De Boekenwereld. Jaargang 15
(1998-1999)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Ontstaan en opkomst van de lithografie in Nederland
| |
[pagina 9]
| |
N.H. Jacob, Aloys Senefelder, 1819. Litho, 191 × 130 mm. (collectie en foto Universiteitsbibliotheek Utrecht).
1803 verscheen de door hem gedrukte en uitgegeven Specimens of Polyautography. Deze publicatie bevatte twaalf litho's, alle met de pen en voor het eerst door kunstenaars op steen getekend. De litho's waren onder meer van Richard Cooper, Henry Fuseli en Benjamin West. Ze zijn van uitzonderlijke kwaliteit. In 1805 vertrok Philipp André uit Londen. Zijn drukkerij werd onder een andere naam voortgezet. In Duitsland werd na 1798 op verschillende plaatsen gelithografeerd. Vooral in Beieren, waar de litho was ontstaan, waren diverse steendrukkers actief. De lithografie werd hier toegepast voor het drukken van muziek, kaarten, portretten en voor het kopiëren van schilderijen. Er was zelfs sprake van een lithografische industrie. Senefelders atelier in München werd in het begin van de negentiende eeuw veel bezocht | |
[pagina 10]
| |
door kunstenaars en drukkers die het procédé wilden leren kennen. Bekende kunstenaars uit deze begintijd zijn F. Piloty, de broers Quaglio, Wilhelm Reuter en J.N. Strixner. Laatstgenoemde kopieerde prenten van Albrecht Dürer. De grote belangstelling voor de nieuwe techniek en het succes van de toepassingen leidden in Duitsland tot een snelle ontwikkeling van de steendruk. Dit in tegenstelling tot de situatie in Frankrijk. Daar richtte in 1802 een tweede broer van Anton, Friedrich André, in Parijs een steendrukkerij op. Deze sloeg in het geheel niet aan. Tot 1815 waren er in Frankrijk geen belangrijke steendrukkerijen. In dat jaar kreeg de lithografie een enorme impuls door de vestiging van twee belangrijke bedrijven in Parijs, namelijk die van Lasteyrie en van Engelmann. In korte tijd kwam de lithografie tot grote bloei en werd menig kunstenaar de techniek meester, zoals J.D. Ingres, Th. Géricault, E. Delacroix en E. Isabey. Een kunstenaar als Daumier behoeft nauwelijks toelichting. Vooral door hem is de lithografie in Frankrijk beroemd geworden. Meer dan in Engeland en Duitsland maakte de lithografie furore in het negentiende-eeuwse Frankrijk. Na zijn terugkeer uit Engeland vertrok Senefelder in 1801 naar Wenen. Deze muziekstad leek bij uitstek geschikt voor het oprichten van een steendrukkerij. De gevestigde muziek- en kunsthandelaren zagen Senefelder echter in de eerste plaats als een concurrent. Pas in de loop van de eeuw werd de lithografie daar geleidelijk aan meer toegepast. | |
Situatie in Nederland 1809-1815In vergelijking met andere landen werd de steendruk opvallend laat, namelijk in 1809, vanuit Duitsland in ons land geïntroduceerd. Twee jaar eerder echter, op 1 augustus 1807, verscheen in de Koninklijke Courant al een artikeltje in de rubriek ‘Wetenschappen, Letteren en Kunsten’ met de titel: ‘Over de Polyautographie, of de kunst om met Steen te kunnen afdrukken’. Senefelder en zijn uitvinding worden erin genoemd, waarbij de nadruk wordt gelegd op het gemak en de geringe kosten van het beschreven procédé. ‘Die uitvinding verdient bijzonderlijk de aandacht der Kunstminnaars en beoefenaars naar zich te trekken, door het gemak, waarmede, zelfs de in de Drukkunst het meest onervaren menschen, naar willekeur, in weinig uren, met zeer weinige moeite en kosten, de origineelen eener alzoo vervaardigde teekening, kunnen vermenigvuldigen.’ Het artikel besluit: ‘Men kan, van eene en dezelfde teekening, 4 à 5000 afdruksels trekken, zonder dat dezelve nog beginnen te verflaauwen. Men kan ook, op dezelfde wijze, afdruksels van het fijnste schrift verkrijgen; en men heeft, met den besten uitslag, volgens deze kunstbewerking, Muzijk doen drukken’. De lithografie in Nederland werd het eerst toegepast door een muziekuitgever, de Duitse immigrant Lodewijk Plattner (1767-1842). Hij was afkomstig uit Beieren en vestigde zich omstreeks 1800 in Rotterdam. In 1802 trouwde hij een Rotterdamse vrouw; vóór die datum is er over zijn leven niets bekend. In 1806 stond hij ingeschreven als muziekmeester en winkelier in muziekinstrumenten en in 1808 als muziekdrukker en uitgever.Ga naar eind4. Plattner speelde een belangrijke rol in het Rotterdamse muziekleven. Wanneer en hoe hij met het drukken van muziek is begonnen, staat niet vast. Aanvankelijk drukte hij zijn muziek van tinnen platen, hetgeen kostbaar en tijdrovend was. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij naar een goedkopere manier zocht om muziek te drukken. De steendruk lag voor de hand. Plattner was immers afkomstig uit dezelfde streek in Duitsland als Alois Senefelder. Wellicht was hij daar reeds in aanraking gekomen met de nieuwe techniek. Mogelijk werd hij ook op het idee gebracht door het artikel in de Koninklijke Courant van 1807. Als muziekuitgever zag hij onmiddellijk iets in het procédé dat met succes de metaalgravure zou kunnen vervangen. In ieder geval heeft Plattner zich niet zelf het vak van steendrukken geleerd. Hij liet een zekere Franz Anton Niedermayr naar Rotterdam overkomen.Ga naar eind5. Deze had de steendruk in 1799 in München leren kennen en Senefelder in grote moeilijkheden gebracht door zichzelf als uitvinder van de lithografie voor te doen. Hij richtte in opdracht van anderen steendrukkerijen op, drukte muziek voor componisten en genoot in het buitenland zelfs een zekere reputatie. Niedermayr leerde Plattner de techniek van het steendrukken en zette ook zijn steendrukkerij op. Toen Plattner eenmaal zover was, diende hij in mei 1809 een verzoek in bij koning Lodewijk Napoleon om octrooi voor Nederland te verkrijgen op het nieuwe procédé. Dat hij juist in 1809 dit verzoek indiende, was niet toevallig. Begin dat jaar had de koning een wet af- | |
[pagina 11]
| |
gekondigd, waarbij nieuwe uitvindingen, ontdekkingen en verbeteringen konden worden beschermd door het verlenen van octrooien. Plattner begon al wel muziek in steendruk uit te geven.Ga naar eind6. Intussen was het deponeren en registreren van muziekstukken verplicht geworden. Men moest één exemplaar van elke nieuwe druk bij de Koninklijke Bibliotheek inleveren. Deze regeling bestond al sinds 1803, maar in april 1809 werd een nieuw decreet uitgevaardigd met strengere bepalingen en boetes bij overtreding. Van die tijd af liet Plattner zijn drukken registreren en op 28 mei 1809 komt zijn naam voor het eerst voor in het geschreven register van de Koninklijke Bibliotheek. Het dossier van de octrooi-aanvraag is erg omvangrijk. De daarin aanwezige correspondentie biedt vele interessante gegevens.Ga naar eind7. Naast een negental brieven bevinden zich in het dossier vier proeven van de nieuwe drukmethode. Eigenaardig is dat zich tussen deze proeven geen muziekdruk bevindt, terwijl Plattner, zoals hierboven reeds vermeld, in 1809 al partituren drukte. De litho's zijn verschillend van onderwerp en vermoedelijk alle door de Rotterdamse tekenmeester Simon Petit op steen getekend. In het namens Plattner ingediende verzoek wordt gezegd dat hij kosten noch moeite gespaard heeft om tot een andere drukmethode te komen, omdat het drukken van tinnen platen vele nadelen bood.Ga naar eind8. Zo is de prijs die voor het Engelse tin betaald moest worden erg hoog en is door de zachtheid van het tin slechts een beperkt aantal afdrukken mogelijk. De verkleuringen die na verloop van tijd het afdruksel doen vervagen, treden bij afdrukken van steen niet op. In het verzoek wordt gesuggereerd dat Plattner zelf de uitvinder van het steendrukken zou zijn: ‘[...] moest dus om zijn voornemen te bereiken op eene hardere en minder of in het geheel niet afnemend Substantie dan Tin bedagt zijn, hetgeen hem vertooner na zijn Inzien en na veele onderzoekingen eindelijk gelukt is te mogen vinden in de uitvinding van Steene drukplaten’. En: ‘Zo is het hem vertooner ook gelukt op eene zeer voordeelige manier Tekeningen te vervaardigen, die een liefhebber met door hem daartoe gemaakt crayon op eene Steene plaat kan in gereedheid brengen waarmee men alsdan in het oneindig afdrukken maken kan, zonder dat de plaat eerst weder opnieuw behoeft aangescherpt te worden, op zodanige wijze worden Teekeningen van de beste meesters zonder veele kosten en tot billijke prijzen voor de leergierige Jeugd aan het publiek en den vreemdeling aangeboden.’ Ook de laatste alinea van het request is illustratief: ‘Redenen waaromme hij suppliant zich is keerende tot Uwe Majesteit eerbiedig verzoekende dat het Uwe Majesteit behage om na gedaan onderzoek nopens de verdiensten zijner uitvinding hem met zoodanig uitsluitend Priviligie voor zoo langen tijd te begunstigen als Uwe Majesteit billijk zal oordelen om hem van de vruchten van zijnen vlijt te verzekeren.’ Om billijk te kunnen oordelen verzocht koning Lodewijk Napoleon aan zijn minister van Binnenlandse Zaken rapport uit te brengen. Op zijn beurt ging de minister te rade bij twee adviseurs, de heer Aeneac, adviseur in Zaken van Wis-, Natuur-, Scheien Werktuigkunde en de heer J. Meerman, directeur-generaal der Wetenschappen en Kunsten. Uit de correspondentie valt op te maken dat zij de zaak gedegen onderzochten. Zij deden de minister uitvoerig verslag. In dit verslag beschrijft Aeneac het bezoek dat Plattner (‘een hupsche duitser’) aan hem bracht. Een kist met ‘steenen tafelen’ zond hij vooruit. Plattner vertelde hem dat de stenen uit Duitsland afkomstig waren, maar hij noemde de vindplaats niet. Hij bekende nu openhartig geen uitvinder van het muziekdrukken op steen te zijn, maar wel van de ‘crayons om op de plaat te teekenen, alsmede van eenen inkt om er op te drukken’. Aeneac ziet vele mogelijkheden en hij onderscheidt drie soorten druk, d.w.z. voor muziek, geschrift en tekeningen (waarschijnlijk had hij het artikel in de Koninklijke Courant gelezen, want daarin wordt dit onderscheid ook gemaakt). Wat de muziek betreft, deze werd in die tijd veel uit Duitsland ingevoerd. Reden te meer om in Nederland te pleiten voor muziekdruk op steen, aldus Aeneac. De steendruk zou ook van belang kunnen zijn voor het afdrukken van geheime documenten voor de vesting- en krijgsbouwkunde; voor rouwen huwelijksbrieven. En wat de tekeningen betreft, daar ziet Aeneac het grootste nut voor de natuurlijke historie, voor kamerbehangsels en schoorsteenstukken. Volgens hem zal de houtsnede, die toentertijd al grotendeels door het graveren in koper verdrongen was, nu geheel verdwijnen. Aeneac adviseerde octrooi te verlenen ‘[...] voor de gewone tijd van 15 jaren’. Kort na het advies vernam Aeneac van het Musterbuch van Senefelder, dat in dat- | |
[pagina 12]
| |
S. Petit, Erasmus, 1809. Litho, 441 × 327 mm. (Blad). Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
zelfde jaar in München was verschenen, en waarin deze Duitse lithograaf voor het eerst iets over zijn uitvinding op papier zette.Ga naar eind9. Aeneac zond meteen een afschrift aan de minister waarna hij als volgt besluit: ‘[...] waaruit blijkt dat Lodewijk Plattner geen uitvinder, althans geen eerste uitvinder is van de Steendrukkunst waarop hij octrooi verzoekt; - en dus, naar des ondergetekende inzien niet verder dan als overbrenger eene nutte kunst kan worden gepatenteerd’. Voor Meerman waren de uiteenzettingen van Senefelder reden om een zeer kort octrooi te adviseren, namelijk voor drie jaar omdat ‘men thans te München het leeren van deeze kunst opentlijk te koop biedt en dus ieder van 's konings onderdaanen de kundigheid daarvan verkrijgen kan’. Ook nam hij Plattner kwalijk dat deze gelithografeerde muziekbladen verkocht voor de prijs van gegraveerde, welke laatste prijs een kwart hoger lag. Uiteindelijk adviseerde de minister aan de koning om Plattner octrooi te verlenen voor vijf jaar, hetgeen ook geschiedde op 21 april 1810. Tot 1816 was Plattner dan ook de enige die in Nederland gelithografeerde partituren op de markt mocht brengen. Spoedig daarna werden elders in Nederland nieuwe steendrukkerijen opgericht. Opmerkelijk is dat Plattner na 1818 zijn muziek weer van metalen platen ging drukken en tenslotte de lithografie geheel liet rusten. Rond 1809 hielden zich in Rotterdam, behalve Plattner, ook nog anderen bezig met de lithografie: S.J. Petit en J. Weiland. Simon Joseph Petit (1752-1814), die voor Plattner op de steen tekende, moet in dit verband als eerste vermeld worden. Hij werd geboren in Frankrijk en vestigde zich op ongeveer 30-jarige leeftijd in Rotterdam.Ga naar eind10. In de archieven aldaar komt hij voor als schilder, teken- en taalmeester.Ga naar eind11. Van hem zijn vier proeven bewaard gebleven (cat. nrs. 90-93) die zich bij de octrooiaanvraag bevinden en die hij in 1809, dus pas op 57-jarige leeftijd, heeft gemaakt. Er is weinig over bekend, maar ongetwijfeld tekende hij daarbij alleen op de steen en liet hij het afdrukken aan een ander - Plattner - over. Het betreft een blad met cirkels en kwadraten, een portret van Erasmus, een boomstudie en een blad in vieren gedeeld met bloemen, ‘lijnfiguren’ en een landschapje met twee schapen, het laatste linksonder S.P. gesigneerd. Het zijn litho's van geringe artistieke kwaliteit. In zijn advies aan de minister schreef Aeneac hierover: ‘Ondergetekende ontving een schaapje van verre in een land liggende te zien, een rozentakje en een zeer slecht getekende padde. Dit voldoet zeer weinig aan het oogmerk doch de verzoeker verontschuldigt zich met reden dat zijn tegenwoordige teekenaar voor dit werk niet berekend is’. Plattner voegde daaraan toe dat hij geen betere tekenaar in dienst durfde te nemen, omdat zijn uitvinding geheim diende te blijven. Nu is er van de hand van Simon Petit nog een steentekening bekend. Deze is van goede kwaliteit en vertoont opvallend veel gelijkenis met de boomstudie die als proef bijgevoegd is bij de octrooi-aanvraag van Lodewijk Plattner. Van deze prent, die zich in het Rijksprentenkabinet bevindt, wordt aangenomen dat het de eerste kunstzinnige steentekening is die in Nederland werd gemaakt.Ga naar eind12. Jan Veth, die de geschiedenis van de Nederlandse lithografie uitvoerig bestudeerd heeft, beschouwde deze prent reeds als de vroegste Hollandse litho. Hij beschrijft de steendruk als een merkwaar- | |
[pagina 13]
| |
S. Petit, Boomstudie, 1809. Litho, 370 × 330 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
dig blad, dat met de niet zeer leesbare naam S. Pelt [sic] ondertekend werd!Ga naar eind13. Het blad is om verschillende redenen de moeite van nadere beschouwing waard. De tekening is met krijt op steen gebracht en we zien een oude, gedeeltelijk ontbladerde boom met op de voorgrond planten, rechts water en op de achtergrond een verschiet met een stompe kerktoren (cat. nr. 89). De prent is gesigneerd S. Petit en de letters N.G. duiden er op dat deze litho deel heeft uitgemaakt van de collectie van Nicolaas de Gijselaar (1792-1873), verzamelaar en directeur van het prentenkabinet te Leiden van 1849-1851.Ga naar eind14. De litho is dan ook in het Leidse prentenkabinet terechtgekomen, maar later door toedoen van Johan Philip van der Kellen (directeur Rijksprentenkabinet 1876-1896) in Amsterdam beland. Van der Kellen was van 1882 tot 1896 ook waarnemend conservator van het Leidse prentenkabinet en maakte van zijn dubbelfunctie gebruik om een ‘ruil’ tot stand te brengen, waarbij Lei- | |
[pagina 14]
| |
den doubletten uit Amsterdam kreeg, maar daarvoor in de plaats prenten moest afstaan die in Amsterdam ontbraken.Ga naar eind15. Zo gemakkelijk ging dat in die tijd en in Leiden is men er nog altijd boos over. Bijzonder is dat bij de lithografie de volgende handgeschreven tekst is gevoegd: ‘Un Graveur de Rotterdam a prese[n]té à Mr Twent Ministre de l'Interieur en 1809 cette épreuve com[m]e nouvelle invention. Celle ij jointe dément la prétension’. Het handschrift is vermoedelijk dat van D.P.G. Humbert de Superville (1770-1849).Ga naar eind16. Daar bestaan de volgende redenen voor: in het Leidse prentenkabinet bevindt zich een groot gedeelte van de nalatenschap van Humbert de Superville, waaronder vele handgeschreven teksten, zodat vergelijking mogelijk is. Humbert schreef bijna altijd in het Frans; hij was een zeer goede vriend van Nicolaas de Gijselaar, de toenmalige bezitter van de prent, en adviseerde deze bij de aankoop van zijn prenten. Na enkele jaren in Rotterdam werkzaam te zijn geweest, had Humbert de Superville zich in 1812 in Leiden gevestigd.Ga naar eind17. Uit geen enkel document is tot nu toe gebleken dat hij Plattner of Petit gekend zou hebben. Van 1825 tot aan zijn dood in 1849 was hij, als voorganger van De Gijselaar, directeur van het prentenkabinet aldaar. Misschien schreef Humbert de Superville, die zelf overigens een uitstekend lithograaf was, zijn tekst als een notitie voor zijn vriend. Er staat letterlijk vertaald: ‘Een graveur uit Rotterdam heeft aan de heer Twent, minister van Binnenlandse Zaken in 1809, deze afdruk aangeboden als nieuwe uitvinding. Datgene wat hierbij gaat is in tegenspraak met de pretentie’.Ga naar eind18. Het zou interessant zijn te weten welk blad Humbert bij deze prent had gevoegd om De Gijselaar aan te tonen dat de uitvinding al bekend was. Jan Veth opperde indertijd tevens de mogelijkheid dat koning Lodewijk Napoleon zelf de graveur uit Rotterdam als bedrieger ontmaskerd had, daar de koning, beter dan wie ook, wist dat het steentekenen reeds sedert enige jaren in München beoefend werd. Lodewijk Napoleon bezocht in het gevolg van zijn broer, in 1805 de Feiertagschule aldaar en schijnt daar zelfs een steentekening gemaakt te hebben.Ga naar eind19. Merkwaardig is dat in de correspondentie uit dit dossier geen melding van dit bezoek aan München werd gemaakt. De Franse tekst maakt het aannemelijk dat de litho deel heeft uitgemaakt van het oorspronkelijke dossier van de octrooiaanvraag. Minister Twent was tot 1 juni 1809 in functie, dus de litho moet hem vóór die datum aangeboden zijn. Plattner diende in mei zijn verzoek in en Petit, die immers voor Plattner op de steen tekende, zal niet op eigen houtje geprobeerd hebben voor de uitvinder van de steendruk door te gaan. De enige andere mogelijkheid is nog dat Petit vóór 1 juni 1809 persoonlijk naar de minister is gegaan om met zijn meest geslaagde litho het verzoek van Plattner te ondersteunen. In 1810 werd voor het eerst een prijsvraag uitgeschreven met betrekking tot de steendrukkunst. Deze was georganiseerd door de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij. Voor de geschiedenis van deze maatschappij en haar betekenis voor ons land moeten wij teruggaan tot het jaar 1752. Toen werd, op particulier initiatief, te Haarlem de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen opgericht. Zij bestaat nog steeds en is gevestigd aan het Spaarne te Haarlem. Haar doel is het bevorderen der Wetenschappen. Hieruit werd in 1777 een vereniging opgericht, de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Het doel van deze vereniging was het voortschrijdende verval van Hollands welvaart te keren. In 1797 werd de Oeconomische Tak zelfstandig en werd haar naam veranderd in Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij.Ga naar eind20. De Maatschappij heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de lithografie in Nederland. In dit verband moet de naam van J.A. Weiland worden genoemd. J.A. Weiland (Utrecht 1784-1869 's-Gravenhage) schreef zich in 1800 in als student in de rechten aan de Leidse universiteit en promoveerde aldaar in 1807. Daarna vestigde hij zich als advocaat in Rotterdam. Zijn belangstelling voor kunst blijkt uit zijn lidmaatschap van het tekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’, dat in 1773 in de Maasstad was opgericht. Men tekende er naar model en er werden kunstbeschouwingen gehouden. In 1809 werd Weiland secretaris. Zijn naam komt voor op een getuigschrift van een lid van het genootschap uit 1817, dat Weiland lithografeerde (cat. nr. 128). Hij hield zich omstreeks 1810 intensief met het steendrukken bezig en hem komt eigenlijk de eer toe als eerste de lithografie als kunstuiting te hebben beoefend. Hij was één van de weinige inzenders op de lithografeerprijsvraag van 1810. Die wedstrijd, over de nieuwe | |
[pagina 15]
| |
J. Weiland, Getuigschrift van het tekengenootschap Hierdoor tot Hoger utgereikt aan Paulus Johannes Ledeboer, 26 april 1817. Litho, 220 × 280 mm (collectie en foto Gemeentearchief Rotterdam).
wijze van drukken, was uitgeschreven ‘ten nutte van het Fabriek-wezen, gelijk bijvoorbeeld in Katoendrukkerijen’.Ga naar eind21. Voor meer informatie omtrent de nieuwe drukmethode werd verwezen naar het artikel in de Koninklijke Courant van 1807. Kennelijk was er sinds die tijd niets meer over de lithografie verschenen in Nederland. Tot 1811 kon men proeven inzenden, maar pas in 1813 deed Weiland dat. In het dossier van de inzending van WeilandGa naar eind22., bevindt zich een belangrijk document: ‘Berigt omtrent Proefnemingen met den Steendruk te Rotterdam’, ondertekend J.A. Weiland, Rotterdam 5 juni 1813. De kunstenaar vertelt hierin over zijn ervaringen met de steendrukkunst. Hij begint zijn ‘Berigt’ met de mededeling dat hij door het lezen van een notitie over de steendrukkunst uit 1809 tot het nemen van proeven is gekomen.Ga naar eind23. Dat was in hetzelfde jaar dat Lodewijk Plattner zijn octrooi-aanvraag indiende. Uit het verhaal van Weiland blijkt dat hij Plattner kende. Hij laat zich denigrerend uit over de muziekdrukker: ‘Om Crayontekeningen te maken in Steendruk, moet de drukker de tekenaar en de tekenaar de drukker leren zijn. Terwijl het een ambacht is, 't geen hij moet leren en waarin hij geve[n] en neme[n] moet. Dit is de reden dat de Heer Plat[t]ner nimmer iets anders, dan Muzijk kan drukken’. En over Plattners krijtlitho van Erasmus (als proef bijgevoegd bij de octrooi-aanvraag) zegt hij de Erasmus goed te bekijken ‘om overtuigd te zijn, dat men Steendrukker en tekenaar tegelijk moet zijn, wil men iets goeds leeren’. Weiland wist blijkbaar niet dat Simon Petit de kunstprenten voor Plattner op de steen had getekend. Weiland kón dit ook niet weten, want zoals bleek uit de octrooi-aanvraag wilde Plattner aan deze zaak geen ruchtbaarheid geven. Het kostte Weiland veel moeite een goede drukpers te vinden. Hij schrijft hierover in zijn ‘Berigt’: ‘De Heer Plat[t]ner zelve, zoo als natuurlijk is heeft mij zijne Pers nimmer, willen laten zien, toen hij wist, dat ik moeite deed om achter de Steendruk te komen’. Uiteindelijk is het hem dan toch gelukt om, met behulp van zijn medewerker R. Sassen Clingh (1772-1813), een lithopers te construeren. Weiland verdiepte zich ook in de techniek van de autografie; dit is een methode om schrift of een pentekening van papier op steen over te brengen. Hierover schrijft hij: ‘De Autographie in de Steendruk heeft plaats wanneer men op daartoe geprepareerd papier met eene olijachtige Stoffe schrijft, 't welk op de Steen wordt afgedrukt, van dit afgedrukte geprepareerd en met drukinkt voorzien worden de drukken gemaakt. Op deze wijze kan men eene manuscript zelve drukken, zonder iets averegts te moeten schrijven, 't geen het geval zoude zijn wanneer men het op de Steen zelve moet schrijven’. Weiland besluit met de opmerking, dat de | |
[pagina 16]
| |
steendrukkunst een ontdekking is die als een der gewichtigste van deze eeuw beschouwd mag worden. In oktober 1813 zendt Weiland zijn proeven in onder het devies ‘Labor improbus vincit omnia’. Hij voegt er een uitvoerige beschrijving bij. Hierin zegt hij de steendruk een zeer moeilijk procédé te vinden, welke in Nederland nog geheel onbekend is [sic]. De proeven behelzen: penlitho's, krijtlitho's, nabootsingen van gewassen tekeningen op de steen en katoendruk. Helaas ontbreken de proeven nu in het dossier. Ze waren in die tijd in het Modellenkabinet van de Maatschappij te bezichtigen. De departementen van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij die hun oordeel moesten geven over de inzendingen op prijsvragen waren niet erg onder de indruk van Weilands steendrukken: ‘Het is te verwonderen dat de Inzender er geene Proeven bijgevoegd heeft van Landkaarten en Muzijkwerken van welke laatste er stukken bestaan die waarschijnlijk ook van den Inzender bestaan’. ‘De inzender behoort te worden aangespoord om zich vooral toe te leggen, op dat wat in de Steendrukkunst van eenig nut kan zijn.’ Nu was men daarin wel erg vaag. Voorbeelden werden niet gegeven, zodat de inzender daar zijn eigen interpretatie aan moest geven. Weiland kreeg de zilveren medaille en de inzending op de prijsvraag werd verlengd tot september 1820. In een brief van 14 september 1814 aan de Maatschappij schreef Weiland blij te zijn met de zilveren medaille, vooral om het feit dat door legale goedkeuring van een bevoegde Maatschappij het publiek meer kennis van de steendrukkunst zou krijgen. Dat had hij voor de uitbreiding van zijn kunst nodig, want hij dacht binnenkort een lithografisch instituut op te richten ‘evenals zulks in Duitschland op meer plaatsen maar voornamelijk te München het geval is’. Een maand later beschikte Weiland over zijn ‘Lithografisch etablissement’, wat blijkt uit een brief van hem aan A. van der Willigen van 10 oktober 1814 (zie bijlage).Ga naar eind24. Hierin beveelt Weiland zijn ‘Lithografisch etablissement’ aan voor het leveren van portretten in steendruk voor de nog ‘uittegevene geschiedenis der Nederlandse Schilders’ door R. van Eijnden en A. van der Willigen.Ga naar eind25. Weiland kreeg de opdracht uiteindelijk niet; de delen werden uitgegeven met gegraveerde portretten. In diezelfde brief lezen we verder een aantal opmerkelijke zaken: ‘wij hebben reeds verschillende opgaven aangenomen, waarmede wij bezig zijn, als eene platte grond van Rotterdam, platen over eene beschrijving van dezelfde stad. Caricatuurplaten voor eenen Roman etc. behalve de teekeningen naar oude meesters in alle bedenkelijke manieren, welke wij van tijd tot tijd zullen uitgeven. Binnenkort zal op naam van den Here van Kouwenhoven zeker programma of prospectus worden gegeven, en alle uitgevers van boekwerken, liefhebbers der kunst etc. worden aangeboden’.Ga naar eind26. Het ‘lithografisch etablissement’ van de heer Weiland draaide dus op volle toeren in de tijd dat Lodewijk Plattner nog patent had op het nieuwe procédé. Er werden zelfs prospectussen uitgegeven. Helaas zijn deze niet bewaard gebleven. Tot slot maakte Weiland Van der Willigen attent op zijn proeven, die toentertijd te bezichtigen waren in het Modellenkabinet van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij. In het Rijksprentenkabinet bevindt zich een litho van Weiland die gesigneerd en gedateerd 1812 is. Dit blad zou een proefdruk kunnen zijn die hij gevoegd had bij zijn inzending in 1813. Weiland woonde tot 1826 in Rotterdam. Tot dat jaar heeft zijn drukkerij bestaan. Daarna verhuisde hij naar Den Haag, waar hij in 1869 overleed. Samenvattend zijn er in de periode 1809-1815 in de Nederlanden maar enkele steendrukkers en -tekenaars werkzaam geweest. Het blijft raadselachtig hoe het kon gebeuren dat in hetzelfde jaar - 1809 - en in dezelfde stad - Rotterdam - twee steendrukkers onafhankelijk van elkaar hun werkzaamheden begonnen. Plattner kreeg zijn informatie via een relatie uit Duitsland
J. Weiland, Boomstronk met duivenhok, 1812, Litho, 85 × 80 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 17]
| |
en Weiland haalde zijn kennis over de steendrukkunst uit publicaties. Uit deze eerste periode van de Nederlandse lithografie zijn maar weinig drukken bewaard gebleven, namelijk enkele van Simon Petit en Weiland en enige partituren van Lodewijk Plattner. Bladen van Van Kouwenhoven, die met Weiland samenwerkte, zijn niet bekend. Al deze bladen zijn slechts interessant als probeersels van een nieuwe techniek. In 1815 liep het patent van Lodewijk Plattner af en werd de lithografie een bekende en veelvuldig toegepaste druktechniek. | |
SteendrukkerijenVanaf 1816 werden in ons land nieuwe steendrukkerijen gesticht die de plaats innamen van de experimentele werkplaatsen uit de periode 1809-1815. Er vestigden zich in Amsterdam in die tijd diverse zelfstandige lithografische bedrijfjes, zoals steendrukkerij Beyer en Vinkeles. Beyer was een Duitser die goed op de hoogte was van de nieuwe druktechnieken. Vinkeles was de kunstzinnige Abraham Vinkeles, een zoon van de bekende graveur Reinier Vinkeles. De nieuwe firma drukte muziek, handelsdrukwerk en kunstprenten. Dit bedrijf heeft niet lang bestaan, want in 1817 heette de drukkerij Vinkeles & Co. In dat jaar vestigde Vinkeles zich in Brussel en nam C.G. Sulpke de drukkerij in Amsterdam over. In 1819 werd Albertus Zweesaardt de nieuwe eigenaar, maar ook hij was dat slechts kort. In hetzelfde jaar ging de onderneming over in handen van C.A. Spin. Die probeerde het bedrijf nieuw leven in te blazen door Carl Senefelder, een broer van de uitvinder die al eerder in Nederland actief was geweest, naar Amsterdam te laten komen. Van hem leerde Spin de druktechniek. Toch stopte dit bedrijf in 1826 met de lithografie, terwijl het zijn boekdrukkerij voortzette. Uit het feit dat de drukkerijen snel van eigenaar wisselden, blijkt dat het in die tijd nog erg moeilijk was om een steendrukkerij profijtelijk te laten functioneren. Voor het welslagen van een lithografisch bedrijf diende men te kunnen beschikken over geschoolde drukkers, technisch ontwikkelde, artistiek aangelegde steentekenaars en een goede zakelijke leiding. Bovendien moest er behoefte bestaan aan het geproduceerde drukwerk. Wat dat laatste betreft: de behoefte aan lithografische prentkunst was in Nederland niet zo groot. Kopergraveurs voorzagen voor een groot deel in de behoefte aan prenten. Bovendien stond de Nederlandse lithografie nog steeds niet op een erg hoog peil. Dat viel des te meer op bij vergelijking met litho's uit België en Frankrijk. In Nederland werden pas kwalitatief goede litho's geproduceerd, die de concurrentie met het buitenland konden doorstaan, toen firma's zoals Desguerrois & Co. en Jobard zich in Amsterdam vestigden. Zij kwamen in 1827 uit Brussel, waar de lithografie, onder Parijse invloed, al verder ontwikkeld was. Tussen 1828 en 1833 gaf Desguerrois het ‘Koninklijk Museum van 's Gravenhage’ in twintig afleveringen uit. In 1833 werd het geheel gebundeld in een boek. De uitgave bevatte 60 platen in steendruk naar schilderijen uit de verzameling van het tegenwoordige Mauritshuis, met begeleidende teksten in het Nederlands en het Frans. Aan deze onderneming werkte een tiental lithografen mee. Een dergelijke uitgave van de schilderijen voor het Rijksmuseum mislukte. Het boek over de collectie van het Koninklijk Museum met steendrukken naar schilderijen was een navolging van vergelijkbare werken die in Frankrijk en Duitsland waren verschenen.Ga naar eind27. Vooral op dit gebied ging de lithografie als zeer geschikte reproductiemethode de graveerkunst steeds meer verdringen. Dat gold ook voor het vastleggen van reisindrukken, met name stadsgezichten en landschappen. Bij voornoemde drukkerij Desguerrois verscheen eind jaren twintig een serie litho's ‘Arnhem en zijn environs’ en de drukkerij J.P. Houtman te Utrecht gaf in 1828 de ‘Gezichten van buitenplaatsen en gebouwen gelegen tussen de stad Utrecht en de Grebbe’ uit. Omvangrijke gebundelde series stadsgezichten verschenen echter voor het eerst in Frankrijk. Daar werd in 1820 het eerste deel uitgegeven van de serie ‘Voyages pittoresques et romantiques dans l'ancienne France’.Ga naar eind28. In navolging van deze Franse publicatie verschenen ook elders ‘Voyages Pittoresques’.Ga naar eind29. In Nederland volstond men voorlopig nog met het uitgeven van kleine, ongebundelde series stadsgezichten. In Rotterdam was de situatie vrijwel gelijk aan die in Amsterdam. Na het aflopen van het patent van Plattner verschenen er in 1817 advertenties in de Rotterdamsche Courant van nieuwe drukkerijen: F. Scheffers & Co en I.P. Ubaghs & Van der Meulen. Ook zij bestonden maar kort. Ubaghs had het vak in Düsseldorf geleerd. Na een periode van zes tot acht maanden | |
[pagina 18]
| |
Anoniem, Borduurpatroon, ca. 1816. Litho, 481 × 343 mm. (blad). Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
vertrok hij uit Rotterdam. Bij een derde drukkerij die in 1817 werd opgericht onder de naam Mensing & Van Westreenen, beoefende men onder andere muzieksteendruk. Andere kleine steendrukkerijen die verrezen, droegen de namen van A. van der Helm, D. Welle en J. Bemme. De twee laatstgenoemden drukten over het algemeen hun eigen steentekeningen.Ga naar eind30. In 1825 vestigde Abraham Vinkeles zich in Rotterdam. Hij associeerde zich spoedig met de lithograaf Bemme. Zij leidden samen een steendrukkerij tot het vertrek van Bemme naar Den Haag in 1830. Zagen we dat in Amsterdam na de vestiging van twee drukkerijen uit Brussel beter gelithografeerd werd, in Rotterdam bleef de situatie zoals die was: de lithografie behield daar, wat kunstprenten betrof, een dilettanterig karakter. In Den Haag ging het anders. Daar diende zich in 1818 de Fransman M.J.V. Duval de Mercourt aan. Hij was steendrukker van beroep en kende de vroegste in 1816 in Parijs opgerichte steendrukkerijen van de comte de Lasteyrie en Engelmann. Blijkbaar was het voor hem echter niet mogelijk om ‘in Frankrijk met eenig goed uitzigt een gelijksoortig etablissement te vormen’.Ga naar eind31. Waarschijnlijk kwam hij in 1817 in contact met onze gezant aan het Parijse hof, R. baron Fagel, die hem aanmoedigde om ‘zich met zijne inrigting naar de Nederlanden te begeven’.Ga naar eind32. Daartoe gaf Fagel hem een aanbevelingsbrief mee. Duval vertrok inderdaad en diende een verzoek tot naturalisatie in, dat echter op 17 maart 1818 werd afgewezen. Sinds 1816 was naturalisatie namelijk alleen mogelijk bij uitzonderlijke omstandigheden. Duval was echter, zoals ook later zou blijken, een vasthoudend man. Hij zocht het hogerop en diende bij koning Willem i het verzoek in om lithografische inrichtingen te mogen oprichten en zich daarbij koninklijk lithograaf te mogen noemen. Bij het opvallend fraai geschreven verzoekschrift waren drukproeven gevoegd. Het verzoek viel bij de koning duidelijk in goede aarde. Diens positie kon het beste worden omschreven als die van algemeen directeur van Nederland met extra stimulering van de bedrijvigheid in zijn portefeuille. Hij streefde ook in de Noordelijke Nederlanden met zijn landbouw, veeteelt en handel een ‘stelselmatige industrialisatie’ en ‘begunstiging van alle industrie’ na.Ga naar eind33. Uiteraard hoorde daar ook het nog onderontwikkelde lithografisch bedrijf bij. De koning vroeg over het verzoek advies aan minister Falck. Deze constateerde dat de ‘proeven in steendruk, [...] vooral wat het bloem-, kaart- en portretwerk aangaat, de kenmerken dragen eener zeer goede en zuivere behandeling’ en adviseerde dan ook positief omdat de vestiging van Duval ‘onder anderen de opleiding van Nederlanders voor die kunst ten gevolge [zoude] kunnen hebben’.Ga naar eind34. | |
[pagina 19]
| |
Vervolgens werden aan Duval bij Koninklijk Besluit brieven van naturalisatie verleend en werd hij benoemd tot ‘Onzen Steendrukker’, echter op verzoek van minister Falck, die een liberale ondernemingspolitiek voorstond, met de beperkende bepaling dat deze benoeming geen exclusieve voorrechten inhield en anderen ook niet zou uitsluiten.Ga naar eind35. Desondanks was het een in die tijd zeer uitzonderlijk besluit, waarbij de titel ‘koninklijk’ dus zuiver op industriepolitieke gronden werd verstrekt. Duval ging voortvarend te werk. In juli 1818 opende hij officieel in de Papestraat nr. 224 in Den Haag een grote steendrukkerij, die hij Lithographie Royale noemde. Twee Hollandse drukkers kregen bij hem een opleiding in het lithografische vak. Zelf vertrok Duval al snel naar Parijs om daar lithografen te zoeken die op de steen konden schrijven. Later wierf hij zelfs in München een tweetal leerlingen voor zijn drukkerij aan.Ga naar eind36. In september 1818 begon hij ad hoc met het werven van opdrachten bij de verschillende ministeries, waartoe hij onder de titel Recueil de différens Genres d'Impressions Lithographiques proeven in steendruk toezond. Begin november vervaardigde hij een gelithografeerde modelbrief waarin hij van de oprichting van zijn drukkerij berichtte en een overzicht gaf van de verschillende mogelijkheden die het nieuwe procédé bood. Naast afbeeldingen, lag de nadruk hierbij vooral op administratieve stukken, die tot dat tijdstip of in boekdruk vervaardigd werden, of moesten worden geschreven. Speciaal van belang was hierbij het lithografische procédé dat autografie werd genoemd.Ga naar eind37. Tot die tijd diende namelijk een copie met de hand te worden afgeschreven. Alois Senefelder had dan ook van dit procédé zeer grote verwachtingen: ‘ik ben sterk geneigd te gelooven dat 't het gewichtigste deel mijner uitvinding uitmaakt. Men behoeft nu, om zijn ideeën door den druk te vermenigvuldigen, geen spiegelschrift meer te leeren schrijven, doch kan nu elkeen, die met gewonen inkt op papier kan schrijven, dat ook met den chemischen overdrukinkt [...] Men heeft deze manier in München en in St. Petersburg reeds ingevoerd op de regeeringsbureaux. [...] ik ben overtuigd dat eer nog een tiental jaren verstrijkt, door alle Europeesche regeeringen een lithografische inrichting, om te kunnen overdrukken, in het leven geroepen zal zijn’.Ga naar eind38.
M.J.V. Duval de Mercourt, Portret van baron Robert Fagel, ca. 1819. Litho, 120 × 93 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
Er leek een goede toekomst voor Duval te zijn weggelegd, maar hij werd door rampen achtervolgd. Al omstreeks half december volgde zijn eerste noodkreet, nadat hij een groot verlies had geleden door het faillissement van een Amsterdamse bankinstelling. Ter compensatie vroeg hij een uitbreiding van het Koninklijk Besluit en wel om een monopoliepositie bij overheidsadministraties.Ga naar eind39. Dit bleek echter niet haalbaar omdat het strijdig was met de positie van de in Den Haag gevestigde Algemeene Landsdrukkerij, die het voorrecht zou krijgen ‘om, bij uitsluiting, alles wat van Gouvernements wege, en van onderscheidene Departementen van Algemeen bestuur, emaneert, op de Lands drukkerij te doen drukken’.Ga naar eind40. In februari 1819 volgde een tweede, fraai geschreven, noodkreet aan de koning omdat het water hem financieel tot de lippen was gestegen, terwijl zijn drukkerij ten onder dreigde te gaan: ‘depuis huit Mois que j'ai formé mon établissement à grands | |
[pagina 20]
| |
frais, je vois avec douleur qu'en n'a fait aucun usage de mes services’.Ga naar eind41. Naast zijn financiële problemen bleek nu dat niet alleen de Nederlandse markt tegenzat, maar dat hij ook onvoldoende werk van de ministeries kreeg. Zoals minister Falck het formuleerde: ‘Het gebruik van steendrukwerk, ook bij de Departementen van algemeen bestuur blijkt te gering te zijn, om aan eenen ondernemer met zijn huisgezin een bestaan te kunnen verzekeren’.Ga naar eind42. Het moet gezegd worden, de koning liet zijn steendrukker bepaald niet vallen. Er kwam een besluit waarbij de ministeries van de diensten van particuliere drukkers gebruik mochten maken als zij goedkoper waren dan de Landsdrukkerij, een betalingsregeling voor Duval, en ten slotte vooral werkzaamheden te verrichten bij het toen te Brussel gevestigde ministerie van Waterstaat en Publieke Werken. Deze werkzaamheden bestonden grotendeels uit het
Gelithografeerd rekeninghoofd van Duval de Mercourt voor het ministerie van Waterstaat (collectie en foto Algemeen Rijksarchief, Den Haag).
vervaardigen van plans van wegen en het autograferen van besluiten en ciruclaires. Toen halverwege 1819 de verschillende ministeries aanstalten maakten om weer naar Den Haag terug te keren (de standplaats was afwisselend Den Haag en Brussel), bleek echter dat Duval door zijn slechte financiële situatie gedwongen was geweest om voor zijn steendrukkerij te Brussel een nadelig contract met de Brusselse krantenuitgever L.J.M.H. Weissenbruch te sluiten.Ga naar eind43. Vervolgens keerde hij berooid naar Den Haag terug. In april 1820 herhaalde hij zijn verzoek om een monopoliepositie, maar vroeg tevens om een lokaal waarin hij zijn drukkerij zou kunnen vestigen, en om een schadeloosstelling wegens ‘de aanmerkelijke verliezen, welke hij ondergaan heeft door het oprigten zijner steendrukkerij’. Zijn schade becijferde hij op dat ogenblik op f 12.000,-.Ga naar eind44. De koning deed nogmaals een hulppoging, dit keer door te proberen om Duval onder te brengen bij de Algemeene Landsdrukkerij. De directie van deze instelling, die bestond uit verstokte boekdrukkers, had echter al laten weten niets in de lithografische nieuwigheid te zien: ‘Wij beschouwen de steendrukkerij als eene aardigheid, welke weinig nuts bezit, en welker hooge opvijzeling, bij nadere bekend wording, in verwaarlozing zal veranderen. Wij maken althans geen zwarigheid te voorspellen, dat deze wijze van drukken spoedig zal vervallen en in onbruik zal geraken; ten minsten zich beperken tot het weinige werk, dat binnen haar kring valt.’ De boekdruk daarentegen was ‘min kostbaar’, niet ‘volumineus’ en won het verreweg ‘in duidelijkheid en sierlijkheid, en in deugdzaamheid van werk’.Ga naar eind45. Verder somde de directie vele, soms gezochte redenen op waarom aan de boekdruk de voorkeur zou moeten worden gegeven. Dit bracht de verantwoordelijke minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, ridder P.G. de Coninck, tot de verzuchting: ‘In het algemeen schijnt het mij toe, dat de Directeurs van de algemeene Lands Drukkerij zeer gehecht zijn aan het geen voormalig bestond, en in het bijzonder tegen het invoeren van de Lithographie’.Ga naar eind46. Het vonnis voor Duval was hiermee geveld. De betrokken ministers adviseerden uiteindelijk negatief, waarna aan Duval werd bericht ‘dat in zijne aanbiedingen en verzoeken niet kan worden getreden’.Ga naar eind47. Zelfs een schadeloosstelling kon er niet af. En dat was nog niet het einde | |
[pagina 21]
| |
van deze trieste geschiedenis. Op 8 juli 1820 vroeg Duval om ‘une main secourable’ omdat hij financieel ten onder dreigde te gaan. Op 3 februari 1821 herhaalde hij, nu gevestigd te Brussel en achtervolgd door schuldeisers, zijn verzoek. De koning reageerde wel, maar zijn ministers verwezen bikkelhard naar hun eerder gegeven negatieve adviezen. Uiteindelijk keerde Duval in 1821 naar Frankrijk terug. Zijn nalatenschap in Nederland bleef beperkt tot zijn oude drukkerij en wat producten als een enkele prent, uiteraard zijn fraaie Essai (zie p. 26) en verder een pak wegenkaarten en geautografeerde stukken. Met name op het laatste terrein lijkt hij zijn kans bij diverse ministeries
A. van der Koogh, Boomstudie, 1826. Litho, 371 × 298 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
niet te hebben gekregen. Zijn medewerker Daniël Abrahams nam de Koninklijke Steendrukkerij over en probeerde het bedrijf weer op gang te krijgen. Andere, kleinere plaatsen waar de steendrukkunst al vrij vroeg ingang vond, waren Den Bosch (1822, J.F. Demelinne), Dordrecht (1822, C.H.G. Steuerwald), Arnhem (1823, D.K. Muller & Co) en Leeuwarden (1823, G.T.N. Suringar). Dordrecht had onder leiding van de gebroeders Steuerwald, een zeer levendige drukkerij. Moulijn schreef eroverGa naar eind48.: ‘In 1822 lieten eenige artillerie-officieren te Dordrecht een kleine steendrukpers maken, om gezamenlijk proeven te nemen met de lithografie. Zij gebruikten daarbij Senefelders leerboek als | |
[pagina 22]
| |
leidraad. Een dezer officieren was de jeugdige luitenant C.H.G. Steuerwald, de zoon van een predikant te Bergen op Zoom, wiens jongere broer J.D. Steuerwald in 1821 naar Dordrecht was gekomen, om daar door den landschapschilder A. van der Koogh, voor schilder te worden opgeleid. Natuurlijk werkten de twee kunstzinnige broeders vaak te zamen aan hun pers, met het gevolg, dat de jongste weldra besloot, zich geheel aan den steendruk te wijden en een bekwaam drukker werd’.Ga naar eind49. Christian Heinrich Gottlieb Steuerwald (Bergen op Zoom 1802-1874) had de drukpers tot 1824 tot zijn beschikking. In 1823 verscheen er van zijn hand een reeks portretten van enkele collega's. Onder elk portret staat rechtsonder zijn steendrukkerij vermeld: ‘Lithographié au 5me Batailln. D'Artillerie’ (cat. nr. 107). Zijn jongere broer, Jan Dam Steuerwald (Bergen op Zoom 1805-1869 Den Haag) nam de drukpers in 1824 over, associeerde zich in 1825 met H.J. Backer en tot 1833 drukten zij onder de naam Steuerwald & Co. Zij gaven verschillende kunstprenten uit: ‘Teekeningen naar Beesten’ (1826) van L. de Koningh, ‘Boomstudiën’ (1828) door de schilder en steentekenaar A. van der Koogh en lithografieën naar de schilderijen van
A. Vinkeles Vézir, 1818. Litho, 250 × 315 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
Nederlandsche meesters uit de verzameling van J.A. van Dam (1829).Ga naar eind50. Dat juist artillerie-officieren een drukpers lieten installeren is niet zo vreemd, omdat de lithografie in militaire kringen reeds bekend was. | |
De kunstenaars, na 1815De uitspraak van J.A. Weiland dat de drukker de tekenaar en de tekenaar de drukker diende te zijn, was niet uit de lucht gegrepen. Evenals bij etsen en graveren hoorde het afdrukken van een lithografische kunstprent aanvankelijk tot het ‘métier’ van de kunstenaar. Vele steentekenaars hadden hun eigen pers of drukten zelf bij een ander af. De steendrukkers maakten eerst vooral handelsdrukwerk. Later werkten ze ook voor kunstenaars. Als de lithografie tot reproductiemethode verwordt, is de rol van de drukker natuurlijk onmisbaar geworden. We raken dan de commerciële kant van de drukkerijen. Veel kunstenaars tekenden op steen. Schilders bijvoorbeeld, brachten door middel van de steendruk hun studies in prent, die zo tot voorbeeld voor hun leerlingen konden dienen. Verder werd de lithografie - wat betreft kunstprenten - in deze periode vooral toegepast voor afbeeldingen naar de natuur, dier- en boomstudies, landschappen en portretten. | |
[pagina 23]
| |
Tekeningen en prenten uit de zeventiende eeuw vormden een belangrijke inspiratiebron. De steendrukken die in Nederland zijn gemaakt tussen 1809 en 1825 worden beschouwd als de ‘incunabelen’ van de Hollandse lithografie. Abraham Vinkeles (Amsterdam 1790-na 1864) wordt door Jan Veth gezien als de lithograaf die voor de verspreiding van de steendrukkunst in Nederland het belangrijkste is geweest. Zijn litho's zijn vooral in krijt op de steen getekend (cat. nrs. 116-124). Zijn studies naar paarden zijn zonder meer goed. In augustus 1817, vier jaar na de inzending van J.A. Weiland ontving de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij nog enige steendrukproeven naar aanleiding van haar prijsvraag van 1810. Deze inzending had als motto ‘De Steendruk zal het ver brengen’. De afzender bleek Abraham Vinkeles te zijn, die in 1816 in Amsterdam een steendrukkerij was begonnen. Deze proeven of zoals Vinkeles ze zelf noemde ‘Prentjes, op mijn beginnende Fabriek gemaakt’ zijn tot nu toe niet achterhaald.Ga naar eind51. Vinkeles kreeg geen bekroning voor zijn werk, wegens ‘niet voldaan hebbende aan de prijsvraag’, die vooral was uitgeschreven ‘ten nutte van het Fabriek-wezen’. De adviezen die de verschillende departementen van de Maatschappij in de eerste helft van 1818 aan de Directeuren toezonden, teneinde tot een beoordeling te komen, zijn alle bewaard. Zo schreef het departement Rotterdam dat het al veel over de lithografie had gehoord en zelfs bij het etablissement van Ubaghs gekeken had: ‘en wij hebben er proeven gezien, die al zeer wel met de besten konden mededingen’. Men noemde de heer Weiland als de persoon, waar men zich over de steendrukkunst kon informeren. Het departement besloot dat het niet noodzakelijk was nu een prijs uit te reiken. Het departement Leiden zou Vinkeles echter wel een beloning willen geven, al was het alleen maar ter ondersteuning van zijn etablissement. Het is enthousiast over de proeven ‘zowel die van het Schrift als die van de Muzijk, en die van de Teekeningen’. In een ander advies stond: ‘De Proeven toonen, dat de kunst ook in ons land goede vorderingen maakt’. Het departement Utrecht schreef in zijn reactie: ‘bijzonder kwam het ons voor dat de afdrukken naar teekeningen van de heer Pfeiffer in zwart krijt, gelukkig waren geslaagd, voor welk soort van drukken dan ook de Steendruk zeer wel geschikt schijnt te zijn, daar deze eenvoudige schetsen zich meer door de natuurlijkheid, de fiksheid en gemakkelijkheid der teekening, dan door de volkomenheid der uitvoering onderscheiden’. In het Rijksprentenkabinet bevinden zich van F.J. Pfeiffer (Luik 1778-1835 Terburg) zes boomstudies, getekend in krijt en gedrukt in 1817 bij Beyer en Vinkeles. Misschien waren er enige van deze bij de proeven gevoegd. Er bevindt zich bij de correspondentie over de inzending van Vinkeles een opmerkelijke brief van 31 oktober 1817 waarin verteld wordt dat Vinkeles zich in Brussel gevestigd had en weer enige proefjes had ingezonden. Nu onder de zinspreuk ‘De Steendruk zal noch verder uitgebreid worden’. Hij beloofde nog meer in te zenden nu hij door Zijne Majesteit gekozen was tot Directeur der Koninklijke Calcographie en Lithographie te Brussel. Enkele maanden later (4 maart 1818) kwam hij zijn belofte na en zond twee steendrukjes in, waarvan
F.J. Pfeiffer, Boomstudie, 1817. Litho, 353 × 245 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 24]
| |
J. Bemme, omslag voor Etude de chevaux, 1825. Litho, 198 × 256 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
er één het opschrift ‘Lithographie Royale’ draagt.Ga naar eind52. Tot een beoordeling van deze inzending is het waarschijnlijk niet gekomen. Er zijn na 1817 geen inzendingen meer op de prijsvraag binnengekomen. Weiland en Vinkeles bleven de enige inzenders. In 1821 werd de prijsvraag ingetrokken ‘omdat men in ons Vaderland reeds zoo ver in de kunst van de steendruk is gevorderd’.Ga naar eind53. Hoe lang Vinkeles in Brussel zijn functie als Directeur van de Lithographie Royale heeft uitgeoefend, is niet bekend. Zijn verblijf
B.W. Dietz, Landschap, 1817. Litho, 340 × 425 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
aldaar in de jaren 1817/'18 wordt tot nu toe nergens vermeld. Van 1825 tot 1830 woonde Vinkeles in Rotterdam, waar hij een steendrukkerij met de kunstenaar Johannes Bemme had. Johannes Bemme Azn. (Rotterdam 1775-1841 Den Haag) woonde en werkte het grootste deel van zijn leven in Rotterdam. Hij was lid van het tekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’. De litho's die van hem bekend zijn, werden gemaakt na 1820 (cat. nrs. 7 t/m 11) en zijn niet de eerste specimina van de lithografie in Nederland, zoals in de catalogus van Frederik Muller & Co. uit 1890 wordt opgemerkt.Ga naar eind54. Bemme was niet alleen drukker maar ook een talentvol tekenaar. Een leerling van hem, B.W. Dietz (Vlissingen 1793-1864 Arnhem), maakte een litho naar een tekening van Bemme. Deze werd in 1817 gedrukt bij J.P. Ubaghs & Van der Meulen te Rotterdam (cat. nr. 31). In een particuliere verzameling bevindt zich een litho die Bemme maakte naar een tekening van de zeventiende-eeuwse kunstenaar Cornelis Visscher (Haarlem 1628/'29-1658 Haarlem), eveneens aanwezig in die collectie. De tekening, een studieblad met schapen, is in zwart krijt uitgevoerd en gesigneerd. Het is interessant dat de tekening naast de litho bewaard is gebleven. Bemme maakte ook enige litho's naar Dirk Langendijk, een tekenaar, schil- | |
[pagina 25]
| |
C.J. Visscher, Studieblad met schapen. Zwart krijt, 145 × 185 mm. Particuliere collectie.
J. Bemme, Studieblad met schapen naar de tekening van C.J. Visscher (l), ca. 1820. Litho, 214 × 287 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
der en etser die in Rotterdam werkzaam was en aldaar in 1805 overleed. Dieren en landschappen zijn de meest voorkomende onderwerpen van de litho's van Bemme. In het archief van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij wordt een brief bewaard van Johannes Bemme, gedateerd 23 mei 1820: ‘De Steendrukkunst de welke door mijn zelve geheel bewerkt werd, de onvermoeyde ijver en list welke mijn aanspoorde het geheim [sic] te moge vinde is mijn eindelijke gelukt’.Ga naar eind55. Bij de brief waren enkele litho's gevoegd die Bemme de Maatschappij schonk, hetgeen uit de dankbrief van die instelling bleek. Ook deze kwamen terecht in het Modellenkabinet maar zijn nu spoorloos. Het werk van J.A. Weiland kwam al uitvoerig ter sprake. Naast het getuigschrift dat hij in 1816 lithografeerde voor het tekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’ zijn er van Weiland uit de periode 1816-1830 nog drie litho's bekend (cat. nrs. 129-131). Het zijn twee krijtlitho's uit 1819 en een penlitho uit 1820. Vooral deze laatste is het vermelden waard. Het is een kopie naar een zelfportret van Rembrandt. Er zijn enkele exemplaren van bekend. Een is gedrukt bij de Rotterdamse drukker A. van der Helm in 1820 en een ander exemplaar draagt het onderschrift ‘Lithographie sous la direction de J.A. Weiland 1821’. Er bestaat ook nog een proef zonder onderschrift.Ga naar eind56. Vele vrienden van Weiland die ook lid waren van het Rotterdamse tekengenootschap, hebben via hem kennis gemaakt met de lithografie. F. Montauban van Swijndregt (Rotterdam 1764-1865) maakte omstreeks 1820 enkele litho's, waaronder een kopie naar een der figuren op de schuttersmaaltijd van de zeventiende-eeuwse schilder Bartholomeus van der Helst (cat. nrs. 113-114). Ook werkzaam in Rotterdam was Bernardus Welle (Krimpen aan de Lek 1743-1829 Rotterdam). Van hem is een vroege druk bekend, die Moulijn tot de alleroudste rekent (cat. nr. 132). Onder het Rotterdamse wapen, staat in kapitale letters ‘Rotterdamsche Lithografie’. Misschien was de prent bedoeld als titelblad voor een Rotterdamse uitgave. Zijn zoon David Welle (Rotterdam 1772-1848) lithografeerde Rotterdamse stadsgezichten. De drukkerij Vinkeles & Bemme te Rotterdam gaf in 1825 enige dierstudies uit van A.J. Offermans (Rotterdam 1796-1872 Den Haag) (cat. nr. 87). Offermans, die behalve lithograaf ook schilder en etser was, bestudeerde de grote meesters uit de zeventiende eeuw. Verder tekende hij veel naar de natuur. Hij lithografeerde hoofdzakelijk koeien en paarden zoals deze voorkwamen in de geëtste reeksen van Potter en Berchem. In 1818 verscheen van de hand van Offermans een cahier met acht litho's van ‘studies van diversche Dieren, naar het leven en op Steen getekend’, uitgegeven door Scheffers & Co (cat. nr. 86). Zijn weidegezichten met vee, zomer- en winterlandschappen, zijn typerend voor die tijd (cat. nr. 85). Een litho van het laatstgenoemde cahier van A.J. Offermans uit 1818 is gesigneerd ‘J.K.’. Deze letters staan voor Jan Kobell. Moulijn oppert dat de drie ongesigneerde litho's van het cahier ook van Kobell zijn (cat. nr. 62). Ze zijn alle in krijt uitgevoerd. Jan Kobell (Rotterdam 1800-1838) was een telg uit een schildersgeslacht. Zelf was hij ook een schilder en zijn gelithografeerde studies van koeien en paarden gebruikte hij ongetwijfeld voor zijn dier- en landschapsschilderijen. Een litho van Kobell met als onderwerp twee koeien in een landschap met boerde- | |
[pagina 26]
| |
A.J. Offermans, Koe aan een spoelingtrog, met de titel Cahier van studies [...], 1818. Litho, 159 × 215 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
rij en bomen (cat. nr. 61), bevindt zich bij de proeven die zijn gevoegd bij het Essai sur la Lithographie Orné de dessins et modeles d'écritures van de Haagse kunstenaar en drukker Duval de Mercourt. Dit essay, ongedateerd en geheel op steen geschreven, bestaat uit een acht pagina's tellende beschrijving van de techniek der lithografie en de oorsprong ervan in Duitsland. Duval de Mercourt beschouwde de lithografie niet als de moeilijkste grafische techniek: ‘Au premier aspect la lithographie semble être plutôt une occupation récréative, qu'un travail pénible et difficile; effectivement rien de plus simple que le mécanisme de la Presse Lithographique et la manière de s'en servir’. Het werk is opgedragen aan minister Falck: ‘dedié à son Excellence Monseigneur Le Baron Falck, Ministre de l'Instruction Publique de l'Industrie Nationale en des Colonies’. In de catalogus van Frederik Muller & Co. wordt het essay ten onrechte circa 1816 gedateerd.Ga naar eind57. Het essay dateert waarschijnlijk uit 1818. Het wordt namelijk voorafgegaan door een verzoek van Duval de Mercourt een lithografische inrichting te mogen oprichten. Het positieve antwoord hierop is gedateerd 16 juli 1818 en hij mocht zich sinds die tijd ‘lithographe du roi’ noemen, hetgeen niet meer was dan een eretitel.Ga naar eind58. Het essay moet dus ná juli 1818 gelithografeerd zijn. De proeven - nu in erbarmelijke staat - die bij het essay gevoegd zijn, zijn verschillend van uitvoering (cat. nr. 40). Moulijn beschrijft er negen, waaronder een portret van Willem ii als kroonprins, een vrouw met draaiorgel (ongesigneerd), een bloemboeketje (ongesigneerd), de litho van Kobell en een pagina schrijf- en drukletters, waarop in de krul die eronder staat de letters D.A. voorkomen: Daniel Abrahams, de naaste medewerker van Duval de Mercourt. Ook in Den Haag hielden militairen zich met het steentekenen bezig. Aan het Topographisch Bureau van het Ministerie van Oorlog, waar een lithopers stond, waren verschillende kunstenaars verbonden: J.Z. Mazel, luitenant (cat. nrs. 78-80), M.J. Nolthenius de Man, kolonel (cat. nrs. 73-76), H. Carbentus, militair (cat. nrs. 19-23) en J. Mock, kapitein (cat. nrs. 83-84). Mazel en Carbentus waren leerlingen van Carl Senefelder, toen deze van januari tot april 1819 aan het Topographisch Bureau onderricht in het steentekenen en drukken gaf. Genoemde militairen maakten litho's met figuren, landschappen en studies naar bomen. Op de meeste litho's komen geen namen van drukkerijen voor. Waarschijnlijk drukten zij op de pers van het Topographisch Bureau. Zo werd de lithografie in deze kringen tot kunst verheven. David Pierre Giottino Humbert de Su- | |
[pagina 27]
| |
perville ('s-Gravenhage 1770-1849 Leiden) was als schilder, lithograaf, etser en schrijver een talentvol kunstenaar. Zijn verblijf in Italië - van 1789 tot 1802 - heeft in hoge mate bijgedragen tot de vorming van zijn kunstenaarschap. Van 1805 tot 1809 gaf Humbert les aan een opleidingsinstituut voor zee-officieren te Rotterdam, in tekenen, Frans, Italiaans en geografie. In 1807 werd hij benoemd tot buitenlid van het Rotterdamse tekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’, tegelijk met Weiland. Hij heeft toen ongetwijfeld kennis genomen van de lithografie. In 1809 moest hij Rotterdam verlaten, omdat de school naar Enkhuizen verhuisde. Sinds 1812 woonde Humbert in Leiden, alwaar hij van 1814 tot 1823 directeur was van het Leidse tekengenootschap ‘Ars Aemula Naturae’. Aan het eind van deze periode maakte hij zijn litho's.Ga naar eind59. Het waren experimenten om de techniek te beproeven, zoals uit notities van hemzelf op de litho's blijkt. Een kop van een grijsaard, van vijf stenen in kleuren gedrukt, heeft het opschrift: ‘D.P.G.H.d.S. inv. proef van Steendruk met koleuren, mislukt’ (cat. nr. 57). Een figuur uit het laatste oordeel van Michelangelo: ‘Mislukte proef van steendruk in de manier van houtsnee, D.P.G.H. de S. naar Michel Ange’ (cat. nr. 54). Ook experimenteerde hij met pen en penseel op de steen. Zijn litho's zijn gevoelig getekend en ze steken ver uit boven de landschappen en beestenstudies van zijn tijdgenoten. In Leiden werden pas na 1830 steendrukkerijen opgericht. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Humbert zijn proeven op een eigen pers drukte. De artistieke nalatenschap van Humbert de Superville bevindt zich in het Prentenkabinet te Leiden, waar hij van 1815 tot 1849 directeur was. Het lezen van de talloze brieven, verhandelingen en reisverslagen van Humbert de Superville is een bijzondere ervaring. Hij blijkt een man met veel interesses. In de nalatenschap bevindt zich een handgeschreven manuscript dat 31 gedeeltelijk beschreven bladen telt en over alle facetten van de lithografie handelt. Enkele hoofdstukken hieruit zijn illustratief voor de ijver waarmee Humbert met de steendruk experimenteerde: ‘Préparation et usage de la plume metallique’, ‘Composition de l'encre pour l'impression lithographique’, ‘Préparathion du papier transparent pour calquer’, ‘Manière de transporter une impression de l'estampe sur la pierre’ en ‘Composition et emploi du crayon’.
D.P.G. Humbert de Superville, Portret van een man, 1820. Litho, 145 × 140 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
In een ander geschrift, Essai sur la gravure, laat Humbert zich uit over de plaats van de lithografie in de prentkunst: ‘Lors de l'invention de la lithographie, quelques personnes ont paru croire que ce nouvel art ferait prendre quelque chose à la gravure, mais la facilité de l'exécution et de la reproduction n'ont diminué en den la valeur et la beauté d'un travail, qui depuis 4 siècles a produit tant de chef d'oeuvres’. De litho's van Humbert de Superville behoren tot de
D.P.G. Humbert de Superville, Twee koppen en een naaktfiguur, 1820. Litho (‘Proef met de plume métallique’) 125 × 165 mm. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 28]
| |
allermooiste, die in deze periode in Nederland werden gemaakt. In Haarlem werkte Pieter Barbiers Bzn. (Amsterdam 1772-1837 Haarlem), schilder, tekenaar en lithograaf. Hij stamde uit een schildersgeslacht en was leerling van zijn vader. Barbiers maakte een aantal litho's, waarvan vooral zijn studies naar hondenkoppen opvallen. Evenals een studie van een leeuwenkop zijn zij op zeer expressieve wijze in krijt op de steen getekend. Waarschijnlijk bezat ook hij een eigen lithografische pers, getuige de annotaties op een blad van zijn schoonzoon, de schilder en lithograaf Pieter de Goeje, die ook in Haarlem werkzaam was. Op een litho, Geit met jong in landschap, staat linksonder ‘P. de Goeje ft’ en rechtsonder ‘Lith. P. Barbiers Bz’.Ga naar eind60. De litho's van Barbiers worden tussen 1825 en 1830 gedateerd (cat. nrs. 3 en 4). De litho Orgelvrouw met kind is gesigneerd en gedateerd 1827. De vrouw bespeelt een typisch negentiende-eeuws orgeltje en het is leuk dat ook de tekening waarnaar Barbiers zijn litho maakte, bewaard is gebleven. Beide bevinden zich in een particuliere collectie. Voor het kunstonderwijs in het begin van de negentiende eeuw is de oprichting in 1817 van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam van belang geweest. In 1820 werd overgegaan tot de benoeming van enkele directeuren voor het onderwijs, maar men kon pas met lesgeven beginnen toen de academie in 1822 een onderkomen had gevonden. Er werd lesgegeven in schilder-, beeldhouw-, graveer- en bouwkunst. Er was een uitgelezen verzameling leermiddelen aanwezig, waaronder een lithografische pers.Ga naar eind61. Jean Augustus Daiwaille (Keulen 1786-1850 Rotterdam) was een van de directeuren die in 1820 aangesteld werden. Hij gaf onderricht in schilderen en tekenen, maar ook in de lithografie. Zijn gelithografeerde tekenvoorbeelden verspreidde hij onder zijn leerlingen: ‘Hartstochten’, naar J.B. Greuze, ‘Cours de dessin - ornements à l'usage des élèves qui se destinent à L'étude des Beaux Arts’, ‘Naaktstudien’ en ‘Beeldstudien voor Eerstbeginnende’.Ga naar eind62. Daiwaille was een goed schilder, pasteltekenaar en lithograaf. In 1810 behaalde hij bij de Maatschappij Felix Meritis de dubbele zilveren ereprijs, voor het best geschilderde academiebeeld met olieverf en later, bij hetzelfde genootschap, de enkele zilveren erepenning, voor het best getekende academiebeeld. Door het gebruik van de lithografische pers van de Koninklijke Academie was Daiwaille een geoefend lithograaf geworden. Twee jaar na zijn afscheid van de academie in 1826, nam hij in Amsterdam de steendrukkerij van A. Heyd over. Er kwam een groot aantal litho's van zijn pers, waaronder de prachtige serie ‘Landschap-studiën’ van de schilder en lithograaf B.C. Koekkoek (Middelburg 1803-1862 Kleef). Hij was in die tijd ook met andere plannen bezig. Samen met de drukker Jobard uit Brussel wilde hij een aantal schilderijen van het Rijksmuseum in steendruk uitgeven.Ga naar eind63. Uit de correspondentie blijkt dat men vreesde dat de steendruk het ‘schilderkunstige aspect’ te zeer geweld aan zou doen. Daarom stelde men een gecombineerde techniek van gravure en steendruk voor. Uiteindelijk zag Daiwaille van de plannen af, hoewel Apostool, de toenmalige directeur van het Rijksmuseum niet afwijzend tegenover de onderneming stond. In 1830 associeerde Daiwaille zich met P. Veldhuyzen. Tot aan zijn dood heeft hij zich met de lithografie beziggehouden. Vooral om zijn portretten is hij bekend geworden.Ga naar eind64. | |
Vroege theorievormingHoewel een groot aantal kunstenaars zich in de periode 1809-1830 met de nieuwe drukmethode bezighield, is daar in die tijd weinig over geschreven. Ook bij de verschillende kunstgenootschappen in ons land kreeg de lithografie vrijwel geen aandacht. Zelfs bij het Rotterdamse genootschap ‘Hierdoor tot Hooger’, met vele lithografen onder zijn leden en waarvan Weiland een aantal jaren secretaris was, wordt de lithografie in de archieven niet vermeld.Ga naar eind65. De dateringen van de litho's bleven dan ook lange tijd onzeker. In de catalogus van Frederik Muller & Co. wordt de vroegste litho in Nederland 1816 gedateerd. Ook Jan Veth tastte in 1903 nog in het duister en deed, wat de beginjaren van de lithografie in ons land betreft, slechts enkele gissingen. Daar komt nog bij dat verschillende kunstenaars zich voor de eerste lithograaf in de Nederlanden uitgaven. Zo staat er op een ongesigneerde litho van Louis Meyer (Amsterdam 1809-1866 Utrecht) ‘Eerste lithographie in Holland gemaakt L. Meyer’. Moulijn (cat. nr. 81) dateert deze prent omstreeks 1820. B.J. van Hove (Den Haag 1790-1880) gaf omstreeks 1823 een viertal ingekleurde litho's uit bij Abrahams in Den Haag. Op de omslag ervan staat met inkt geschreven: ‘Allereerste lithographie in Ne- | |
[pagina 29]
| |
derland’ (cat. nr. 50). Deze toevoeging zal er ná 1903 op geschreven zijn, omdat Veth dit blad niet vermeldt, in tegenstelling tot de toevoeging op de prent van L. Meyer. Illustratief voor de onzekerheid die er zelfs in het midden van de vorige eeuw nog in Nederland heerste over het begin van de lithografie is ook het volgende. In 1851 verscheen in De Navorscher in de rubriek ‘Vraagtekens’: ‘Steendrukkunst. Wie was de uitvinder van de Lithographie en door wien is zij het eerst in ons Vaderland ingevoerd?’Ga naar eind66. Het (foutieve) antwoord luidde dat de heren Marinus en Heyd de eersten waren die in ons land in 1821 de steendrukkunst beoefenden.Ga naar eind67. Behalve de genoemde prijsvraag van 1810 door de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij werd er in Nederland weinig gedaan om de lithografie te stimuleren.Ga naar eind68. Misschien kwam dat, omdat men er niet bijzondere enthousiast over was, zoals blijkt uit een lezing over ‘Lithocromie’ die de kunstverzamelaar Jacob de Vos (1774-1844) in 1824 hield voor de leden van de vierde klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschap, Letterkunde en Schoone Kunsten, dat in 1808 door Lodewijk Napoleon was opgericht.Ga naar eind69. De Vos liet zich zeer negatief uit over de toenmalige vernieuwingen binnen de kunst. Zijn uitspraken zijn typerend voor de negatieve publiciteit van de vierde klasse - het adviescollege voor de overheid in kunstzaken, in de jaren twintig. ‘Onder de nieuwigheden, die tot de algemeenwording en naar mijne gedachten, verlaging der kunst biezonder hebben medegewerkt behooren de Lithografie en de later zo hoog geroemde Lithocromie. Worden wij niet dagelijks door de voortbrengselen der eerste overstroomd, en rekent niet bijna iedere leerling zich in staat op den Steen te teekenen? Gelooft hij zich niet reeds kunstenaar te zijn, daar zijne krabbelingen en schetsen zoo gemakkelijk vermenigvuldigd worden en om den goedkoopen prijs aftrek vinden? Ik beken gaarne van den beginne af geen groot voorstander van de Lithografie geweest te zijn, omdat ik voorzag dat juist dit gemakkelijke in de behandeling oorzaak van veel prulwerk zou worden, en de studie tot de edele Graveerkunst zou doen verflaauwen. Tot dusverre heb ik schier niets daarvan gezien, wat mij van deze vooringenomenheid heeft teruggebragt. Wat de Lithografie onder de handen onzer schilders uit de XVII eeuw (die getoond hebben wat men met etsen kan doen) zou hebben kunnen worden, is moeiyelijk te bepalen. Voor een Potter, A. v.d. Velde, K. Dujardin en Berchem waren zij gewis een aanwinst geweest, daar zij ons hunne Studiën of Schetsen met hetzelfde fijne gevoel zouden terug gegeven hebben, dat wij in hunne teekeningen bewonderen. Maar dan moesten alleen kunstenaars den Steendruk behandelen. Thans rekent zich ieder daartoe geregtigd, even-als in vroegeren tijd ieder kapper te Parijs miniatuur schilderde. Had men den Steendruk alleen tot voorbeelden van Onderwijs, tot afbeeldingen van voorwerpen der Natuurlijke Historie, tot Landkaarten en wat meer van dien aard is, gebezigd; had men het, zoo de kunstenaars iets van hun eigen geest wilden geven, wijselijk alleen bij schetsen gelaten; maar neen! men wilde gravure nabootsen; men wilde alle prentkunst achter den bank schuiven en ons dan nog als met geweld opdringen dat dit fraai is.’ De uitvinding van de Lithocromie werd evenmin gewaardeerd.Ga naar eind70. De Vos zei erover: ‘Stukken van 4 à 5000 francs waarde zou elk voor een kleinigheid zich kunnen aanschaffen; was het verzamelen van kunstwerken tevoren alleen voor vermogenden mogelijk geweest, la petite propriété, zoo als zij het noemden (ook de Burgerman zouden wij zeggen) kan zich nu een kabinet voor weinig geld verzamelen’. Hoewel men in Parijs erg enthousiast was over de uitvinding, vond De Vos de reproducties beneden niveau. Daarin stond hij niet alleen. In zijn voordracht citeerde hij uit een brief die hij ontvangen had van een kunstlievende correspondent, waarin de lithografie tenminste nog enige waardering kreeg: ‘De gewone lithografie geeft ons in allen gevalle een denkbeeld van den algemeenen vorm en toon van een voorwerp, maar de Lithocromie zal ons nooit het minste of zwakste denkbeeld van een schilderstuk kunnen terug geven’. De Vos adviseerde deze uitvinding niet in Nederland in te voeren. Hij besloot: ‘Nimmer moet dezelve onder ons, in welk vak dan ook, tot eene fabrijk ontaarden. Laten vreemden ons nageven, dat wij traag zijn in het navolgen van iets, dat overal opgang maakt; laat men, des noods, ons beklagen, dat wij het in de Lithografie nog zoo verre niet gebragt hebben als anderen; maar laten wij hun door echte kunstwerken toonen, dat de geest onzer Vaderen niet van ons geweken is.’ De Vos - een vijand van al wat middel matig was in de kunst - deed de lithografie en de lithocromie als iets minderwaardigs af. Het zouden geen geschikte technieken | |
[pagina 30]
| |
zijn om kunstprenten te vervaardigen. Nog sterker komt deze afwijzende houding naar voren in een rapport dat de vierde klasse twee jaar later opstelde, naar aanleiding van een verzoek van de minister van Binnenlandse Zaken.Ga naar eind71. Deze verzocht ‘om uit hoofde der toenemende vorderingen in de Steendrukkunst en de mindere geneigdheid van velen om zich op de plaatsnijkunst toe te leggen, hare gedachten uit een te zetten en den Minister mede te deelen, in hoeverre thans de eene dezer kunsten boven de andere te waardeeren zij, en welke de evenredigheid is, waarin elk dezer kunsten door het Gouvernement aangemoedigd zal behoeven te worden’. Het advies van de klasse, dat door een speciaal daarvoor benoemde commissie in een rapport werd vervat, was wat betreft de lithografie ook zeer negatief. De lithografie zou een goede graveerkunst in de weg staan, aldus het rapport. Slechts weinig kunstenaars wilden zich nog op de graveerkunst toeleggen, omdat de lithografie veel gemakkelijker en goedkoper was. ‘Men vrage niet, waarom dan nu de Steendruk bij voorkeur gebezigd wordt en waarom derzelver voortbrengsels zoo onmatig vermenigvuldigd worden. De voornaamste, ja bijna eenigste oorzaak is, dat de middelmatigste teekenaars, na eenige Steenen beklad te hebben, er spoedig eene Kostwinning van maken en ons met hunne ellendige Lithografiën overstromen, die zoo vele, anders wel uitgevoerde werken, ontsieren’. ‘Tot dus verre heeft de Lithografie elders nog weinig en in ons land nog niets opgeleverd, wat in eene verzameling van Prentkunst verdient bewaard te worden.’ Overeenkomstig de uitspraak van Weiland dat de drukker de tekenaar en de tekenaar de drukker dient te zijn, zegt het rapport ‘daarenboven een Drukker vereischen, wiens geschiktheid niet alleen bestond, in een Steen te Zwarten en proeven van te drukken, maar die, tot een goede bereiding van de teekening, zelve teekenaar diende te zijn’. Men kwam tot de conclusie dat de lithografie geen aanmoediging verdiende. De graveerkunst echter wel. Daarom werd geadviseerd op de Koninklijke Academies van Amsterdam en Antwerpen bekwame graveurs te benoemen. Deze moesten jonge talentvolle graveurs opleiden, die de roem van de Nederlandse schilderschool in het buitenland konden verspreiden. ‘[...] en zullen daartoe Lithografien nimmer geschikt zijn omdat zij door hunnen goedkopen prijs te algemeen worden, daar zij enigszins gelijkstaan met Stereotype drukken, die men in geen goede bibliotheek wil dulden.’ Men moet wel zeer vele slechte producten onder ogen hebben gekregen of duidelijke motieven hebben gehad om vast te stellen dat de lithografie de kunst meer kwaad dan goed heeft gedaan. Deze negatieve kwalificatie van de vierde klasse staat haaks op het feit dat de lithografie in Nederland al enigszins verspreid was. In tegenstelling tot Humbert de Superville, die de gravure vanwege zijn vier eeuwen geschiedenis niet bedreigd zag door de nieuwe uitvinding, was de vierde klasse zeer zorgelijk over de toekomst van de graveerkunst. Ten onrechte is gebleken. De artistieke betekenis van de lithografie zou zelfs tegen de verwachting in, in de tweede helft van de negentiende eeuw toenemen, met de komst van betere drukpersen en technisch goed geschoolde lithografen zoals August Allebé, Jan Veth en Theo van Hoytema. Tot op de dag van vandaag wordt er over de beginjaren van de Hollandse lithografie geringschattend gedacht. Misschien werken de denkbeelden uit de jaren twintig van de vorige eeuw nog door. Het feit dat men vond dat menige litho uit de begintijd tekortschoot, doet niets af aan de inspanning en toewijding waarmee door veel kunstenaars de nieuwe drukmethode werd beoefend. Er zijn zeker ook steendrukken gemaakt die het bekijken meer dan waard zijn! | |
[pagina 33]
| |
BijlageDen Here A van der Willigen te Haarlem
Rotterdam, 10 october 1814
Weled Heer!
Toen ik het genoegen had, van Ued bij mij te zien in den afgeloopen zomer, staat het mij voor, van u vernomen te hebben, dat uwe uittegevene geschiedenis der Nederl. Schilders ook met afbeeldingen zoude versierd worden. Het is mij onbewust of gij reeds, op de uitgever (apparent de heer Loosjes) engagementen hebt gemaakt met plaatsnijders wegens het in koper brengen dier afbeeldingen. Zoo zulks het geval nog niet is, zoude ik de vrijheid nemen om u ons lithographisch etablisement (de Heer van Kouwenhoven onder mijne directie) daartoe aantebevelen. Het zoude al aardig zijn, dat juist in een werk over schilders en teekenaars, deeze schoone uitvinding gebezigd werd. - Ik weet niet, of uw plan is, gezegde portretten enkel au trait te geven, tgeen wel het beste mijns inziens zoude zijn, of geheel opgewerkt. Wij hebben reeds verschillende opgaven aangenomen, waarmede wij bezig zijn, als eene platte grond van Rotterdam, platen over eene beschrijving van dezelfde stad. Caricatuurplaten voor eene Roman etc. behalve de teekeningen naar oude meesters in alle bedenkelijke manieren, welke wij van tijd tot tijd zullen uitgeven. Binnenkort zal op naam van den Here van Kouwenhoven zeker programma of prospectus worden gegeven, en alle uitgevers van boekwerken, liefhebbers der kunst etc worden aangeboden. Het zal u natuurlijk bekend zijn, dat de Lithografie ook wegens derzelve mindre kostbaarheid ten hoogste aanbeveling verdient, welk in sommige gevallen, tot zelfs op de helft der prijs van in t koper gesnedene platen afdaalt, naar mate het getal exemplaren. Het zal mij aangenaam zijn, wanneer door Ued deze aan andre gerecommandeerd wordt. Bij de maatschappij van huishoudkunde ten uwent, zijn mijne aldaar ingezondene proeven voorhanden, die Ued denkelijk wel gelegenheid zult hebben om te kunnen zien; deze zijn van voor Sept 1813, sins welke tijd ik gemelde kunst aanmerkelijk volmaakt heb - Ik zal mij vereerd achten met eenige rescriptie van Ued nopens uwe prenten voor het uittegevene werk.
Ued Dienaar Weled Heer J.A. Weiland
Beantw. 30 Nov. met toezending van een [onzeker?] berigt en gezegd dat wij denkelijk wel een steendrukproef zullen willen nemen onder onze portretten, maar dat die proef dan ook zeer voldoende moet zijn. |
|