dactionele vraag geconfronteerd die in dit Schrijversprentenboek onbeslist is gebleven: moesten de voornamen van kunstenaars nu wel of niet zoveel mogelijk voluit vermeld worden? Het bijschrift is nu geworden: ‘Kopergravure door Jakobus Houbraken naar H. Pothoven’. Had men gekozen voor de eerste mogelijkheid, dan had een uurtje buurten bij het rkd of het ib alle initialen kunnen oplossen. Was de keuze op alleen initialen gevallen, dan gaat de schoen wringen bij vooral de twintigste-eeuwse kunstenaars, die we vaak bij de voornaam kennen alsof het dagelijkse kennissen zijn. Zo is er natuurlijk sprake van Fiep Westendorp (afb. 101) en Antoon van Welie (afb. 105), maar ineens stuiten we op ‘J.Th. Toorop’ (afb. 123), terwijl hij als Jan Toorop bekend staat. Hetzelfde doet zich - en dat lijkt bij deze uitgave essentieel - voor bij de benaming van de geportretteerde schrijvers. Zagen we al enkelen uit de achttiende eeuw met hun volle naam langskomen, ten aanzien van negentiendeen soms twintigste-eeuwers wordt men plotseling kariger geïnformeerd met ‘Cd. Busken Huet’ (afb. 29), ‘W.J. Hofdijk’ (afb. 60) etc. Zo is er ook een afbeelding van ‘S. Carmiggelt, die zojuist de Constantijn Huygens-prijs 1961 heeft ontvangen, met zijn vrouw Tiny, Wim Kan en Corry Vonk’ (afb. 173); de naam Simon is ook zeer leesbaar aanwezig als enige voornaam op de steen van het ‘Graf van S. Vestdijk op Nieuw Eykenduynen’ (afb. 182). En bij afb. 163 ziet men eveneens een curieus samengaan van initiaal en voornaam: ‘Ed. Hoornik en Anton van Duinkerken, met op de achtergrond A. Roland Holst’.
Er is nog wat klein kunsthistorisch spellingsleed: ‘Pieter C. Groenia’ (afb. 16-17) heet volgens Scheen gewoon Petrus Groenia, ‘Arnaud Gerkens’ (afb. 68) moet zijn Johannes Christiaan d'Arnaud Gerkens en ‘J.H. Rennerfeld’ (afb. 80) is hopelijk een zetfout voor J.H. Rennefeld, zoals ook ‘M. Stenvert & Zoon Uitgevers’ in plaats van Stenfert (afb. 187). Daarnaast is er nog onkunde over grafische technieken: de in dit soort publicaties altijd wat overprecieze term ‘kopergravure’ bij afbeelding 6 schept wel verplichtingen ten opzichte van het nu onvoldoende omschreven ‘gravure’ van afbeelding 2, 7, 14, en 80. Dat afbeelding 20 een ‘proefdruk’ is, doet voor de weergave van het portret niet terzake. Afbeelding 27 is geen spotprent, maar net als afbeelding 57 gewoon een illustratie in de Physiologie van Den Haag. Afbeelding 74 is geen ‘litho’, maar een staalgravure door D.J. Sluyter, die het overigens bij afbeelding 93 met ‘D. Sluyter’ moet doen.
Wanneer iemand gevraagd was de lijst met bijschriften even door te nemen, dan was hij of zij ook zeker gestuit op de inconsequentie in de formuleringen ‘Willem Kloos, door Antoon van Welie. Olieverf op doek, 1934’ en ‘Menno ter Braak. Olieverf op doek door Paul Citroen, 1939’, waarop nu eens op de ene manier en dan weer op de andere wordt gevarieerd (respectievelijk afb. 137 en 138). Ook ‘J.H. (“Koos”) Speenhoff’ (afb. 134 en 156) en ‘J.H. Speenhoff’ (afb. 141) is opmerkelijk.
Ten slotte had ook een neerlandicus nog even serieus het hoofd om de hoek moeten steken bij de beeldredactie. Doet de formulering ‘Titelpagina van de eerste roman van Betje Wolff en Aagje Deken uit 1782’ (afb. 8) niet ten onrechte veronderstellen dat er in 1782 meer romans verschenen van het schrijversduo? Gelukkiger lijkt daarom de formulering bij afbeelding 19, enkele bladzijden verder: ‘Titelpagina van Geschrift eener bejaarde vrouw, door Betje Wolff en Aagje Deken (1802)’. Daar valt echter weer een bibliografische onjuistheid op te merken omdat het jaar van publicatie immers gewoon op het afgebeelde titelblad vermeld staat en het gebruik van haakjes een aanvulling van gegevens veronderstelt. Ook bij de veelvuldig opgegeven straatnamen plus huisnummers van geboorte- en woonhuizen worden zonder vaste lijn drie verschillende formuleringen gebruikt. Juist bij afbeelding 159, de winkel van L.J.C. Boucher ontbreekt overigens het zo belangrijke adres totaal (Noordeinde 39). Bij de formuleringen ‘Illustraties door Jan Rinke uit Chr. van Abkoude, Pietje Bell, (1914)’ en ‘Illustraties van Nans van Leeuwen uit A.C.C. de Vletter, Tent nummer zeven (1927)’ (afb. 98/99 en 101) krijgt men visioenen van verminkte boeken en uitgescheurde illustraties. Was ‘Pagina uit A.C. Oudemans, Het leven en de lotgevallen van Johan van Oldenbarneveld (1826). Gravure door D. Sluyter naar H.P. Oosterhuis’ (afb. 93) een goede formulering geweest? Of had men misschien moeten kiezen voor: ‘Nans van Leeuwen, illustratie in Chr. van Abkoude, Pietje Bell, 1914’ of voor ‘Nans van Leeuwen, illustratie bij Pietje Bell door Chr. van Abkoude, 1914’?
De conclusie lijkt onvermijdelijk: het maken van goede bijschriften is een ondankbare, vaak onderschatte taak. Het is een handigheidje waarbij men bij voorkeur