beeld hiervan is zijn nog lopende reeks ‘Bladluizen’ over ‘satirische tijdschriften in Nederland’ in het tijdschrift
De Parelduiker. Uit zijn publicaties blijkt dat Maas gegrepen is door het vele dat tijdschriften bieden. Het verwondert dan ook niet dat hij in zijn beschouwing opmerkt dat hij ‘nog nooit enige jaargang van een periodiek uit de vorige eeuw onder ogen [heeft] gehad waaruit niet minimaal een paar interessante en verrassende dingen te voorschijn kwamen’. Hij heeft hierbij als groot voordeel dat zijn belangstelling vooral naar de meer perifere periodieken uitgaat, want, zo stelt hij, ‘In het algemeen geldt dat obscure blaadjes vaak gemakkelijker bewaard blijven dan op de grote massa gericht drukwerk’. Hieraan vooraf gaat echter een opsomming van tijdschriften of jaargangen van tijdschriften die hij graag zou bestuderen, maar die niet, of uiterst incompleet, bewaard zijn gebleven. Dit geldt overigens niet alleen voor negentiende-eeuwse bladen. Als voorbeeld hiervan haalt Maas het roddelblad
Story aan, dat alleen in het Depot van Nederlandse Publikaties in de Koninklijke Bibliotheek wordt bewaard. Zelfs hier ontbreken echter, hoewel het tijdschrift dit jaar pas zijn vijfentwintigste verjaardag viert, de eerste zestien nummers. Een vraag die Maas in dit verband niet stelt en dus ook niet beantwoordt, is in hoeverre de uitgevers van deze tijdschriften hun producten goed archiveren en, eventueel, voor onderzoek toegankelijk maken. Voor onderzoekers is het natuurlijk mogelijk een nieuw licht op een reeds vaak bestudeerd blad te laten schijnen, maar velen vinden het aantrekkelijker aandacht te vragen voor in de vergetelheid geraakte periodieken. Reeds in het eerste nummer doet Mathijs Smit dit in zijn artikel over ‘“Een huisvriend in den vreemde.” Het nationale weekblad
Hollandia (1897-1901)’.
Hollandia was
een tijdschrift voor Nederlanders
extra muros, dat vanuit Londen werd geredigeerd door Leo Simons, die later vooral naam zou maken als de drijvende kracht achter de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, een uitgeverij die nog steeds bestaat onder de naam Wereldbibliotheek. Ook de volgende nummers halen nagenoeg vergeten tijdschriften uit de archieven naar boven. Helaas hebben verschillende auteurs hierbij niet de goede raad ter harte genomen die Marita Mathijsen hen geeft in haar artikel ‘De aanval op de prulpoëten: de rol van tijdschriften in het Nederlandse poëziedebat tussen 1825-1840’, waarin zij stelt ‘dat tijdschriftenonderzoek van één tijdschrift apart zelden bevredigend kan zijn. De analyse van een literair werk kan een zelfstandige waarde hebben, de analyse van één tijdschrift doet echter hoogstwaarschijnlijk geen recht aan de betekenis en draagwijdte ervan. Een Merlijnstandpunt bij de analyse van een tijdschrift is volstrekt onbevredigend. Een tijdschrift bestaat juist bij de gratie van zijn context.’ Mathijsen demonstreert dit vervolgens volstrekt overtuigend aan de hand van diverse tijdschriften die in het tweede en derde decennium van de negentiende eeuw een kortstondig en vaak marginaal bestaan kenden. Voor velen zullen namen als
Apollo (in 1827 en 1828 te Rotterdam verschenen),
De Nederlandse Mercurius en
Argus (die in 1828 en 1829 in respectievelijk Rotterdam/Amsterdam en Rotterdam/Breda werden gepubliceerd) en
De Vriend der Waarheid (dat in 1829 en 1830 in Rotterdam werd uitgegeven) volstrekt onbekend zijn. Toch vormden deze tijdschriften, tezamen met een aantal andere, de voedingsbodem waarin uiteindelijk
De Gids kon ontstaan. Ook de andere artikelen in dit tweede nummer, die de neerslag vormen van lezingen die werden gehouden tijdens het symposium op 25 april 1997
te Nijmegen over het ‘Tijdschrift in debat’, houden zich met de wisselwerking tussen verschillende tijdschriften bezig. Zo behandelt Hans Bots ‘
De Journaux de Hollande en hun functie als forum voor het wetenschappelijk debat tussen de leden van de Republiek der Letteren’. Josine Meurs gaat nader in op ‘Het testament van Richard Wagner: Nederlandse tijdschriften in het fin de