| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gerard Jaspers, De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem, Amsterdam, De Buitenkant & Stadsbibliotheek Haarlem, 1997. 349 p. ISBN 9070386828. f 79,50.
Dit is het tweede boek van een auteur, die ons een tiental jaren geleden aangenaam verraste met zijn ronduit meesterlijke De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry (1988), een werk dat véél meer biedt dan een simpele catalogus doorgaans doet, en dat onder meer zijn grote waarde ontleent aan de uitvoerige annotaties. Gerard Jaspers onderwierp vervolgens het Haarlemse bezit aan zestiendeeeuwse drukken aan een nauwlettend onderzoek en het resultaat ligt thans voor ons. Opnieuw geldt dat het resultaat verre uitgaat boven dat wat men doorgaans van een dergelijke inventarisatie zou mogen verwachten.
Na een ‘Ten geleide’ en de ‘Inleiding’ opent het boek met een hoofdstuk over enkele toonaangevende drukkers van de zestiende eeuw wier drukken in Haarlem vertegenwoordigd zijn. De schrijver is zo verstandig geweest zich hier te beperken tot enkele namen: Froben, Herwagen, Episcopius en Oporinus te Bazel; Vorsterman, Silvius en Plantijn in Antwerpen; Badius, Hopyl en de Estiennes te Parijs; Bungart en Peter & Johann Quentel in Keulen; Froschauer in Zürich en Aldus Manutius te Venetië. Bij deze opsomming zou men kunnen twisten over de keuze voor de Parijse drukker Hopyl: Jehan I & II Petit zijn bijvoorbeeld vele malen productiever geweest. Regelrechte verbazing wekt de keuze van de betrekkelijk onbekende Keulse drukker Hermann Bungart of Baumgart (in Haarlem met slechts één druk vertegenwoordigd: catalogusnummer 570), terwijl veel belangrijker Keulse drukkers als Cervicornus (Hirtzhorn), Soter en Birckmann (om maar enkele te noemen) niet ter sprake komen.
Is dit eerste van de inleidende hoofdstukken naar mijn smaak niet het meest geslaagde, alle volgende kan men alleen maar prijzen. Hoofdstuk 2 dat gaat over de provenances is een model van zorgvuldig onderzoek en acribie. Niet slechts inscripties en gedrukte exlibris komen ter sprake - met belangrijke nieuwe gegevens over voormalig kloosterbezit - maar ook oude banden die op provenances wijzen benevens gegevens uit veilingcatalogi. Een kort derde hoofdstuk wijst op enkele kenmerkende aspecten van de vormgeving van het titelblad in de zestiende eeuw, waarbij vooral de titelranden en drukkersmerken ter sprake komen. In hoofdstuk 4 getiteld ‘De teksten, de auteurs en de taal’ geeft de schrijver een verkennend overzicht betreffende verschillende categorieën boeken die in Haarlem aanwezig zijn en hij noemt enkele van de belangrijkste auteurs daarvan.
Hoofdstuk 5 bevat de catalogus van de zestiende-eeuwse drukken in de Haarlemse Stadsbibliotheek en omvat de bladzijden 144-315, evenals de voorafgaande hoofdstukken in twee kolommen gedrukt. Beschreven worden 737 edities, die worden gevolgd door nog eens 93 fragmenten van zestiende-eeuwse drukken. De afzonderlijke beschrijvingen zijn - naar mijn gevoel terecht: dit is een catalogus en geen bibliografie - betrekkelijk kort gehouden. Vermeld worden auteursnaam, (verkorte) titel, plaats van uitgave, drukker/uitgever, jaar van uitgave en formaat. Hierop volgen één of meer bibliografische verwijzingen, gegevens over eventuele illustratieve elementen van de betreffende druk (drukkersmerk, initialen, houtsneden, e.d.), lettertypen (uiteraard meestal romein, cursief of gotisch) en soort band. Tenslotte de provenance en de Haarlemse bibliotheeksignatuur.
Net zoals dat bij het eerdere De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry het geval was, zijn het de bij de onderscheiden catalogusnummers toegevoegde annotaties - biografisch maar vaak ook inhoudelijk - waaraan de beschrijvingen hun ‘meerwaarde’ ontlenen. Gaat de auteur hier een enkele keer naar mijn smaak wat erg ver - wie Aristoteles was of Augustinus - kan ik, zo ik het al niet mocht weten, gemakkelijk ook elders vinden - bij vele minder bekende figuren c.q. door hen geschreven werken zijn dergelijke gegevens wél terzake.
Zeer verheugend is de aanwezigheid van een viertal zorgvuldig opgebouwde registers dat het hierboven omschreven corpus ontsluit: een register van auteursnamen en trefwoorden, van drukkers en uitgevers, van herkomsten en van persoonsnamen. Volgt nog een concordantie met Nijhoff-Kronenberg, een overzicht van geraadpleegde literatuur en een lijst van de precies honderd illustraties die het boek sieren.
Met dit laatste is bepaald niets teveel gezegd. In tegenstelling tot wat men bij dit soort publicaties nogal eens ziet, zijn de afbeeldingen (waarvan een aantal in kleur) van voortreffelijke kwaliteit. Dat geldt trouwens ook voor de typografische vormgeving (waar de
| |
| |
bekende ontwerper Gerrit Noordzij voor tekende), het gekozen papier, de stevige band en het smaakvolle stofomslag. Met het uiteindelijke resultaat kunnen zowel de schrijver als Uitgeverij De Buitenkant oprecht worden gelukgewenst.
Bob de Graaf
| |
J. Mateboer, Bibliografie van het Nederlandstalig Narratief Fictioneel Proza 1701-1800, Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XXXI, Nieuwkoop, De Graaf Publishers, 1996. XX + 576 p., geïll., ISBN 9060044266. f 225,-.
Al weer twee jaar geleden verscheen het tweede deel van de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza. Het boekdeel, samengesteld en ingeleid door J. Mateboer, volgt een klein decennium na de verschijning van het gelijknamige eerste deel. Dat deel, waarvoor J. Gieles en A. Plak verantwoordelijk waren, beschreef de romanproductie uit de periode 1670-1700. Het nu verschenen deel biedt een precieze beschrijving van liefst 1798 romans uit de hele achttiende eeuw. En wat meer en belangrijker is: bij die beschrijvingen staat vermeld in welke openbare collecties exemplaren te vinden zijn.
Het is een indrukwekkend boek, ondanks de afschrikwekkende titel. Met de publicatie van dit tweede deel is een omvattend bibliografisch project voltooid, dat van start ging omdat bestaande romanregistraties niet voldeden. De belangrijkste van die registraties was de ‘naamlijst’ van Buisman, die als Populaire prozaschrijvers in 1960 verscheen. Omdat die lijst in de hoogtijdagen van het ‘populair proza’ zo'n succes was, traden praktische en theoretische tekorten eerder aan het licht. Geleerde gebruikers wezen op onvolkomenheden in de afbakening van materiaal. Al in 1971 klonk het eerste pleidooi om het werk van Buisman aan te vullen. In zijn Nijmeegse oratie vroeg P.J. Buijnsters niet zo zeer om een bibliografie - op dat punt achtte hij zich door lijsten als die van Buisman goed geïnformeerd - als wel om een ‘genealogie van de roman’. Die genealogie, in de beschrijving van Buijnsters een vermenging van bibliografie en genregeschiedenis, zou ‘het best in teamverband’ kunnen geschieden. Het waren de jaren van een ongeschokt geloof in samenwerking.
In Nijmegen, Amsterdam en Utrecht werd aanvankelijk afzonderlijk gehoor gegeven aan Buijnsters' oproep. In 1978 werden er Utrechts-Amsterdamse plannen voor een groots bibliografisch project gelanceerd. Die plannen werden uiteindelijk gehonoreerd: ze vinden hun beslag in de nu voltooide tweedelige Bibliografie. Deze biedt liefhebbers en onderzoekers een belangrijk hulpmiddel bij verzamelen, lectuur en studie.
De dankbaarheid voor het vele ‘vuile’ werk, dat de samenstellers van beide delen hebben opgeknapt, overweegt in mijn beoordeling. De veelhoofdige commissie, die het project initieerde en begeleidde, en de samenstellers hebben er in hun verantwoording geen geheim van gemaakt dat de omvang van het werk en de beperktheid van het budget tot keuzes noopten. Begrip daarvoor en de tevredenheid in het gebruik van de Bibliografie verplichten niet tot blindheid voor de tekortkomingen van de nieuwe romanbibliografie. In het tweede deel zijn bepaalde aanbevelingen, die in besprekingen van het eerste deel gedaan zijn, gehonoreerd. De ‘uiterst arbeidsintensieve’ beschrijvingswijze werd uit pragmatische overwegingen ingeruild voor een veel kortere beschrijving. In die vereenvoudiging zit veel verbetering. De aanpassingen verdienen lof, maar er zijn tekorten die tot in het tweede deel zijn voortgezet.
Op de afbakening van het materiaal komt het in een genrebibliografie aan. Over wat wel en wat niet een roman mag heten, kan langdurig gebakkeleid worden. In dergelijke twisten wordt doorgaans gestreden door rekkelijken en preciezen. Van bepaalde commissieleden meen ik te weten dat ze veel van het in de Bibliografie beschreven materiaal liefst de naam van roman onthouden, terwijl anderen die aanduiding wat guller hanteren. Voor déze bibliografie is bij de afbakening geen rekkelijk en geen precies standpunt ingenomen, maar een geleerde oplossing gezocht. Als doorslaggevende criteria werden narrativiteit en fictionaliteit gehanteerd. Dat klonk zo wetenschappelijk verantwoord dat het even voor het ei van Columbus werd gehouden. Op het a-historische en nogal verwarrende karakter van deze criteria is in de kritiek op het eerste deel van de bibliografie overvloedig gewezen. Het is zeer de vraag of ‘narrativiteit’ en ‘fictionaliteit’ distinctieve kenmerken van de (vroege) roman mogen heten.
In het tweede deel worden deze criteria nu eens heel precies en dan weer zeer elastisch toegepast. In de inleiding wordt gemeld dat de opnamecriteria voor titels aangescherpt
| |
| |
zijn. Serieus bedoelde biografieën en reisverhalen vielen vanwege het strenger toegepaste criterium van de fictionaliteit af. Die strengheid roept vraagtekens op. Aanscherping van het fictionaliteitscriterium lijkt me verdedigbaar als die gaat gelden voor de periode 1775-1800. In de eerste helft van de achttiende eeuw echter is aanscherping, ja zelfs het hele criterium misplaatst: romans wilden immers geen roman zijn en voor alles werkelijkheid bieden. De populariteit van de roman in brieven, zoals Richardson de traditie muntte, leidde van lieverlede tot nieuwe normen voor de roman. Fictionaliteit wint na 1775 als romankenmerk aan kracht, maar daarvoor is fictionaliteit juist niet of nauwelijks in tel bij romanciers. Het criterium van de fictionaliteit kan niet statisch gebruikt worden, omdat de roman in die jaren een genre in beweging is.
Zo mis ik in de bibliografie bepaalde criminele biografieën: biografieën als die van de beruchte Anna Katharina Merks en die van de rover en moordenaar Jan van Santen verzetten zich weliswaar tegen de verdenking van fictionaliteit, maar als voorbeeld van goede en authentieke biografieën koos de Goudse auteur van Van Santens levensgevallen de geschiedenis van ‘Kolonel Jack’, de fictieve held uit de roman van Defoe. Voor wie de geschiedenis van de Nederlandse roman wil schrijven is belangrijk dat bepaalde ‘waar gebeurde’ verhalen als fictie gelezen werden en dat goed gedocumenteerde fictie in de waarneming van lezers verscheen als ‘waar gebeurd’.
Narrativiteit, als term evenzeer ontsnapt uit de theoretische literatuurwetenschap, klinkt als criterium uiterst geleerd, maar in de bibliografische toepassing blijkt ‘een dunne verhaaldraad’ voldoende. Als onderscheidend kenmerk stelt narrativiteit dan niet veel meer voor.
De gekozen criteria lenen zich moeizaam voor afbakening van het genre in beweging, de kwikzilveren roman van vroeger. Probleem is natuurlijk dat alternatieve criteria niet voor het oprapen liggen. Bij het eerste deel werd terloops nog een derde criterium genoemd: ‘belang voor de romangeschiedenis’. Ondubbelzinnig is dat criterium evenmin. Wie bepaalt immers wat van belang is? Je kunt er moeilijk over gaan vergaderen of stemmen. Praktische zin en de expertise van de ware liefhebber hadden bij de toepassing van dat derde criterium goede diensten kunnen bewijzen. Waaide de geest van Buisman maar wat meer in deze bibliografie. Of de belezenheid van Buijnsters. Nu wordt de gebruiker geconfronteerd met teksten waarvan de relatie met de romangeschiedenis zeer dubieus is.
Een paar voorbeelden. Of De Historie van den Koninklijken Propheet David, goed voor 46 nummers in het tweede deel van de bibliografie, voor de geschiedenis van de Nederlandse roman belangrijk is, betwijfel ik. Diezelfde twijfel geldt de geschiedenissen met de ‘vrome en godvruchtige Jongeling’ Joseph als held. Die zijn goed voor achttien nummers in de bibliografie. Heldendichten en arcadia's - al dan niet in proza - misstaan in een romanbibliografie. De vertaling van het Lusiade-epos uit 1777 en die van Miltons epos uit 1791 detoneren; in 1777 en nadien golden de roman en het epos als zeer onderscheiden genres. Van bepaalde omissies is niet duidelijk of ze het gevolg zijn van strenge toepassing van het fictionaliteiscriterium. Boeken over echte schurken als Jonathan Wild, Mandrin en Cartouche mogen in de grote parade mee, maar vaderlands geboefte als Abraham Maggaris alias Johan Cato Kamerling en Anna Katharina Merks valt af of is vergeten.
De wonderlijke afbakening leidt in de bibliografie ook tot enkele meevallers. Zo werden enkele satirische bijbelboeken en kroniek-imitaties opgenomen, waarvan de relatie met de romangeschiedenis weliswaar schimmig is, maar waarvan de registratie mij zeer plezierde. Van wezenlijk belang is de uitverkiezing van enige politieke ‘romans’, zoals Het Leven van Willem den Vyfden. Het is uiterst verheugend te constateren dat langzamerhand het idee veld wint dat politieke romans ook romans zijn. De satirische politieke roman over Willem V kende behalve de gesignaleerde editie uit 1795 ook nog een eerdere, enkele pagina's kortere uitgave uit 1791, die aan de bibliografische aandacht ontsnapte. Overigens kunnen beide romans over Willem op naam van Gerrit Paape gesteld worden. Met de verstandige beslissing om dergelijke politieke romans op te nemen, wordt in wezen afscheid genomen van fictionaliteit als selectiecriterium.
In zijn ‘woord vooraf’ prijst W. van den Berg namens de begeleidingscommissie de samenstelster en daarbij merkt hij op dat deze bibliografie ‘eerdere inventarisaties ver in de schaduw stelt’. Ofschoon de waarderende woorden voor mevrouw Mateboer mij nog
| |
| |
aan de zuinige kant klinken, heb ik moeite met de gewoonte om op die plaats de loftrompet te steken over dat wat volgen gaat. Belangrijker dan dit is de vraag of de tweedelige Bibliografie voorgaande registraties overbodig maakt. Bij alle winst die geboekt is, moet op de vraag naar de overbodigheid van bijvoorbeeld Buisman ontkennend geantwoord worden. Van lang niet alle reeds beschikbare en gemakkelijk toegankelijke bibliografische kennis is gebruik gemaakt.
Wat zich aan ‘narratief fictioneel proza’ in de Provinciale Bibliotheek van Friesland of in de Bibliotheek van de Katholieke Universiteit Brabant (met daarin de bijzondere collectie oude drukken van de oude Bossche Bibliotheek van het Provinciaal Genootschap van Noord-Brabant) bevindt, blijft in de Bibliografie onbeschreven. Zo is er bijvoorbeeld in Leeuwarden een uniek exemplaar van De Franequer Los-Kop en in Tilburg een bijzondere 1756-druk van Het Leeven van den Berugten Ridder De Vial. In voorgaande registraties, m.n. in de Amsterdamse Short-title-catalogus uit 1981, zijn deze exemplaren beschreven, maar in de Bibliografie ontbreken ze. Zo dreigt wat bekend is te worden vergeten. In de bibliotheken van de stadsarchieven van Rotterdam, Delft, Den Bosch, Den Haag, Dordrecht, Utrecht, Leeuwarden en Amsterdam trof ik in het verleden altijd wel enkele verdwaalde romans en vaak unica. Belangrijke bibliotheken zoals de Bibliotheek Zeeland (Middelburg), de Bibliotheek Arnhem, de Stadsbibliotheek Rotterdam en het Rotterdamsch Leeskabinet (nu in de bibliotheek van de Erasmusuniversiteit) bleven onbetreden. Omdat de Bibliografie zo goed is en zo veel bevat, dreigt wat vergeten is definitief uit beeld te raken.
In de vertrouwde Buisman vond de gebruiker ook titels waarvan geen exemplaar in openbaar bezit bekend was. Sinds jaren intrigeert Buisman-nummer 1763 me: een ‘origineele comique Roman’ van Gerrit Paape onder de titel Christoffel junior. In zijn autobiografie Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap noemt Paape dit werk en voor de roman is ook geadverteerd, maar een exemplaar lijkt niet overgeleverd. In de nieuwe Bibliografie ontbreekt Christoffel junior en wat erger is: ook de verwijzing naar de titel ontbreekt: daarmee raakt deze titel op de achtergrond en het is de vraag of er naar gezocht blijft worden.
Ongelukkig ben ik met het schrappen van verwijzingen naar naslagwerken en ‘referentiewerken’: naar Buisman en Buijnsters' Wolff en Deken-bibliografie wordt dan bij hoge uitzondering verwezen, maar de bestaande bibliografische kennis over Weyerman, de gebroeders Kersteman, Hoefnagel, Feith, De Witte, Loosjes, Paape, Post en vertalingen van Richardson en Goethe wordt veronachtzaamd. Me dunkt dat er heel wat anoniemen thuis gebracht kunnen worden met hulp van de secundaire literatuur. In de inleiding staat vermeld dat het de ‘opdracht aan de samenstelster’ was om de titels te beschrijven ‘met zo min mogelijk gebruik van referentiewerken’, alsof dat daarmee dan geregeld is. Wie bedenkt er toch zo'n opdracht? Lag er hier voor de geleerde leden van de begeleidingscommissie niet een schone taak? Als bibliografen toch moedwillig het werk van andere bibliografen negeren, dan kan er heel wat werk voor de zoveelste keer worden gedaan.
In de afgelopen maanden dat ik met dit tweede deel op pad ging, heb ik een kleine reis naar mij onbekende romans mogen maken. In Nijmegen stelde de Bibliografie me teleur - de beschrijvingen van de exemplaren uit de Nijmeegse u.b. missen de nauwgezetheid van elders -, maar bij andere steekproeven bleek de Bibliografie een betrouwbare gids. De Bibliografie wakkerde bovendien mijn reislust aan: er waren allerlei titels die een ‘détour’ rechtvaardigden en mijn verlanglijst is nog niet uitgeput. Het is jammer dat de uitzonderlijk hoge prijs de kring van kopers en gebruikers zo klein houdt. In de tijd dat ik met de Bibliografie een proefvlucht in de romanruimte gewaagd heb, is de dankbaarheid voor het vele en vuile werk van mevrouw Mateboer zo toegenomen dat de nogal neerbuigende aanduidingen ‘uitvoerder’ en ‘samenstelster’ die in het boek voor haar gereserveerd worden me steeds ongerijmder voorkomen. De geschiedenis zal rechtvaardiger zijn: als ‘Mateboer’ zal dit tweede deel voortaan bekend staan en dat is meer dan terecht. Een periodiek verschijnend blaadje met aanvullingen zou wat mij betreft de naam ‘Niet in Mateboer’ mogen dragen, naar het voorbeeld van ‘Niet in Buisman’ wat in antiquarische kring als bewijs van zeldzaamheid van het beschreven boek en als eerbetoon aan Buisman geldt.
Peter Altena
| |
| |
| |
Paul Schneiders, Nederlandse Bibliotheekgeschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek, Den Haag, NBLC Uitgeverij, 1997. 391 p. geïll. ISBN 9054831383. f 139,50.
De huidige bibliotheek lijkt méér op de middeleeuwse, dan de bibliotheken van zo'n honderd jaar geleden, luidt een verrassende stelling van Paul Schneiders in zijn Nederlandse Bibliotheekgeschiedenis. Want de manier waarop de gebruiker tegenwoordig thuis op zijn eigen pc diverse catalogi, literatuurlijsten en artikelen kan raadplegen en downloaden, wijst op een samenhang tussen bibliotheek-werk en schrijf-werk, die voordien alleen in de middeleeuwse scriptoria te zien was. Maar betekent die overeenkomst eigenlijk wel iets? Schneiders draagt in 391 dichtbedrukte (groene inkt!) bladzijden het materiaal aan voor een vergelijking. Zelfs in de uiterlijke verzorging vloeien heden en verleden moeiteloos in elkaar over: Schneiders' boek oogt als een ouderwetse pronkbijbel, zowel in formaat, als wat de uitvoering in halflinnen met leeslint en goud-op-snee betreft. Een modieuze nieuwigheid is de toevoeging van een cd-rom met daarop de Nederlandse Bibliotheek en Documentatiegids 96-97, kennelijk een pr-stunt van de producent, and International Publishers. Nederlandse Bibliotheekgeschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek heeft de allure van een standaardwerk. Het bedoelt een overzicht te geven van de geschiedenis van de publiekelijk toegankelijke bibliotheken vanaf de zevende eeuw, toen hier voor het eerst boeken hebben gehuisd, tot nu. Publiekelijk toegankelijk blijkt in dit boek een rekbaar begrip en betekent vooral: aanwezig in niet-particuliere verzamelingen.
De middeleeuwse kloosterbibliotheken hadden allemaal een unieke collectie, die in het aanpalende scriptorium (met het oog op de warmte meestal boven de bakkerij) bijeen geschreven werd. De heilige Laurentius, patroon van de bibliothecarissen, was misschien vanwege die locatie, ook beschermheilige van koks en banketbakkers. De beschermheilige ten spijt, stond toen in de librijes niet alleen op slapen, maar ook op braken een boete, iets dat kennelijk vaak gebeurde. Niet in alle kloosters werd geschreven en gelezen, maar bij de Kartuizers in elk geval wel. In hun orde was schrijven een leefregel, en omdat de meeste kloosterlingen er pas na hun twintigste levensjaar intraden, dus met een volgroeide motoriek, hadden de Kartuizer monniken elk hun eigen ‘schrijfhand’ ontwikkeld. De kloosterbibliothecarissen legden (want ‘staan’ is van later datum) hun boeken niet alleen tegen diefstal aan de ketting, maar ook omdat ze dankzij zo'n vaste plaats makkelijker terug te vinden waren. Risico's bij brand waren daardoor wel groter, zoals nog in 1838 bleek in de oude bibliotheek van Hoorn toen de vastgeketende boeken bij een felle brand niet op tijd konden worden losgemaakt. De geschiedenis van de kloosterbibliotheken stemt weemoedig. Op vele plaatsen moet Schneiders melden dat ze geheel verloren zijn gegaan, geroofd, geplunderd, of verbrand.
De marktgerichte vijftiende-eeuwse scriptoria van de Moderne Devoten (‘broeders van de penne’), laten de overgang zien van ‘scribaal naar typografisch’. Over de gevolgen van Gutenbergs vinding voor de bibliotheken is Schneiders kort. Veel handgeschreven boeken werden na de opkomst van de drukpers als ‘verouderd’ opgeruimd, en censuur ging een grote rol spelen. In de vijftiende eeuw beschikte Nederland over ‘een paar honderd’ institutionele (klooster)bibliotheken. Het aantal nam in de daaropvolgende eeuwen toe. Er kwamen meer publieke varianten in de vorm van stads- en universiteitsbibliotheken. Deze hadden vooral een museale functie zodat eigentijdse literatuur van bijvoorbeeld Shakespeare er niet te vinden was, en ze waren vaker dicht dan geopend. Vrouwen en kinderen hadden in de regel helemaal geen toegang. De catalogi waren summier en leken meer bedoeld om via opdrachten aan mecenassen geld binnen te halen. Opmerkelijk is de catalogus uit de Goudse Librije die uit beschreven plankjes bestond, en waarvan een afbeelding in Nederlandse Bibliotheekgeschiedenis is opgenomen, temidden van veel andere schitterende illustraties. Geleerden hadden een eigen bibliotheek, die van Gisbert Voetius telde maar liefst 5000 banden. De Renaissance en de Verlichting waren op zichzelf bevorderlijk voor de boekcultuur, maar Beeldenstorm, censuur en ‘brand en plundering door Spanjool en Geus’ zoals Schneiders oubollig formuleert, waren geduchte tegenkrachten. Het was bijvoorbeeld nodig om in het reglement van de Goudse Librije uit 1612 op te nemen dat geen passages uit (katholieke) boeken mochten worden weggesneden of onleesbaar gemaakt. Maar omgekeerd moesten burgers uit Deventer in 1571 verdachte boeken
| |
| |
naar de kerk brengen om ze te laten onderzoeken en er passages uit te láaten wegsnijden.
Een nieuw type bibliotheek, de winkelbibliotheek geheten, ontstond in de achttiende eeuw onder invloed van de ‘lezersrevolutie’, schrijft Schneiders. Sinds de verschijning van Han Brouwers' Lezen en schrijven in de provincie (1995) weten we dat het met die lezersrevolutie in Nederland niet zo'n vaart liep, en dat deze eerder in de negentiende eeuw thuishoort. De bloei van de ‘leesbibliotheken’ vond in de negentiende eeuw plaats. Pas in de twintigste eeuw werden ze ‘winkelbibliotheek’ genoemd. De Haagse boekhandelaar Scheurleer was vermoedelijk de eerste, met zijn al in 1750 begonnen commerciële leesbibliotheek die elke dag open was, en waar het assortiment de smaak van de burger-clientèle weerspiegelde. Glorioso, Rinaldo Rinaldini, Eugène Sue, ze danken hun populariteit aan hun beschikbaarheid via de leesbibliotheken die in de negentiende eeuw op bijna elke straathoek te vinden waren. Je zou kunnen zeggen dat toen de ‘vertrossing’ zijn intrede deed; in elk geval ontstond een waterscheiding tussen de conserverende, studieuze bibliotheken waar wetenschappelijk opgeleide, en zelf grif publicerende bibliothecarissen de scepter zwaaiden, en aan de andere kant de ‘inloopzaken’ die door een slager of timmerman werden gerund en waar de gewone man pas verschenen romans en tijdschriften kon ‘huren’. De overheid zag in die eerstgenoemde categorie een zaak van nationaal belang, in de andere een groot gevaar voor de zedelijkheid, en een aanstichter van sociale onrust. Tussen beide categorieën in schipperden de idealistische volksbibliotheken van onder meer de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
In de negentiende eeuw drong het besef door van het nut van efficiënte catalogi-systemen. Als eerste werden in Leiden de titelbeschrijvingen op losse strookjes geplakt. Bibliothecaris P.A. Tiele perfectioneerde dit systeem met zijn ‘Leidse boekjes’, die in de universiteitsbibliotheek nog steeds te raadplegen zijn. Losse fiches deden hun intree bij het door bankier Marten Mees in 1859 gestichte Rotterdamsch Leeskabinet. Deze bibliotheek waarvan sinds het bombardement van 1940 niets meer rest dan tekeningen, foto's en herinneringen, belichaamt met zijn fraaie gaslampen, de lange leestafels en een sympathiek potkacheltje als geen ander de heimwee
De leeszaal van het Rotterdamsch Leeskabinet omstreeks 1865 (illustratie uit besproken boek).
naar de leeszaal van weleer. Pas in 1872 mochten ook vrouwen er binnen, maar echte ‘openbare’ bibliotheken kreeg Nederland pas in 1892, terwijl de eerste blindenbibliotheek toch al van 1891 dateerde. Daarna ging het snel. In 1909 telde een commissie 622 openbare bibliotheken. Voor de geschiedenis van de openbare bibliotheken verwijst Schneiders naar zijn in 1990 verschenen Lezen voor iedereen. Het is hem in de Nederlandse Bibliotheekgeschiedenis vooral om de wetenschappelijke en ‘speciale’ bibliotheken te doen. Voor een boek dat een overzichtswerk pretendeert te zijn is dat een discutabel uitgangspunt. Een passend excuus is de uitgebreidheid van het terrein dat hij beschrijft en de - in tegenstelling tot de middeleeuwen - overvloed aan negentiende- en twintigste-eeuwse
| |
| |
bronnen over zijn onderwerp. Zo zou er al een complete studie te schrijven zijn over de geschiedenis van catalogisering, ‘documentatie’ en coördinering van het aanschafbeleid. Volgens Schneiders kan het begrip documentatie herleid worden tot de naturalistische auteurs, zoals G. Flaubert en E. Zola, die zich voor hun werk intensief ‘documenteerden’ met behulp van zoveel mogelijk op waarheid gestoelde feiten. De eigenzinnige Belgische rijkeluiszoon Paul Otlet bracht het begrip rond de eeuwwisseling de bibliotheekwereld binnen, maar zijn plan om een ‘wereldcatalogus’ tot stand te brengen werd in Nederland sceptisch ontvangen. Tot omstreeks 1930 gingen aanvraagbriefjes per definitie van bibliotheek naar bibliotheek als het gevraagde niet aanwezig was, en na een paar weken kreeg de aanvrager dan alsnog te horen dat het boek niet voorhanden bleek. Het was P.C. Molhuysen, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, die in 1922 begon met de aanleg van een centrale catalogus, een project dat nog vele jaren in beslag zou nemen.
Hoewel de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek in 1931 met 1 miljoen boeken de grootste bibliotheek in Nederland was, kwamen veel initiatieven vanuit de Koninklijke Bibliotheek. Daar begonnen in 1941, in het kader van werkverschaffing aan intellectuelen, twee werklozen met de aanleg van de Centrale Catalogus van Periodieken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden ‘een paar honderdduizend’ boeken door de Duitsers geroofd, iets wat overigens ruim een eeuw eerder tijdens de Franse overheersing ook was gebeurd. Maar net als toen, bleef ook in 1945 de schade beperkt. De meeste boeken keerden onuitgepakt weer terug, onder meer dankzij de ondeskundigheid van de Duitse zaakgelastigden, maar ook als prettige bijkomstigheid van de bureaucratische rompslomp en ondoorzichtige systemen in de bibliotheekwereld. In oorlogstijd kregen bibliotheken die zich op nsb-tijdschriften als De Hamer abonneerden, extra financiële steun. Volgens Schneiders maakten maar weinig bibliotheken gebruik van de regeling. Hier, en ook elders, wreekt zich Schneiders' behoefte om zijn boek notenvrij te houden (omdat noten lezers afschrikken?), want waar komt deze vergoelijkende informatie vandaan, en wat betekent ‘weinig’?
Schneiders heeft voor zijn boek geen nieuw onderzoek verricht, maar verlaat zich geheel en al op eigen en andermans publicaties. Achterin geeft hij per hoofdstuk een literatuuropgave, zoals hij dat ook al in Lezen voor iedereen deed, maar welke bron bij welk gegeven hoort, blijft duister. Het boek voldoet niet aan de eis van controleerbaarheid. Een ‘populair’ leesboek kun je de Nederlandse Bibliotheekgeschiedenis evenmin noemen, daarvoor is het te saai geschreven. Schneiders begint elk hoofdstuk met een paragraaf ‘Maatschappelijke Context’ - alleen de titel al. Zo opent hoofdstuk drie over de periode 1750-1880 met de volgende passage: ‘Ingrijpende sociaal-economische, politieke, technische en intellectuele verschijnselen (Verlichting, Bataafse Revolutie, het koninkrijk Holland onder Napoleons broer Lodewijk, Franse annexatie, herstel van de bisschoppelijke hiërarchie [...] hebben de bibliotheekontwikkeling sterk beïnvloed [...] Het vooruitgangsgeloof, stoelend op vertrouwen in rede en natuur, ontwaakte bij de burgerij die mondig werd en die naar politieke invloed streefde [...]’. Wie daarbij in slaap gevallen is, mist wel het vervolg dat veel lezenswaardiger is. Schneiders blijkt daarin oog te hebben voor smakelijke details. En saai of niet, het is in elk geval voor het eerst dat zoveel gegevens uit uiteenlopende bronnen overzichtelijk bij elkaar gezet zijn. Schneiders is op zijn best als hij de vroege twintigste eeuw behandelt, niet toevallig het onderwerp van zijn proefschrift uit 1982 (De bibliotheek- en documentatiebeweging 1880-1914). De huidige tijd kent de voormalige docent aan de bibliotheekacademie ook als zijn broekzak, en het is uiteraard niet zijn schuld dat daarover weinig meer te melden valt dan een onafzienbare reeks van instellingen en commissies die zich, in de bijbehorende ambtenarentaal, over weinig opwindende bibliografische problemen
met computer-oplossingen gebogen hebben. Bibliothecarissen zijn tegenwoordig immers steeds vaker informatiebemiddelaars, die vooral veel weten van management en van computersystemen. Voor het eerst in de geschiedenis van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek is in 1997 dan ook een ‘bibliothecaris’ aangesteld die zegt niets speciaals met boeken te hebben, en de bibliotheek gewoon als een bedrijf te zien. Openbare bibliotheken op hun beurt hebben meer en meer een recreatieve functie, waar meer te doen is dan alleen een boekje halen. In de openbare bibliotheek van Eindhoven speelt de hele dag door
| |
| |
op de achtergrond een diverterend muzakje. Er is niets tegen vooruitgang, maar grotere verschillen met de middeleeuwse kloosterbibliotheken zijn nauwelijks denkbaar.
Lisa Kuitert
| |
Joop Witteveen en Bart Cuperus, Bibliotheca gastronomica. Eten en drinken in Nederland en België 1471-1960, 2 delen, Amsterdam, Linnaeus Press, 1998. 389 + 260 p., geïll., ISBN 9061050359. f 445,-.
Het is met de beschrijving van de gastronomische literatuur van de Lage Landen wonderlijk gesteld. Konden we dit terrein nog niet zo lang geleden als verwaarloosd beschouwen, nu zijn er maar liefst twee bibliografieën: Het Nederlandse kookboek 1510-1945 door John Landwehr (1995) en de hier gerecenseerde bibliografie (in het Woord vooraf van Elly Cockx-Indestege voorzien van de roepnaam bgnb). Eerder is belangrijk werk verricht door R.N. Ferro, die in 1980-1981 in het tijdschrift Voeding lijsten van gedrukte en handgeschreven kookboeken publiceerde, en door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, die in 1991 een catalogus uitbracht bij de tentoonstelling ‘Kookboeken door de eeuwen heen’.
Omvangrijke verzamelingen van gastronomische werken vindt men nu in de kb, in de UB Amsterdam en in enkele semi-openbare collecties. De voornaamste van deze laatste is de Stichting Gastronomische Bibliotheek te Amsterdam, waarvan het bezit de aanzet vormt tot de bgnb. Ook zijn er enkele particuliere verzamelaars actief wier inspanningen bijdragen tot het behoud van de kwetsbare gastronomische literatuur. Vooral de eigenlijke kookboeken behoren immers tot het genre van de praktische handleidingen, die net als bijvoorbeeld kinderboeken buiten de studeerkamer plegen te worden gelezen en bewaard en daardoor massaal verloren zijn gegaan. Indien men in zo'n situatie van een definitieve bibliografie zou kunnen spreken, dan ambieert de groots opgezette bgnb in twee prijzige kwartodelen die rol. De uitgeversbrochure spreekt van ‘de enige naar volledigheid strevende bibliografische beschrijving op dit gebied. De schrijvers hebben gewerkt aan een grote betrouwbaarheid van de gegevens en een dekkingspercentage van meer dan 96%.’ Hoe dit ook zij, het is nauwelijks denkbaar dat er na Landwehrs bibliografie en de bgnb nog ruimte is voor een derde bibliografie op hetzelfde terrein, in die zin kan de bgnb dan ook definitief genoemd worden.
Het eerste deel bevat eerst onder andere een verantwoording van de samenstellers (die de uit 1890 daterende Bibliographie gastronomique van Georges Vicaire als hun voorbeeld noemen) en een inleiding in vier talen. In de hoofdmoot van het boek, bescheiden aangeduid met een opschrift ‘Bibliografische gegevens’, vinden wij 7167 nummers, die na aftrek van de circa 700 verwijzingen, die ook van een nummer zijn voorzien, corresponderen met ruim 6400 beschreven items. Dit bestand, van Aaltje, de volmaakte en zuinige keukenmeid, tot Thekla von Zwehls, Gezondheidsserie dieetkookboeken, is indrukwekkend. Getracht is alle publicaties over eten en drinken te beschrijven. We vinden hier dus niet alleen de puur gastronomische werken zoals kook- en wijnboeken, maar ook geschriften over de voedingsleer, de gezondheid, de tafeletiquette, enz. Dat alles voorzover verschenen in Nederland en de voormalige koloniën, België en Belgisch Congo, of in het Nederlands uitgegeven in de rest van de wereld. De einddatum 1960 hangt samen met het aflopen omstreeks dat jaar van het tijdperk waarin de kookleraressen de toon aangaven, terwijl tegelijk de internationalisering van onze eetcultuur begon door te zetten. Het beschrijfmodel kan ongecompliceerd genoemd worden, wat niet verbaast bij zulk heterogeen materiaal. Of het nodig was de soms ellenlange titels volledig af te schrijven, kan betwijfeld worden. De hieraan bestede energie had misschien beter gestoken kunnen worden in het noteren van collatieformules bij de drukken tot 1800.
Welke waarde precies aan een dergelijk naslagwerk toegekend kan worden, hangt af van de bevindingen bij het gebruik. Heel instructief was de confrontatie van de bgnb met een particuliere collectie, die aan de samenstellers onbekend is gebleven en een kleine zeshonderd relevante titels uit de laatste twee eeuwen omvat. De uitkomst was verrassend: aan zo'n zestig titels moest het predikaat ‘niet in bgnb’ toegekend worden. Hierbij zijn tamelijk onschuldige gevallen, zoals obscure reclameboekjes en afwijkende titeloplagen van een druk die wel in bgnb is vermeld, maar ook zijn hierbij niet geregistreerde drukken en zelfs titels die men tot de gangbare uitgeversartikelen kan rekenen. Het geschatte hoge dekkingspercentage komt hiermee nogal onder druk te staan.
| |
| |
Opmerkelijk is het ontbreken, bovenop de genoemde zestig titels, van een deel van de publicaties van het Voorlichtingsbureau voor de Voeding. Vanaf de oprichting in 1941 heeft dit bureau baanbrekend werk verzet om de voedingstoestand in Nederland te optimaliseren door het geven van goede voorlichting voor een zo breed mogelijk publiek. Weliswaar zijn hierbij veel vouwbladen die de naam ‘boek’ niet verdienen (dit criterium komt in de inleiding van de bgnb niet aan de orde), maar er zijn ook titels bij die qua omvang kunnen wedijveren met items die wel zijn opgenomen. Als iets de onderzoeker van de eetcultuur interesseert, is het wel dit soort goedkope en invloedrijke publicaties. Het Voorlichtingsbureau introduceerde bijvoorbeeld de bekende ‘schijf van vijf’ als houvast bij de samenstelling van een gezonde maaltijd.
Over het opnemen van periodieken spreekt de inleiding zich niet uit. Dames- en familiebladen treffen we niet aan, hoewel het aandeel van de culinaria daarin niet minder is dan in veel van de beschreven boekwerken (zoals de Colloquia van Erasmus, waarvan meer dan vijftig drukken zijn opgenomen!). Van de ‘radiokok’ P.J. Kers vermeldt de bgnb het Voorlichtingsblad voor de huisvrouw, maar het belangrijkere In en om de keuken, rond 1900 het orgaan van de kook- en huishoudscholen, ontbreekt. In de eerder genoemde particuliere collectie bevinden zich nog de onvermelde periodieken Schatkamer voor alle standen, rond 1845 jaarlijks in Amsterdam verschenen, met talrijke recepten en weetjes op voedingsgebied, en De kookgids voor de huisvrouw van de Bataviase kookleraar M. Schumacher.
Van de titels die in de bgnb ontbreken, zijn sommige wél opgenomen in Het Nederlandse kookboek van Landwehr. Hoeveel bezwaren men ook kan aanvoeren tegen zijn aanpak, op onderdelen heeft Landwehr een standaard gezet en zijn bibliografie had door de samenstellers van de bgnb veel consequenter gebruikt moeten worden. Dat geldt mede voor een aantal titels die de bgnb zonder bewaarplaats en referentie vermeldt, maar die eveneens in Landwehr te vinden zijn. Het is overigens tegen de eigen richtlijnen in dat de bgnb vrij veel titels zonder enige bronvermelding heeft opgenomen.
Het tweede deel bevat registers op onderwerpen, landen van origine, talen, uitgevers per plaats en uitgevers in alfabetische volgorde. Boeiende lectuur voor de culinair historicus is natuurlijk vooral het register op onderwerpen, waarin onder ongeveer 150 ingangen, zoals ‘beschuit’, ‘joods’ en ‘tomaten’, de literatuur chronologisch is gerangschikt. Er is dus steeds naar de inhoud gekeken, maar dat blijkt in het eerste deel maar zelden. Soms is het volstrekt onduidelijk wat een bepaalde titel met de gastronomie te maken heeft, bijvoorbeeld de planodruk onder nummer 1226: Copia, naar de origineele reekening, overgelevert en met genoegen betaalt, ter gelegenheit van het afgestookte vuurwerk, van zijne Zaarse Majesteit Peter den Eersten (1721). Er zal bij dit feest van tsaar Peter wel iets gegeten, en vooral gedronken zijn.
De registers op uitgevers zijn eveneens meer dan een extra ingang op de beschreven publicaties. We zien er bijvoorbeeld hoe krachtig de firma Nijgh & Van Ditmar in onze eeuw present was op de markt voor kookboeken. Bij de oudere drukkers en uitgevers had wel wat extra werk gedaan mogen worden om de namen goed te identificeren. De drukken van ‘Guiliel. Cesium’ te Amsterdam hadden geplaatst moeten worden bij die van Willem Jansz. Blaeu, die zijn naam zo latiniseerde. Jan van Geelen (Ghelen) die in 1598 Der schaepherders kalengier uitgaf, werkte toen niet in Antwerpen, maar in Maastricht, zoals het trouwens op de titel staat. Zo mankeert er meer aan de uitgeversingangen.
Een euvel dat zich bij de raadpleging sterk doet voelen, is het ontbreken van een alfabetisch titelregister. Weliswaar is het bibliografisch deel alfabetisch op ingang gesorteerd (auteursnaam of titelwoord), maar ondanks de vele verwijzingen was het soms haast ondoenlijk om de weg te vinden tussen de vele al dan niet anoniem of met een afwijkende titel gepubliceerde kookboeken. Hier scoort Landwehr, die wel zo'n register heeft, duidelijk beter. Zijn bibliografie is gerangschikt naar het eerste jaar van uitgave van de kookboeken, waarmee historische ontwikkelingen aan het licht gebracht worden die moeilijk uit de bgnb afgelezen kunnen worden. Ook zijn vondst om de reclame-receptenboekjes apart te zetten en op de firmanaam te ordenen, is genegeerd door de samenstellers van de bgnb, die de firmanamen zelfs niet in de registers verwerkt hebben. Deze reclameboeken en -boekjes hebben, hoe efemeer dit drukwerk ook kan zijn, in onze eeuw een invloed uitgeoefend die moeilijk overschat kan worden.
| |
| |
Al met al roept de bgnb in het gebruik gemengde gevoelens op. Na het pionierswerk van Landwehr en anderen hadden we, met wat meer inspanning, nu dan niet een definitieve, maar wel een goed uitgebalanceerde bibliografie voor ons kunnen hebben. Met de bgnb beleven we zeker een grote vooruitgang in de bibliografische beheersing van het genre. Vooral de beslissing om het gehele Belgisch-Nederlandse territorium te bestrijken en daarvan niet slechts de kookboeken maar de gastronomische literatuur in de ruimste zin te beschrijven, valt zeer te waarderen. Het uiteindelijke resultaat laat echter hier en daar te wensen over. En wie op het gebied van het Nederlandse kookboek een bibliografische kwestie wil oplossen, moet naast de bgnb nog steeds Landwehrs pendant raadplegen.
Willem Heijting
|
|