendige dansen van ons gezien zou hebben, hij deze uitspraak met des te meer reden bevestigd zou hebben: daarom heeft dan ook een dichter uit onze tijd spottend zo gedicht: “Geloof me, de dans verschilt niet van de bezigheden van een dwaas, en dwaas is degene die zich aansluit bij de lichte reien”.’
Het maken van muziek wordt studenten echter bijzonder aanbevolen. ‘Muziek streelt het oor, verzacht het hardste hart, maakt bedroefden vrolijk en verzoent hen met zichzelf’, zegt het vers. ‘Ook verfrist zij het hoofd dat vermoeid is van zware studie.’ Het commentaar vertelt dat van de ‘eerbare bezigheden’ niets beter bij studenten past dan de muziek, die ook wetenschappelijke inspanning vergt en als een van de zeven vrije kunsten niet alleen is geaccepteerd, maar ook noodzakelijk is wanneer men zijn hersens veel moet inspannen. Degenen die vermoeid zijn door diepgaand onderzoek kunnen zich zo herstellen en hun opgewektheid keert terug. Op De Passe's prent is een mannelijk gezelschap in een muziekkamer aan het musiceren; ter verhoging van de feestvreugde worden enkele meisjes aan hun rokken naar binnen getrokken, iets waar het vers verder over zwijgt.
Een jongeman van goede huize werd ook geacht aan schilderen of tekenen te doen. In een interieur portretteert een jongeman een dame, terwijl een ander paar nieuwsgierig staat toe te kijken. Achter de schilder is een knecht bezig verf te wrijven. Het commentaar zegt dat de studie van de schilderkunst - om de kwaliteit ervan te waarborgen - aanvankelijk slechts aan begaafde personen was toegestaan. Vooraanstaande personen en wereldleiders (onder wie de keizers Hadrianus en Antonius, maar ook de Duitse keizer Rudolf ii ‘van onze tijd’) hielden van de schilderkunst en namen ook zelf graag een penseel ter hand. Derhalve wordt, zo vervolgt het commentaar, door talloze geleerden de schilderkunst zwijgende poëzie genoemd, en poëzie sprekende schilderkunst. De Passe citeert hier een door Plutarchus (De gloria Atheniensium) overgeleverd gezegde van Simonides van Keos, dat vaker in discussies over de relatie
| |
| |
tussen schilderkunst en literatuur werd aangehaald. De Latijnse en Duitse verzen op De Passe's prent slaan een studentikoze toon aan, die past bij het album amicorum waarvoor de prent oorspronkelijk was bedoeld: jongeren willen maar al te graag charmante, wellustige meisjes schilderen, opdat zij niet vergeten worden.
Ook een schermschool behoorde tot de voorzieningen van een universiteit. De studenten (met uitzondering van de bursalen) verschenen in het openbaar altijd met degen of rapier, zodat lessen in het juist gebruik van die wapenen geen overbodige luxe waren. De Leidse sportzaal lag op de benedenverdieping van de Faliede Bagijnhofkerk. Volgens een prent van Van Swanenburgh naar Woudanus, die De Passe dit maal niet als model voor zijn eigen prent gebruikte, werd daar niet alleen geoefend in het schermen maar ook in geweerschieten, vendelzwaaien en kunstjes te paard. De wiskundige Ludolf van Ceulen was er schermmeester. De lessen waren echter kostbaar en alleen voor welgestelden weggelegd. In het vers onder De Passe's prent wordt verteld waarom geleerden wapens moeten kunnen hanteren: Minerva met haar schild en lans is niet alleen de beschermgodin van het verstand, maar ook van de wapens. Wetten worden zowel door de rechtspraak als door wapens beschermd. Het commentaar verklaart de attributen van Minerva: dat zij als schutspatroon van studenten gehelmd en met lans en schild wordt afgebeeld, betekent dat aan het scherpe verstand liefde voor de wetenschap en drang tot onderzoek is aangeboren. Ook de studie van de wapenen, als die tenminste niet de maat te buiten gaat, valt onder de bezigheden van een student. Want wanneer zij de wapenen goed leren gebruiken, strekt dat niet alleen henzelf, maar ook de Staat tot nut.
Na de nuttige vormen van vrijetijdsbesteding zijn we nu aangekomen bij de manieren waarop studenten op een minder deugdzame manier hun vrije tijd plachten te vullen. Kroegbezoek was bijzonder populair, want daar hun kamers ongezellig waren, brachten studenten veel tijd in herbergen door, waar zij zich - soms in het gezelschap van hun professoren - te buiten gingen aan alcohol. Op De Passe's prent is het interieur van een herberg afgebeeld, waar schilderijtjes (een landschap, een bootje op zee, een damesportret en een Venus met Amor) aan de muur hangen. Er wordt tric-trac gespeeld en gekust onder
Schilderen (collectie en foto Universiteitsbibliotheek, Amsterdam).
het genot van drank en lekkernijen. Het commentaar - nu in de vorm van een vers - vermaant dat kuisheid en een matig glas bij de Muzen en Apollo passen, maar dat alcohol, dobbelen en de intieme omgang met vrouwen niet bij beschaafd gedrag horen. ‘Laat daarom niemand zich door onze afbeelding om de tuin leiden, maar wees slim dankzij de hier afgebeelde remedie.’ Niet voor niets heeft De Passe achter het kussende paar de figuur van een nar afgebeeld, die de man vermanend op de schouder tikt. De aanwezigheid van de nar als een moraliserend en satirisch element past in de traditie van populaire scènes van de Verloren Zoon en andere herberg- en bordeelscènes, waarop een nar de dwaasheid van het gebeuren onderstreept.
Wat ook niet bij beschaafd gedrag past, is 's avonds dronken en verliefd onder het
Oefening met de wapenen (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
| |
| |
Kroegbezoek (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam)
raam van een meisje een serenade brengen. Het feit dat de jongelui gekke hoeden dragen en mombakkessen met grote baarden en snorren om niet herkend te worden, benadrukt hun afkeurenswaardig gedrag. De nachtelijke activiteit van de dronkelappen wordt afgestraft door de nachtpolitie die met knuppels op de luidruchtige studenten inslaat en hen in de boeien slaat, aldus het vers en het commentaar. Inderdaad worden op de achtergrond van de prent lawaaischoppers door de politie afgetuigd. Studenten kunnen 's nachts beter thuis blijven, concludeert het vers. Het commentaar - ook hier in versvorm - vertelt dat zo'n verliefde student die in dronkenschap voor de deur van een dame staat te musiceren, steeds weer andere geliefden najaagt en als een dwaas zijn eigen ongeluk zoekt. In het vers wordt als straf voor de overlast ‘slaag, handboeien, smadelijke verwijten en een gewelddadige dood’ in het vooruitzicht gesteld.
Nachtelijke serenade (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
Dat het laatste geen verzinsel was, blijkt uit een aantekening in het dagboek van Everardus Bronchorst, hoogleraar rechten in Leiden, die op 16 december 1607 een avondje was gaan stappen. Alleen omdat het gezelschap nogal jolig lachte, schoten gewapende nachtwakers op één van de studenten, een zekere Assuerus Hornhovius, die ter plekke aan zijn verwondingen overleed.
De Academia besluit met twee prenten die aan balsporten zijn gewijd en die wél als nuttige tijdpassering worden aanbevolen. Op de ene prent is een kaatsbaan afgebeeld. Het kaatsspel, dat in de zeventiende eeuw zou uitgroeien tot het meest populaire balspel van de adel en de gegoede burgerij, werd met rackets en een netje tussen twee partijen gespeeld op speciale, overdekte kaatsbanen. Tegen de zijmuur was een galerij voor toeschouwers gebouwd met over de hele lengte een aflopend dak. Zo'n kaatsbaan moest gehuurd worden en trok dus een elitair publiek. De particuliere Leidse tennisbaan die door waarschijnlijk De Passe werd afgebeeld, lag aan het Noordeinde, op enkele honderden meters van het Academiegebouw verwijderd. Van 1605 tot 1615 was Cornelis Louriszoon daar kaatsmeester.
‘Terwijl de rackets de bal over en weer laten vliegen, houdt de jeugd lichaam en geest voortdurend bezig. Want de bal herstelt de kracht van het verzwakte lichaam; maar de geest, die onder niet aflatende studie bedolven is, rust ervan uit’, luidt het vers. Het commentaar gaat uitgebreid op het weldadige effect van het spel in: ‘Door veelvuldige inspanning van de geest wordt het lichaam dikwijls door versuffing aangetast: vandaar dat voor de studerende jeugd het spel met de kleine bal zeer nuttig is, omdat zij daarmee hun conditie en gezondheid op peil kunnen houden. Het spel werd reeds zozeer aanbevolen in de Oudheid en speciaal door Galenus, de belangrijkste arts na Hippocrates, dat deze het nageslacht een uniek boekje daarover naliet. ‘Want onvermijdelijk verslapt de geest in een lichaam dat in slechte conditie is, de geest die men voortdurend als instrument bij het denken gebruikt.’ Inderdaad zou volgens de Dordrechtse arts Johan van Beverwijck Galenus een ‘spel met de kleine bal’ zeer geprezen hebben en werd het spel bijvoorbeeld door keizer Augustus tot op hoge leeftijd beoefend. Ook werd het kaatsspel aanbevolen door zestiende-eeuwse pedagogen.
| |
| |
Een ander spel, het balonspel genaamd, werd met een wat grotere leren en met lucht gevulde bal gespeeld; niet met rackets, maar met behulp van een soort handbeschermers en op een veld in de open lucht. Het vers vertelt dat door het rennen en het bewegen van armen en benen het eten des te beter smaakt. Volgens het commentaar werd ook dit spel door artsen uit de Oudheid aanbevolen, zowel aan gezonde personen als aan mensen die van een ziekte herstelden. In de Oudheid zou het, volgens de auteur, gespeeld zijn in worstelscholen en in badhuizen op een met een laagje zand bestrooide vloer. Het door De Passe afgebeelde speelveld (de balonplaetse) in Leiden was aangelegd buiten de Rijnsburgerpoort, op aandringen van een groep buitenlandse studenten die klaagden over het gebrek aan sportfaciliteiten. Het veldje was vrij toegankelijk en op De Passe's prent kijken dan ook toeschouwers toe. Daar de ballen regelmatig in het water langs het veld terechtkwamen en het veld ook door buitenstaanders werd gebruikt, kregen de studenten later de beschikking over een eigen, besloten veldje.
Op uiterst informatieve wijze worden in de Academia aldus de verschillende facetten van het studentenleven in beeld gebracht en toegelicht. De kwaliteit van de voorstellingen is overigens nogal wisselend. Terwijl de kopieën naar de prenten van Swanenburgh en ook eigen inventies als het college lopen en de promotie wat ongeïnspireerd aandoen, heeft De Passe in zijn voorstellingen van studentikoos vermaak zichzelf overtroffen; met name Musiceren en het Kaatsspel zijn zeer levendige en knap geconstrueerde genre-tafereeltjes geworden.
De afgebeelde studenten zijn uit de betere kringen afkomstig, wier ouders de bij de studie horende genoegens konden betalen. Voor niet alle studenten was echter een dergelijk plezierig leven weggelegd. Bursalen stonden onder toezicht en moesten een studieus leven leiden, zonder roken, drinken of musiceren. Zij mochten wel kegelen, kaatsen of aan andere balspelen doen, maar lessen die extra geld kostten, zoals schermen, dansen of schilderen, zullen voor hen niet zijn weggelegd. Voor de bezigheden van jongelui uit de betere kringen is ook de autobiografie van Constantijn Huygens illustratief. Behalve dat er werd gestudeerd, werd er heel wat gezongen, gemusiceerd en geschilderd (waarbij vooral de dames werden geportretteerd). Wanneer het
Kaatsspel (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
op lichamelijke training aankwam, waren dansen, schermen en paardrijden favoriet.
De Passe's Academia is het eerste en ook laatste prentenboekje uit de geschiedenis dat op zo informatieve wijze het studentenleven in beeld brengt. Zijn voorstellingen van sport en vermaak bleken bij het publiek het meest in de smaak te vallen. Met name deze prenten werden als prettig ogende voorstellingen van bezigheden van de jeugd weer in andere prentenbundels afgedrukt of gekopieerd.
Bovenstaande tekst is gebaseerd op de Van der Waals-lezing die op 7 september 1998 te Leiden werd gehouden. Een uitgebreidere versie wordt opgenomen in Ilja M. Veldman, Profit and Pleasure. Print Books by Crispijn de Passe, dat in 2000 bij Sound & Vision te Rotterdam zal verschijnen.
De vertalingen uit het Latijn in dit artikel zijn van Clara Klein.
Balspel (collectie en foto Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
|
|