| |
| |
| |
Berichten
Feestredes uitreiking Menno Hertzbergerprijs 1996 aan Bob de Graaf - deel II Antiqua virtute ac fide - doch het beschrijven van één boek maakt nog geen biblio-Graaf door Piet Visser
Met ingang van vandaag zou ik een nieuwe boekwetenschappelijke eretitel willen invoeren: die van biblio-Graaf of, zo u wilt, biblio-Gravin wanneer het een vrouw betreft. Dat vereist wel enige toelichting.
De zaken die mij in dit verband van het hart moeten, mogen echter - zo is mij door het bestuur van de Stichting Menno Hertzberger-prijs verzocht - niet al te zwaarwichtig zijn, hoewel zij wel direct verband dienen te houden met de laureaat. Wat dit laatste betreft, valt mijn opdracht niet zo zwaar, want De Graaf heeft zijn sporen in het boekenmetier méér dan èn op zeer uiteenlopende wijze verdiend. En zwaarwichtig is hij geenszins, maar luchthartig evenmin. Ik ken hem als een evenwichtig, redelijk en volstrekt integer mens. Heel markant vind ik de typering door zijn Vlaamse Franciscaanse vriend, Benjamin de Troeyer, wiens indrukwekkende vijfdelige Bio-Bibliographia Franciscana Neerlandica het bekende Nieuwkoopse impressum draagt: ‘Bij uitgever de Graaf was uiterste acribie een even grote must als bij de auteur. Vandaar een hele drukke correspondentie, waarin helemaal nooit enig spijtig woord te bekennen viel. Integendeel: ook bij onvermijdelijke misverstanden trof ons altijd zijn milde en begrijpende toon. [...] Voegen we hier aan toe dat uitgever de Graaf het wel eens moeilijk had met de financiële kant. Denken we maar aan het aanmaken van speciale lettertypes. Gaandeweg werd het ons duidelijk dat de zakenman het op een kantje na dreigde af te leggen voor zijn voorliefde voor dit werk. Ook dat nam hij er bij.’ Me dunkt dat hier drie elementen zijn aangeduid, die in Bob de Graaf, de ‘honnête homme’ zoals hij zichzelf met recht in navolging van Du Perron beschouwt, als een drie-eenheid samenkomen: de mens, de boekenliefhebber en de zakenman - in die volgorde. Van meet af aan heeft de mens De Graaf zijn hart verpand aan het oude boek, en het vak leerde hij, opmerkelijk genoeg, bij de naamgever van deze prijs, Menno Hertzberger en diens Internationaal Antiquariaat aan de Keizersgracht in Amsterdam.
Het is geenszins mijn oogmerk De Graafs gang door boekenland en zijn verdiensten daarin uitvoerig te schetsen. Toch ontkom ik er niet aan 's mans preoccupaties op het gebied van het oude en nieuwe boek nader te typeren. Door zijn activiteiten als bibliograaf, als antiquaar en als wetenschappelijk uitgever loopt één inspirerende en motiverende factor als rode draad: zijn voorliefde voor het tijdperk van het humanisme en de vroege reformatie. Ik kan niets beters doen, dan hem daarover zelf aan het woord te laten. Ik citeer uit een van zijn vroegste artikelen, ‘Vergeten glorie. Over de studie van het vroeg zestiende-eeuwse Nederlandse humanisme’, opgenomen in H.L. Gumberts Folium Librorum, 3 (1954): ‘Zonderen wij de centrale figuur Erasmus uit [...] en beperken wij ons tot het Noordnederlandse humanisme, dan kan men in dit verband - ik doe slechts een ruwe greep - de namen noemen van figuren als Allardus van Amsterdam, Nicolaas Cannius, Cornelis Crocus, Wouter Deelen, Geldenhauer, Joannes Murmellius en Johannes Sartorius: stuk voor stuk humanisten van het eerste plan, die zelfs in wetenschappelijke kringen nauwelijks of niet gekend worden. [...] De ideeën die de humanisten in hun geschriften ontwikkelen, hun theologische en philosophische beschouwingen zijn vaak bijzonder belangwekkend; hun relatie tot de opkomende Hervorming [...] verdient een nader onderzoek dubbel en dwars; hun invloed op het onderwijs is nauwelijks te overschatten. Voor de biograaf vormt de bewogen levensloop van velen hunner uitermate dankbaar materiaal; voor de bibliograaf met speurzin ligt een prachtig veld braak: de vaak zeldzame humanistendrukken op te sporen en te beschrijven garandeert boeiend en interessant wetenschappelijk werk.’ Hoe boeiend en hoe belangwekkend ook, de zeer gemotiveerde onderzoeker De Graaf moest echter constateren dat niets van dit alles plaats vond. Hij kon dan ook niet anders dan treurig vast te
stellen dat: ‘Ieder aanknopingspunt voor diepergaande studie vooralsnog ontbreekt: het materiaal ligt ver verspreid en ongeordend [...] Voorafgaande georganiseerde en systematisch opgezette wetenschappelijk onderzoekingen - waarbij bibliographische inventarisering: beschrijving en catalogisering de voornaamste plaats zou moeten innemen - zouden het terrein moeten effenen. Anders gezegd: er bestaat dringende behoefte aan een bibliographie van het Nederlandse humanisme gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw.’
| |
| |
Bob en Emmy de Graaf (tweede en derde van links) tijdens de uitreiking van de Menno Hertzberger Prijs op 21 november 1996 (foto kb 's-Gravenhage).
De toen 27-jarige De Graaf, die sedert december 1947 bij Hertzberger als assistent in dienst gekomen was en die met zijn kersverse echtgenote Emilie of Emmy een Amsterdams zolderverdiepinkje bewoonde, heeft toen reeds zijn programma voor een rijk en arbeidzaam leven vastgelegd: niet in eerste aanleg als antiquaar of als uitgever, maar als bibliograaf. En daarin onderscheidde De Graaf zich van meet af aan van vele van zijn collega's in het handelsmetier van het oude en zeldzame boek. Hij betrad in eerste instantie als actief onderzoeker het door hem geschetste braak liggende terrein van de boek- en geesteshistorische wetenschap. Dit programma resulteerde in een door hem voorgestelde bibliografische monografie-reeks, waarvan hij dat jaar al in datzelfde Folium Librorum een eerste proeve had gegeven: de bio- en bibliografie van Allardus Amstelredamus, vier jaar later gevolgd door die van Petrus Apherdianus in Het Boek en Reynerus Snoygoudanus. Deze laatste studie en de eerste twee omvangrijke artikelen werden (later) ook in boekvorm uitgegeven. De beide De Graven startten daarmee in 1968 de reeks Bibliographies of Dutch Humanists. Humanisme en vroege reformatie, alsmede de daarmee verband houdende bibliografie, hebben hun beider levensloop verder bepaald, minder als wetenschapper, maar vooral ook commercieel, als uitgever en antiquaar. ‘Wat wij wilden doen was: drukken van de vijftiende en zestiende eeuw, bibliografie en modern scholarly books over de vijftiende en zestiende eeuw. Of het verstandig was je daar strikt aan te blijven houden, is de vraag. Want tegenwoordig gelden ze als “moeilijke Latijnse boekjes”.’ Zo vertelden ze aan Bubb Kuyper en Nop Maas in het recente jubileumboek van de 60-jarige Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren: Offeren aan Mercurius en Minerva. Een titel die zeer
van toepassing is op De Graaf: hij mag een heuse mercator sapiens genoemd worden.
De Graaf is betrokken geweest bij vele ontwikkelingen op bibliografisch gebied - direct als initiator en indirect ook als bemiddelaar. Tot dit aspect van de geschiedenis van de Nederlandse bibliografie en De Graafs aandeel daarin zou ik mij nu verder willen beperken, al ben ik mij zeer bewust dat ik daarmee zijn betekenis als antiquaar en als uitgever van zo'n 400 titels schromelijk tekort doe.
Juist als boekhistoricus op de Herman de la Fontaine Verwey-leerstoel, en tegelijkertijd ook als conservator van de Kerkelijke Collecties van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, streelt het mij te wijzen op dit instituut, dat na de carrière bij Hertzberger, voor de ontwikkeling van De Graaf en zijn rol op het bibliografische vlak zo van groot belang is geweest.
De allereerste nieuwe titel in hun sedert 1962 gestaag uitbreidende en, vanwege de kwaliteit, indrukwekkende fonds dat aanvankelijk alleen uit reprints bestond, betrof de bibliografie van de werken van Menno Simons, samengesteld door Irvin B. Horst. Het is vooral deze bibliografie geweest èn bovenal ook De la Fontaine Verweys stimulerende aandeel daarin, die de stoot hebben gegeven tot het door de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam in 1968 in bruikleen verwerven van de bijzondere en aan unica rijke bibliotheek van
| |
| |
de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente Amsterdam. En ik mag in dit verband dan ook wel onthullen dat beide echtelieden De Graaf - intensiever dan een uitgever doorgaans betaamt - zeer hard hebben meegewerkt aan het ‘klaarstomen’ van eerder genoemde Horst als hoogleraar Anabaptistica aan de Theologische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam in januari 1967. Dat is tussen de regels door nog te lezen in het voorwoord van de door De Graaf in 1972 uitgegeven handelseditie van Horsts proefschrift over Anabaptism and The English Reformation to 1558: ‘To the publishers, B. de Graaf, I am much obliged for aid and encouragement. They prepared the “multilith” edition of my thesis [het simpele, schreefloze lettertype, dat zowel De Graafs vroege uitgaven als zijn fonds- en antiquariaatscatalogi uit die tijd kenmerkt] in 1966 with exceptional promptness and skill [...] I doff my hat to them.’
Nu heeft Horst bij mijn weten nooit een hoed gedragen, maar wel een pet - dat doet er ook niet toe: mij gaat het erom te benadrukken dat de studie der Anabaptistica dankzij het podium dat de zeer actieve De Graafs verschaften, zeer bevorderd is. Want was Horsts boek nummer twee van de tot heden zeer succesvolle reeks Bibliotheca Humanistica Reformatorica - meer dan 50 studies zijn daarin inmiddels uitgekomen - de serie van groene banden werd geboren in 1971 met de Duitse vertaling van de dissertatie van mijn voorganger als conservator Kerkelijke Collecties in de Universiteitsbibliotheek, Simon Verheus: Zeugnis und Gericht - een vergelijkende studie over de Geschichtbibel van de invloedrijke spiritualist Sebastian Franck en de Maagdenburger Centurin.
Bob en Emmy de Graaf waren destijds, begin jaren zestig, kind aan huis bij de Universiteitsbibliotheek. Zij werkten toen aan het door De la Fontaine Verwey opgestarte bibliografische project van de Noordnederlandse bibliografie 1541-1600. In 1958 was in België het ‘Centre national d'archéologie et d'histoire du livre’ opgericht, waar prof. Vervliet het plan ontvouwde om een short-title catalogus te maken van Belgische drukken uit de periode 1541-1600. Toen Verwey in navolging hiervan dankzij subsidies van het Frederik Mullerfonds en (toen nog) zwo Bob en Emmy de Graaf vanaf 1961 aan de Noordnederlandse tegenhanger kon laten werken, kon niemand nog bevroeden dat het zovele jaren zou duren, voordat de Nederlandse versie he licht zou zien. Ze is er nog steeds niet. Aanvankelijk koesterde men nog de hoop dat Noord en Zuid met één gemeenschappelijke publikatie zouden kunnen volstaan - het is nu bijna aandoenlijk om te vernemen welk optimisme toen nog domineerde. Het is allemaal anders gelopen dan destijds voor haalbaar werd gehouden. De De Graven werden in 1968 opgevolgd door P. Valkema Blouw, die ze nog van Hertzberger kenden. Ondertussen zouden zij als uitgever optreden van Anne Rouzets Dictionnaire des imprimeurs en de imposante Belgica Typographica van mevrouw Elly Cocx-Indestege, Geneviève Glorieux en recentelijk ook Bart Op de Beeck, waarvan het eerste deel al in 1968 verscheen. Valkema Blouw heeft het onderzoek geïntensiveerd door de bibliografische speurtocht naar Noordnederlandse drukken (grotendeels anoniemen) gepaard te doen gaan met diepgaande typografische analyse. Al jaren plukken boekhistorisch Nederland en België ondertussen de vruchten van diens niet te evenaren kennis over de zestiende-eeuwse typografie en clandestiene drukpraktijk, blijkens een stroom aan artikelen. Bovendien zal het moment van publikatie van het repertorium van Noordnederlandse
drukken 1541-1600, nu snel dichterbij komen. Ik releveer dit alles, omdat dit project en dus ook zijn eerste uitvoerders Bob en Emmy de Graaf, in feite aan de wieg hebben gestaan van het thans niet meer weg te denken stcn-project dat, hoewel pas in 1982 van start gegaan, reeds eind jaren '60 in de ‘Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen’ is geboren.
Tegenover het benijdenswaardige Belgische succes van de Belgica Typographica staat dan de ondertussen evenmin meer weg te denken en sinds kort tot meer dan 30 delen uitgegroeide reeks van de Bibliotheca Bibliographica Neerlandica - een verzameling persoons- en onderwerpsbibliografieën van zeer uiteenlopende aard, die echter alle gekenmerkt worden door een hoog wetenschappelijk gehalte. Wie koestert niet die fraaie serie van uniforme blauwe banden, die - laat ik het feestelijk uitdrukken - toch ook een verrassende waaier aan typografie herbergt. Hierin herkennen we de pragmaticus die De Graaf ook is: voorop staat bij hem zijn bibliografische ‘drive’. De bibliografie is de ‘conditio sine qua non’ voor elk wetenschappelijk onderzoek. De Graaf verschaft het vaak zeer specia- | |
| |
listische humaniora-onderzoek dat noodzakelijke podium, dat evenwel een beperkt debiet heeft, bestaande uit een kleine kring van specialisten en vakbibliotheken. Dankzij deze De Graaf-formule van de laatste jaren, namelijk reproduktie van camera-ready kopij, is het ook nog steeds commercieel verantwoord deze belangwekkende bijdragen gepubliceerd en verspreid te krijgen. Het mogen dan geen titels zijn waarmee ako-prijzen in de wacht kunnen worden gesleept - wel zijn het de onontbeerlijke bouwstenen voor dat soort onderzoek, waarmee de Van Oostroms in Nederland kunnen scoren. Ik roep dit maar eens, juist hier in Den Haag, omdat het niet erg lonend meer is specialistisch, bibliografisch onderzoek door de Haagse geldpotten van nwo gefinancierd te krijgen. De ‘bibliografie’ is niet zo ‘in’ tegenwoordig - het reproduktieve, het ambachtelijke dat inherent is aan de bibliografische descriptie, wordt niet zo hoog gewaardeerd als de creatieve analyse, of de - vooral multidisciplinaire - historiografische synthese, en de biografische reconstructie - een nog
jong genre, dat echter ook al weer snel in ‘Haagse ongenade’ dreigt te geraken.
Doch laten we wel wezen! Hoe armetierig zou het Nederlandse letterenlandschap eruit zien, als het niet beschikte over Briels' Zuidnederlandse boekdrukkers, Bijls Erasmus in het Nederlands, de Thesaurus van Gruys en De Wolf, Breugelmans' Leiden Imprints of Höweler & Matters Fontes Hymnodiae. U merkt het, ik doe slechts een willekeurige greep. Wie later ooit de geschiedenis van het Nederlandse bibliografisch onderzoek zal beschrijven, zal onvermijdelijk stuiten op de blauwe reeks van de Nieuwkoopse bbn. Bovendien zal dan blijken dat ook in methodologisch opzicht er een heel scala aan descriptietheorieën juist in deze serie aan bod zijn gekomen: uiteenlopend van de stcn-methode van bijvoorbeeld de Hoornse drukken, de Amsterdamse catalografische ub- en isbd-methode van Schuytvlots Vondel-catalogus, de op Bowers gebaseerde methode van Alblas' fondsbeschrijving van Johannes Boekholt, of de analytisch-bibliografische methode, waarmee De Graafs dorpsgenoot Piet Verkruysse en diens Smallegange-bibliografie heel wat tongen zouden losmaken. Het is geen geringe verdienste van De Graaf geweest dat hij dankzij de bbn-reeks fundamenteel heeft bijgedragen aan de wetenschappelijke discussie op bibliografisch-methodologisch terrein. Zijn blauwe bbn-banden hebben mede de mogelijkheden gecreëerd om de verschillende bibliografische theorieën - vaak in het tijdschrift Dokumentaal [thans, op nog één nummer na, helaas ter ziele, PV] tot felle polemieken aanleiding gevend - aan de praktijk te toetsen.
Wie in de toekomst de geschiedenis van de bbn-serie zelf gaat bestuderen, zal het echter enige moeite kosten om het begin ervan te traceren. De onderzoeker zal dan evenwel uitkomen bij de geesteskinderen van B. en M.E. de Graaf zelve, want hun reeds eerder genoemde, in 1968 begonnen reeks Bibliographies of Dutch Humanists, hebben zij na deel iii in 1974 omgedoopt in een titel die een ruimere lading dekte: Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. Het zal de feestvreugde denkelijk niet bederven als ik verklap dat deze benaming echter niet oorspronkelijk was. Reeds in 1944 had de Belgische bibliograaf Rob Roemans onder deze titel, als nummer één, een persoonsbibliografie gepubliceerd van de grote Reynaert-kenner Leonard Willems. Geestig is te vermelden dat deze benaming Roemans destijds ook nog inspireerde tot een emblematisch motto: de letters ‘bbn’ stonden bij hem voor ‘Bloei Boven Nederland’. Roemans is echter niet verder gekomen dan dit ene deel, en het moet dus aan 's mans profetische gave toegeschreven worden dat de reeks pas letterlijk Boven Nederland tot Bloei zou komen!
Zeer onlangs, bij de wedergeboorte van de door de Nederlandse Boekhistorische Vereniging geëntameerde nieuwe reeks van de Bijdragen tot de Geschiedenis van den Nederlandsche Boekhandel, de gerenommeerde boekhistorische serie van de ‘Bibliotheek van de Vereeniging’, hebben de nieuwe redactie en de redactieraad kennis kunnen nemen van De Graafs toekomstvisie op bibliografisch gebied. Op de inhoud van zijn betoog zal ik uiteraard niet ingaan, maar wel getuigt het stuk van zijn niet aflatende zorg voor de bibliografische stand van zaken in Nederland. Voortbordurend op de lijst van bibliografische lacunes die Bubb Kuyper reeds signaleerde in het in 1992 bij gelegenheid van De Graafs 65ste-verjaardag uitgebrachte album amicorum, wijst de gelauwerde Antiqua virtute ac fide de zeer jonge redactie op nog een groot aantal witte vlekken op ‘de kaart van het Nederlandse bibliografische landschap [...] en dat terwijl voor tal van wetenschapsgebieden
| |
| |
geldt dat bibliografische inventarisatie een “must” is voor voortgezet onderzoek’. Is het niet alsof we nog steeds de 27-jarige De Graaf horen spreken, die ondertussen, bescheiden als hij is, geruisloos voorbijgaat aan de activiteiten die hij zelf in de tussenliggende 41 jaren op dit terrein heeft ontplooid?
Eén zo'n desideratum van De Graaf - het is ook het mijne, maar ik denk dat van tientallen anderen ook - is een bibliografie van in Nederland gedrukte bijbels en testamenten. Dat vrijwel zonder uitzondering in Nederlandse veiling- en antiquariaatscatalogi als referentie bij Nederlandse bijbels de Boekzaal van Isaac Lelong uit 1732 opgegeven wordt, hetzij Wilco C. Poortmans Bijbel en Prent deel i uit 1983, wijst in beide gevallen zeer schrijnend op een zere, bibliografische plek. Lelong heet nog steeds de enige echte bijbelbibliografie te verschaffen, terwijl Poortmans werk doorgaans met academisch dédain niet voor vol wordt aangezien. Beide attitudes zijn onterecht en onjuist. De grote Utrechtse theoloog en boekverzamelaar J.I. Doedes heeft in 1878 reeds gewezen op de tekortkomingen van Lelong. In de heerlijke Fundgrube van de Bibliographische Adversaria (deel iv) wist Doedes niet minder dan 75 aanvullingen op Lelong te geven van bijbeldrukken die tot 1650 waren verschenen. Van Poortman moet gezegd worden dat hij nooit enige andere pretentie heeft gekoesterd, dan zijn hobby, het verzamelen van bijbels, en de daarmee vergaarde kennis in zijn twee-delige werk over bijbels en bijbelprenten vast te leggen. De man was tot op hoge leeftijd een geestdriftig verzamelaar, een smakelijk verteller, maar geen nauwgezet bibliograaf. Hoe onbetrouwbaar en vooral oncontroleerbaar hier en daar ook, toch functioneert Poortmans chronologische overzicht van bijbeldrukken wel degelijk. En dat is in feite een stevige aanklacht tegen de nalatigheid van de echte professionals. Met Darlow en Moule komt de Nederlandse bijbelverzamelaar niet veel verder; veel handzamer en informatiever is dan nog de catalogus van de bijbeltentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam in 1914. Ik weet, met andere woorden, dan ook zeker dat ik mede namens Bob de Graaf spreek, als ik nog eens de
woorden van Doedes aanhaal: ‘Een zóó beschaafd volk, als het Nederlandsche, moet op zijne Lijst, op zijn Chronologisch Register van Bijbeluitgaven in de volkstaal kunnen wijzen [...] Geeft ieder, die in bibliographische onderzoekingen nog iets meer dan eene “lieft hebberij” ziet, zijne bijdrage, dan zullen wij vóór het jaar 1900 toch wel enige schreden verder komen.’ Ik vrees dat Doedes' wens niet eens meer voor het jaar 2000 in vervulling zal gaan! Laten we daarom deze dag, die zo in het teken staat van het oude boek en de systematische beschrijving daarvan, ook aangrijpen om een van de oudste bibliografische desiderata, de inventarisatie van het boek der boeken, opnieuw onder de aandacht te brengen en te reanimeren. De haalbaarheid daarvan moet nu toch eindelijk eens binnen handbereik komen, dankzij gebruikmaking van snelle, digitale hulpmiddelen als mondiale online retrieval en internet, of heel degelijk nationaal ook met gebruikmaking van de stcn-bestanden. En ook ‘Den Haag’ zal daarbij nu eens royaal over de brug moeten komen. Haagse schatbewaarders, u hoort nog van ons. En bij leven en welzijn moeten Bob en Emmy de Graaf de wording daarvan nog kunnen meemaken ook: als uitgevers via hetzij hun bekende blauwe banden, hetzij een simpel cd-schijfje, danwel via beide media.
Hier raak ik tenslotte aan een totaal ander aspect van dit bijzondere boekenvak der De Graven: je kunt er oud mee worden. Nergens anders kom ik zoveel actieven-op-hoge-leeftijd tegen als juist in het oude boek. Bleef niet de 80-jarige juffrouw Kronenberg nog steeds actief? Hoezeer ook aan haar bed gekluisterd, is ook niet juffrouw Van Eeghen immer met haar boekengeschiedenis bezig? [Vijf dagen later, op 26 november j.l., zou ze plotseling komen te overlijden - PV]. Wie herinnert zich ook niet de vitale grootmeester van het oude boek, De la Fontaine Verwey? Of de oude heer Gumbert, als veilingmeester van Beijers welhaast een levende legende. Gemakshalve verwijs ik verder naar de interviews met tal van andere boekensenioren in het fraaie, reeds genoemde boek Offeren aan Mercurius en Minerva.
Bob en Emmy de Graaf - u zult ondertussen hebben opgemerkt, dat ik beiden herhaaldelijk in elkaars kielzog heb genoemd - hebben rijkelijk aan die twee klassieke goden geofferd. En ze zijn nog lang niet van zins te stoppen. Nieuwe investeringen voor een nieuw dak op hun opslag worden serieus overwogen, zo bleek mij onlangs op de Haarlemse antiquarenbeurs. Dat moeten ze vooral doen, zou ik hen ongevraagd en kosteloos willen adviseren. En wat mij betreft laten ze
| |
| |
daarop levensgroot de letters bbn prijken: fel verguld of in verblindend neon. De verkeerde verstaander zou dat mogelijk misduiden als ‘Brand Boven Nieuwkoop’ - voor de echte ingewijden zou dat niets minder betekenen dan: ‘Bijzondere Bibliografische Nijver’!
Zoals ik begon te zeggen: met ingang van vandaag zou ik een nieuwe titel willen invoeren, die van biblio-Graaf of, zo u wilt, biblio-Gravin, als het een vrouw betreft. Het is een exclusieve, volstrekt unieke boek-adellijke titel, want folianten-vorst of pocket-prins - hoewel het lekker bekt - dekt geen enkele lading. Neen, de echte biblio-Graaf voldoet niet alleen aan de zoëven beschreven verdiensten van de laureaat, hij moet in uiterste nood ook niet schromen om het onvolprezen oude boek letterlijk te be-Graven. Welnu, ook daaraan heeft deze Graaf ruimschoots voldaan. Als ooit, in een ver verschiet, in Nieuwkoop opgravingen zullen worden verricht ter hoogte van Zuideinde 40, hoeft het de archeoloogin-spe niet te verbazen dat hij in een oude slootkant nog de doormodderde restanten van een grote partij afgeschreven boeken aantreft.
Bob en Emmy, alle gekheid op een stokje, niemand beter dan jullie weet ook dat gezondheid boven alles gaat - jullie ondervinden ook aan den lijve hoe broos en kwetsbaar de mens kan zijn. Ik wens jullie nog een lang leven in goede gezondheid toe, omringd met zoveel onderlinge warmte en genegenheid van en door jullie beiden en jullie gezin, met vriendschap en professionele bewondering van velen en vooral ook: met heel, heel veel boeken.
In zijn dankwoord ging Bob de Graaf in op de zinsnede dat de jury hem wilde onderscheiden voor ‘verdiensten als uitgever, antiquaar en bestuurder in de wereld van boek en bibliografie’. Hij zei hierover: Over ‘verdiensten’, echte of vermeende, hebt u anderen al gehoord, en het zij verre van mij daar nog een schepje bovenop te doen, maar over die drie verschillende aspecten wil ik wel een kleinigheid kwijt.
Chronologisch was er eerst de antiquaar, althans een antiquaar in statu nascendi. Direct na de Tweede Wereldoorlog trad ik in Amsterdam aan voor een studie Nederlands, met Geschiedenis als bijvak. Onder het halve dozijn baantjes waarmee ik als werkstudent het leven bekostigde, waren dingen als het spoelen van flesjes in een apotheek, het met de hand bijschrijven van rente op spaarbankboekjes van de Rijkspostspaarbank, het op kleur sorteren van geglazuurde badkamertegels, en het geven van bijlessen aan moeizaam lerende of gewoon luie middelbare scholieren. Financieel zette dat allemaal niet erg veel zoden aan de dijk en ik begon mettertijd uit te zien naar een wat permanentere werksituatie die toch nog tijd voor studie zou overlaten. Een advertentie in het Amsterdamse Parool trok mijn aandacht: Het Internationaal Antiquariaat Menno Hertzberger zocht een medewerker voor halve dagen. Zo kwam het dat ik enkele dagen later, ietwat beschroomd, via de imposante trap, een zware eiken deur en een hoge, rijk-bemarmerde gang, voor het eerst het befaamde pand Keizersgracht 610 betrad.
De eigenaar, Menno Hertzberger, had het juist druk met een cliënt en liet me geruime tijd antichambreren. Dat was niet zo'n bezwaar want er passeerden met regelmaat bezichtenswaardige jonge dames: Menno had stellig oog voor vrouwelijk schoon. Ons onderhoud duurde maar kort. Mij werd voor het halve-daagse werk een maandsalaris van f75,- in het vooruitzicht gesteld. Hertzberger - en dat viel hem, die óók een kind van zijn tijd was niet euvel te duiden - merkte daarbij wat knorrig op dat dit een vak was waar men zich als volontair placht te bekwamen. Dat de leermeester nu een salaris betaalde was eigenlijk maar onzin. De volontair mocht blij zijn dat hij in een zo prestigieuze zaak kon worden opgeleid, en het zou redelijk zijn als hij, de volontair, daarvoor een financiële vergoeding betaalde. - Ik (part-timer avant-lalettre), stond snel weer op straat, maar ik was, een beetje tot mijn verbazing, wél aangenomen. Wie had bij zo'n eerste contact ooit kunnen bevroeden dat ik bijna een halve eeuw later een prijs zou ontvangen die hij later zou instellen?
Over die fascinerende figuur van Menno Hertzberger - nog bij zijn leven feitelijk al een legende - zou natuurlijk nog veel meer te vertellen zijn en ik heb verschillende keren wat over hem gezegd of geschreven. Voor deze gelegenheid wil ik ermee volstaan te zeggen dat hij een veeleisende en soms lastige werkgever was, maar buiten de directe werksfeer altoos charmant en royaal. Bij hem heb ik het vak geleerd en daar ben ik erkentelijk voor, al was het soms een tamelijk harde leerschool. Men- | |
| |
no heeft enorme verdiensten gehad voor de organisatie van het vak: niet alleen was hij in 1935 oprichter van de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren, maar ook in 1947 mede-oprichter van de International League of Antiquarian Booksellers. Bovendien was hij één der eersten - na de generatie van Frederik Muller, R.W.P. de Vries en Nijhoff - die het Nederlandse antiquariaat ook buiten de landsgrenzen bekendheid heeft gegeven. De internationaal opererende Nederlandse antiquaren van mijn generatie en later hebben daar in hoge mate mede de vruchten van mogen plukken. Dit laatste wil ikzelf (en stellig velen mét mij) in gedachten houden, als ik zou willen stellen dat de prijs niet slechts deze spreker huldigt maar in bredere zin ook het hele Nederlandse antiquariaat, dat, zeker gedurende de laatste decennia, binnen de internationale gemeenschap van vakgenoten aan statuur, competentie en gezag heeft gewonnen.
U zult begrijpen dat ik over dit vak, dat mij na aan het hart ligt, nog lang zou kunnen uitwijden. Het moge zo zijn dat het vak wat minder prestige heeft dan dat van bijvoorbeeld dominee of arts. Men hoort tenslotte ook zelden roepen: ‘Is er soms een antiquaar in de zaal?’ Maar toch. Laat ik wat de rubriek ‘antiquaar’ betreft eindigen met twee citaten, waarbij ik mij graag aansluit. Het eerste komt uit de mond van mijn zeer gewaardeerde collega en vriend Simon Emmering. ‘Als ik nu nóg eens op de wereld zou komen’, zei hij mij zeer onlangs, ‘dan zou ik nooit iets anders willen worden dan opnieuw antiquaar’. De tweede uitspraak komt van een Amerikaans vakgenoot die een ander aspect van deze handel belichtte. Hij drukte het zó uit: ‘One should not be mad to become an antiquarian bookseller but it helps’.
Dan heeft men mij vandaag mede willen bekronen omdat in ons fonds langzamerhand een flink aantal bibliografische en boekhistorische werken zijn verschenen. Daarover ook een kort woord. Ons eerste boek verscheen in 1960, binnen een jaar nadat wij ons als zelfstandig antiquaar hadden gevestigd. (Dat het ‘wij’ geen pluralis majestatis is, hebt u nu wel begrepen). Het was een herdruk in 300 exemplaren van den Bibliographie néerlandaise historique-scientifique van D. Bierens de Haan. Bij de verschijning in 1883 was het een verdienstelijk pionierswerk en het is bepaald veelzeggend dat er - ondanks de aanwezigheid van tien pagina's errata en corrigenda gedrukt in twee kolommen - nog steeds geen ander - of beter naslagwerk is dat dit gehele terrein bestrijkt.
Niet gehinderd door enige kennis wat het uitgeven van boeken betreft, gingen wij lustig verder, samen met nogal wat andere antiquaren die dit glibberige ijs betraden. De jaren '60 (in méér dan één betekenis zou men van de ‘roaring sixties’ kunnen spreken) zagen een voortdurend aanwassende stroom van reprints: vele nuttig en nodig, vooral in latere jaren somtijds ook overbodig. Een aantal ‘die-hards’ dat (met een variatie op het motto van de New York Times) het beginsel ‘everything fit to reprint’ huldigde, kwam van een koude kermis thuis.
Wijzelf kwamen, via de omweg van bijgewerkte herdrukkken en facsimiles met doorwrochte inleidingen, tenslotte bij het uitgeven van geheel nieuwe boeken terecht. Dat betekende tevens een hernieuwde terugkeer van de koude kermis, met dien verstande dat de geïnvesteerde bedragen een veelvoud waren. Uitgeven is wel degelijk een vak dat geleerd moet worden. Zo was het wat onberaden het manuscript van Pater Benjamin De Troeyers Bio-Bibliographica Franciscana Neerlandica welgemoed te aanvaarden, want de beminnelijke franciscaan kon slechts handgeschreven kopij fourneren. Wie zich de uitbundige bibliografische beschrijvingen met volledige transcripties van titelpagina's en significante tekstgedeelten (merendeels uiteraard in het Latijn en ook nog eens voorzien van een regiment diacritische tekens) voor de geest kan halen, begrijpt achteraf de noodzaak van vier à zes drukproeven (via de monotype gezet en keurig in lood gegoten). Dat was een tweedelig boek van bijkans 1100 bladzijden, dat ons bijna te gronde heeft gericht, maar het zal, denk ik, nog decennia lang hét standaardwerk blijven.
Ook over onze uitgeverij zou ik zo nog veel meer kunnen vertellen. Ik ben ook best een beetje trots op onze vierdelig Belgica Typographica, op onze reeksen Bibliotheca Bibliographica Neerlandica en Bibliotheca Humanistica & Reformatorica.
Zakelijk gesproken gaat er ook soms best wel eens iets goed: bovendien is het uitgeven van wetenschappelijke boeken een mooie, vaak dankbare bezigheid. Je moet alleen niet verwachten dat je er een dag zeer welvarend van zal worden. In jeugdige overmoed riep ik
| |
| |
vroeger wel eens uit: ‘Wij maken boeken voor de eeuwigheid!’. Op dat stuk leek ik tot voor kort best een punt te hebben, want zúlke ingewikkelde, gespecialiseerde boeken worden meestal geen tweede keer geschreven en gepubliceerd. Voor nogal wat categorieën boeken van bibliografische aard - ik denk aan bibliotheekcatalogi, catalogi van afzonderlijke collecties of onderdelen daarvan, etcetera - moet ik die uitspraak heden ten dage schielijk inslikken. Heel veel is world-wide al digitaal te raadplegen. Veel naslagwerken verschijnen op cd-rom of cd-i, en wij staan nog maar net aan het begin van de hele ontwikkeling. Ik behoor niet tot degenenen die het einde van het gedrukte boek prediken, maar voor uitgevers op gespecialiseerd wetenschappelijk gebied geldt wèl een caveat. Dit maakt mij geenszins treurig, want aan die toch best wel revolutionaire ontwikkelingen zitten bepaald veel positieve kanten. Als iemand mij dan ook nog even vertelt waar wij met onze voorraden ‘eeuwigheids-titels’ heen moeten - nee; De Slegte wil ze niet eens! - verkeren wij als uitgevers in de beste van alle werelden. Dus, laat er geen misverstand over bestaan; ook het uitgeven is een fijn vak dat wij nog steeds met veel plezier uitoefenen. Er zijn, kan ik u geruststellen, nog enkele bibliografische standaardwerken in de maak.
Dan kort tóch nog even iets over dat besturen. Bij verschillende gelegenheden (en ook nu weer) is heel vriendelijk vermeld dat ik een kleine kwart eeuw een nogal bezig baasje was binnen de verschillende gremia van het vak en ook wel daarbuiten. Dat is nauwelijks een grote verdienste. Het begint er meestal mee dat je wordt aangezocht als tweede secretaris en dat je niet karaktervast genoeg bent om dat ogenblikkelijk te weigeren. Eenmaal lid van zo'n bestuur word je onvermijdelijk voorzitter. Heb je een beetje geluk dan zit er aan het einde van de bestuurlijke reis ook nog een erevoorzitterschap in. Het zijn de klassieke wegen der geleidelijkheid populair gezegd: ‘Je rolt er een dag in, en de rest gaat min of meer vanzelf’. In sommige dorpen zitten bestuurders een leven lang. Er zijn ook heel veel clubs en verenigingen. Mijn eigen dorp, Nieuwkoop, kent méér dan 100 verenigingen, en daar zijn de kerken met hun kerkbesturen en diaconieën én de scholen met hun oudercommissies nog niet eens bijgeteld. Bij ons in het dorp heet de harmonie, heel geruststellend, ‘Eensgezind’ en de Oranjevereniging
Bob de Graaf geïnterviewd door radio West op 21 november 1996 (foto kb 's-Gravenhage).
‘Prinses Margriet’. In het nabuurdorp dat onder onze gemeente valt noemt de gymnastiekvereniging zich l.d.o. Noorden. Deze initialen staan voor: ‘Leren door Oefening’. Daar kun je nog aardig inkomen, en datzelfde geldt voor de gymnastiekvereniging o.k.k. Bij enig nadenken vertaalt dat zich in: ‘Oefening Kweekt Kunst’. De postduivenvereniging noemde zich, lang geleden ‘De Vooruitgang’. Dat is niet onlogisch want de leden hopen natuurlijk dat de wedstrijdduiven vóóruit vliegen en niet achteruit. Ik heb nog een aardige voor u: onze hengelsportvereniging heet ‘Vitoge’. Daar is ooit veel inventiviteit in geïnvesteerd: Vi-to-ge staat voor: ‘Vissen tot ons Genoegen’. Ik sprak eens met een oude Nieuwkoper die mij fluisterend, maar met nauwelijks verhulde trots, toevertrouwde: ‘Ja, dat heb ík destijds bedacht’.
Nu kunnen wij ons over die dingen best vrolijk maken, maar achter al die verenigingen zaten en zitten mensen die, op vrijwillige basis en geheel belangeloos zaken organiseerden, dingen deden, en daarbij talloze vrije avonden opofferden. Over ‘sociale cohesie’ gesproken. Nu lees ik regelmatig in de plaatselijke huis-aan-huis bladen als onze eigen Omroeper, dat een aantal van diezelfde verenigingen dreigt te worden opgeheven omdat zich niemand meer voor een bestuursfunctie laat vinden.
Ik vrees een beetje dat de microcosmos van ons dorp een afspiegeling is van wat er overal elders in ons land geschiedt: Het wordt kennelijk steeds moeilijker om mensen te vinden die zich voor een stuk algemeen belang
| |
| |
willen inzetten. Als ik dat goed zie en die tendens zet door, gaat het - dat vind ik althans - niet goed met ons. Toenemend individualisme en genoeglijk in de familiekring ‘coconnen’: accoord, maar ieder van ons draagt in mijn visie toch mede een stukje verantwoordelijkheid voor (wat ik nu maar even noem) het ‘buiten-gebeuren’ in zijn of haar woongemeenschap. Daarenboven is het bijzonder heilzaam en verrijkend als men zich zo nu en dan eens identificeert met zaken die ververwijderd liggen van persoonlijke of beroepsbelangen. In plaats daarvan zie ik, helaas ook in eigen kring tijdens vergaderingen een toenemend puur-consumptieve opstelling, waarbij zelfs vrij-agressieve kritiek niet van de lucht is, terwijl de criticasters zelf als de spreekwoordelijke beste stuurlui veilig aan de wal staan. Des te groter is mijn respect - een goed verstaander heeft in deze context maar een half woord nodig - voor de bestuurlijke volharders.
Met deze woorden sloot de laureaat zijn dankwoord af.
| |
Kneppelhout-stichting opgericht
Vorig jaar publiceerde Annemarie Kets in De Boekenwereld een artikel over de tamelijk ingewikkelde drukgeschiedenis van Klikspaans Studenten-typen. Klikspaan was het pseudoniem van Johannes Kneppelhout (1814-1885), die door zijn fortuin in staat was ook werk van zijn hand in beperkte oplage in eigen beheer uit te geven. Een deel van zijn oeuvre is dan ook moeilijk bereikbaar. De vorig jaar opgerichte Stichting Kneppelhout wil hierin verandering brengen door het samenbrengen van een collectie met alle drukken van Kneppelhouts werk. Hierbij wil men zich niet beperken tot de afzonderlijk verschenen werken. Ook bijdragen van de schrijver in (studenten)almanakken, jaarboeken en tijdschriften behoren tot het verzamelgebied. Aangezien de voorzitter, C.J. Kneppelhout, bij de oprichting van de stichting zijn eigen Kneppelhout-collectie inbracht, bezit deze al een aardige bibliotheek. Hierin zijn naast werken van Kneppelhout zelf ook werken van
tijdgenoten en studies over de negentiende eeuw te vinden. Het bestuur van de stichting is momenteel in onderhandeling over een plaats waar de verzameling ondergebracht kan worden, zodat deze door belangstellenden gemakkelijk geraadpleegd kan worden.
Nadere inlichtingen over de Stichting Kneppelhout zijn te verkrijgen bij de voorzitter, C.J. Kneppelhout, Edo Bergsmastraat 9, 7009 BK Doetinchem.
| |
Restauratiefonds Haarlemse Oude Boekerij
Het afgelopen jaar werd het feit dat de Haarlemse Stadsbibliotheek gedurende 400 jaar met grote zorg een bijzondere en waardevolle collectie boeken en andere documenten bijeenbracht, volop gevierd. Het afsluitende evenement was de presentatie op 27 november van een publikatie over de zestiende-eeuwse drukken van de bibliotheek van de hand van G.J. Jaspers, die eerder al een Incunabelen-catalogus van de bibliotheek publiceerde.
De zorg voor het erfgoed dat de bibliotheek onder haar hoede heeft blijft echter ook na 1996 onverminderd aanwezig. Daarbij wordt de bibliotheek voor niet geringe problemen gesteld ten aanzien van het restaureren en conserveren van de meest kwetsbare werken uit de collectie.
Om ook na het jubileumjaar met de grootst mogelijke zorg het bezit van de Oude Boekerij te kunnen bewaren, heeft de Stadsbibliotheek besloten een Restauratiefonds Haarlemse Oude Boekerij in te stellen. Het streefbedrag voor dit fonds is f500.000,-. Donaties zijn welkom op Postbank-nummer 147418.
| |
Geschiedenis De Eikelaar geboekstaafd
In de reeks boekhistorische uitgaven van de Carbolineum Pers verscheen onlangs de geschiedenis van De Eikelaar, geboekstaafd door Paul Thiers. Deze bibliofiele drukkerij werd in 1925 opgericht als liefhebberij van de rijke Kortrijkse industrieel Jozef de Coene. Tot 1938 werd er onder de esthetische supervisie van Stijn Streuvels een dertigtal uitgaven gedrukt. Hoofdbestanddeel van deze publikatie vormt een gedetailleerde bibliografie van alle uitgaven en hun varianten, voorafgegaan door een met foto's en tekeningen geïllustreerd essay.
| |
| |
Jozef de Coene (l) en Stijn Streuvels (r) (foto prospectus De Carbolineum Pers, Wildert 1997).
De 84 pagina's tekst zijn volledig met de hand gezet uit de Pastonchi en met de handpers gedrukt in een oplage van 60 in omslag genaaide exemplaren. Deze uitgave is verkrijgbaar door storting van f210,- op ing-rekening 65.56.34.657 ten name van Boris Rousseeuw, Elf Novemberstraat 22, 2910 Wildert, België.
| |
Internationaal Congres over de Elzeviers
Dit voorjaar was het 450 jaar geleden dat Lodewijk Elzevier werd geboren. Deze Lodewijk was de eerste telg uit het Elzevier-geslacht die in de wereld van het boek werkzaam is geweest. Na zijn opleiding in het bedrijf van Plantijn te Antwerpen vestigde hij zich als boekverkoper in Leiden. Later volgden vestigingen van zoons en kleinzoons in Den Haag, Amsterdam en Utrecht.
De Nederlandse Boekhistorische Vereniging zal dit jaar naar aanleiding van de 450ste geboortedag van Lodewijk Elzevier een internationaal congres organiseren, gewijd aan dit vooraanstaande uitgevershuis, dat zo'n belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de faam die de Noordnederlandse boekverkopers gedurende de Gouden Eeuw en daarna in heel Europa genoten.
Het congres zal plaatsvinden van donderdag 20 tot en met zaterdag 22 november 1997 te Leiden, in de nabijheid van de plaats waar Lodewijk Elzevier als boekverkoper gevestigd was.
Onderwerpen die onder meer ter spraken zullen komen zijn: de faam en de historiografie van de Elzeviers, de samenstelling van hun fondsen, de typografie en de boekillustraties in hun uitgaven, de serie van de ‘respublicae variae’, de handel met het buitenland (Frankrijk, Engeland, Duitsland, Italië, Zweden), de relatie met auteurs (met name Descartes), het redactionele beleid in hun klassieke uitgaven en hun positie binnen het Noordnederlandse boekbedrijf.
Meer informatie bij het secretariaat van de nbv: dr. B.P.M. Dongelmans, Stevinstraat 14, 2405 CP Alphen aan den Rijn, tel. 0172.49835/071.5272109.
Drukkersmerk van de Elseviers in Leiden, ca. 1650.
| |
| |
| |
Faits divers
De bijbel doet het nog altijd goed. Wereldwijd zijn vorig jaar in totaal 530.659.106 bijbels gedistribueerd, meldt het Nederlands Dagblad van 21 maart. In Europa spande Denemarken de kroon, maar dat was te danken aan een actie in het kader van Kopenhagen als culturele hoofdstad van Europa. In tien dagen tijd werd door het bijbelgenootschap bij vrijwel ieder huishouden een bijbel afgeleverd. In Nederland is het boek van God aanwezig in tweederde van de huishoudens, zo blijkt uit een recent onderzoek door bureau Intomart. Maar wie lezen er eigenlijk boeken over God?
Erg geliefd zijn theologische boeken kennelijk niet. De bibliotheek van de Katholieke Theologische Universiteit aan de Amsterdamse Keizersgracht is onlangs opgedoekt. Niemand wilde de collectie in haar geheel kopen, zelfs niet gratis hébben. Alleen met twee miljoen gulden toe wilde de Amsterdamse universiteitsbibliotheek de 80.000 banden wel overnemen. Dat geld was er niet, zodat de collectie nu stukje bij beetje is weggegeven, onder meer aan de nationale bibliotheek van Litouwen. Als je dat leest (in Trouw 14 december 1996) verbaas je je over het thema van de afgelopen boekenweek, ‘Mijn God’. Uitgevers lieten zich, zoals bij elke boekenweek, door het thema inspireren: de winkels lagen vol met boeken over God. Maar toen de cpnb, organisator van de jaarlijkse boekenweek, eens ging peilen wie de grootste boekenkopers zijn, moest de commissie vaststellen dat de niet-gelovigen maar liefst 30% meer boeken kopen dan de gelovigen. Wat kopen de niet-gelovigen? Boeken over God? ‘Duivel tegen God: “Ik kom je opzoeken bij De Slegte”’, noteerde Terzijde alvast met enig leedvermaak in Vrij Nederland op 15 maart.
Daar kon de duivel meteen het eerste exemplaar meenemen van de catalogus van Wim T. Schippers, een boek dat uitsluitend bij De Slegte te koop is. Een typisch Wim T. Schippers-grapje of een goedkope uitgeverstactiek? Henk van Gelder legde in de nrc van 7 maart uit dat De Slegte, ‘de graftombe van heel wat in de kiem gesmoorde schrijversaspiraties’ bereid was op voorhand 5.000 exemplaren af te nemen, en dat leek het Centraal Museum en de kunstenaar wel genoeg. Maar als er toch een restant overblijft, waar moet dát dan naar toe? Dat kan, zo was in Trouw op 2 januari te lezen, naar Papierfabriek knp-Leykam bij Maastricht. De fabriek heeft zo haar eigen methoden om overtollig papierpulp kwijt te raken: het wordt in de Maas geloosd. Er is inmiddels een proces-verbaal tegen de fabriek gemaakt.
Uitgevers willen natuurlijk maar wat graag weten wie boekenkopers zijn, en hoe ze benaderd moeten worden. Uitgeverij De Weekbladpers liet een onderzoek doen naar de kenmerken van kopers van boeken van enkele bekende Nederlandse auteurs (gepubliceerd onder de titel Witbier of rode wijn?). Leuk om te weten dat kopers van het werk van W.F. Hermans Italië en Scandinavië als favoriete vakantiebestemming opgeven, in eer Franse auto rijden en meer dan gemiddeld geïnteresseerd zijn in opera. Rookt u pijp? En gaat u graag naar Oost-Europa? Dan is een boek van Harry Mulisch iets voor u.
Kennelijk zijn lezers over het algemeen fervente dropliefhebbers. Bij Venco-drop kan men sparen voor - een nieuw woord! - ‘leeszegels’. Wie tien zakjes boerderijdrop weg-knaagt, heeft recht op een boekenbon van f5,-. Modernere verkoopmethoden hanteert de Amerikaanse boekwinkel Amazon.con, die 2,5 miljoen titels verkoopt via Internet. Ook Nederlandse uitgevers zijn tegenwoordig op Internet te vinden, onder meer met voorpublicaties uit te verschijnen boeken. ‘Beleg vandaag in de uitgeverij van morgen’, schreeuwde een paginagrote advertentie van de Rabobank in de landelijke dagbladen op 12 maart 1997. ‘Nederlandse uitgevers verdienen steeds meer aan digitale uitgaves’. Vooral Elsevier en vnu doen het volgens de bank goed. Een opmerkelijk positief geluid, in een tijd waarin volgens doemdenkers de leescultuur teloor gaat.
In Maleisië hebben ze zo hun eigen methoden om het lezen te bevorderen. Er is een bevel uitgevaardigd onder 26.000 leraren, die voortaan maandelijks tenminste vier boeken moeten lezen. Daarmee wil het ministerie van onderwijs kunstmatig een ‘leescultuur’ kweken. De leraren moeten, volgens het Haarlems Dagblad van 11 januari, een logboek bijhouden waarop de gelezen titels zijn vermeld. Of dat logboek vervolgens door de overheid gecontroleerd wordt, meldt het bericht niet.
Sommige ideologieën gaan repressief te werk. In het Franse Toulon waar sinds 1995 een burgemeester van het extreem-rechtse Front National de dienst uitmaakt, zijn boeken over Afrikaanse en joodse cultuur van de bestellijsten geschrapt (onder meer de titels
| |
| |
Le Griot, poète et musicien en On est adopté) maar ook het abonnement op de belangrijke krant Libération moest worden opgezegd. Naar buiten toe gaf de bibliotheek ‘geldgebrek’ als reden op, maar toen internationaal financiële steun werd toegezegd, werd het besluit niet teruggedraaid. Het oude bibliotheekpersoneel is inmiddels vervangen door mensen de geen moeite hebben met dergelijke censuur, zo viel in de Volkskrant van 11 februari te lezen. Of er andere boeken en tijdschriften voor de verbannen titels in de plaats zijn gekomen, meldde het bericht niet. Lezen zieke geesten wel? Jazeker, meldde diezelfde krant op 30 november vorig jaar. Want een onderzoek naar het fenomeen ‘oudermoord’ leerde dat mensen die hun vader of moeder hebben gedood, in de gevangenis veel troost bleken te putten uit de lectuur van Sophocles, Shakespeare en Dostojevksi.
Een mooi thema, de lectuur van slechte mensen. Bernhard Schlink schreef er een roman over die, vertaald door Gerda Meijerink, recent verscheen bij uitgeverij Ambo. In De voorlezer is de hoofdpersoon een concentratiekamp-bewaakster, die er een bijzonder wrede selectiemethode op nahoudt. Zij dwingt sommige jonge meisjes haar voor te lezen, waarna deze op transport naar Auschwitz worden gestuurd. Het gaat hier om fictie, maar de werkelijkheid cirkelt daar, voor wie de krant leest, altijd wel een beetje omheen. Misschien lazen de meisjes voor uit de 100.000 boeken die vorig jaar ‘heim ins Reich’ keerden, na een verblijf van vijftig jaar in Georgië. Die boeken waren, volgens een bericht in Trouw van 31 oktober 1996, na de tweede wereldoorlog door het Rode Leger uit Duitsland weggehaald.
Habent sua fata, libelli, maar van sommige boeken wou je dat ze er nooit geweest waren. Onlangs was Hitlers Mein Kampf weer in het nieuws. Zoals bekend zijn er van dat boek miljoenen exemplaren verkocht. Hitlers uitgever Max Ammann zou volgens Trouw van 7 september 1996 de revenuen bij de Schweizerische Bankgesellschaft in Bern hebben ondergebracht. De bank beweerde toen niet meer te kunnen achterhalen waar het geld gebleven is omdat ze niet meer over de documenten uit die tijd beschikt. In de maanden volgend op dit bericht, werden de Zwitserse banken zozeer in verlegenheid gebracht over hun rol tijdens de tweede wereldoorlog, in het bijzonder met betrekking tot joodse tegoeden, dat er misschien ook wat beter gezocht gaat worden naar die ‘documenten’. Dan komt er mogelijk duidelijkheid over het ongetwijfeld astronomische bedrag dat Hitler met zijn boek verdiende. Het zou mooi zijn als dat geld vervolgens ten goede kwam aan de Litouwse verzameling van circa 40.000 zeldzame Jiddische en Hebreeuwse boeken en een nog niet getelde hoeveelheid joodse periodieken. De verzameling ligt weg te rotten in een kerk in Vilnius. In die stad waren tot 1943 verschillende joodse instellingen en instituten gevestigd, onder meer het Yivo, het instituut voor joodse wetenschap. Vilnius werd voor de oorlog wel ‘het Jeruzalem van het Noorden’ genoemd, vanwege de rijke joodse cultuur. De nazi's hielden er verwoestend huis. Na de oorlog werden de geschriften die men verborgen had kunnen houden, als ook het gedrukte materiaal dat tussen de niet geheel tot as verbrande resten van vermoorde joden werd gevonden, bijeengezameld in het Joods Museum van Vilnius. Maar toen in 1949 Stalin in het kader van zijn anti-joodse politiek besloot om dat museum te sluiten, moest voor de boekenverzameling opnieuw een veilige opslagplaats gevonden worden. Een deel van de verzameling kwam in het kerkgebouw terecht, en die schuilplaats bleef
intact tot voor enkele jaren geleden, toen Litouwen zelfstandig werd. Er wordt op dit moment gewerkt aan het catalogiseren van de verzameling, maar, zo vertelde de Litouwse bibliotheekmedewerkster Sfira Bramsom in Trouw (19 december 1996), er is natuurlijk niet genoeg geld en menskracht om alles te ordenen. De unesco heeft, zo blijkt uit een bericht in diezelfde krant van 7 februari 1997, prioriteit gegeven aan een ander project. Ruim 300 miljoen gulden is uitgetrokken om de Grote Bibliotheek van Alexandrië die vele eeuwen geleden afbrandde, te heropbouwen. Eind 1998 zal met de bouw begonnen worden. En om te voorkomen dat de nieuwe bibliotheek hetzelfde lot treft als de oude, wordt ze voorzien van de modernste brandbeveiligings- en blussystemen. Er kunnen, als alles meezit, acht miljoen boeken in worden bewaard.
Ze zullen er in Alexandrië niet op zitten te wachten, maar misschien is het toch een interessant boek voor de collectie: het snelst-gemaakte Elfstedenboek van afgelopen winter. Volgens een bijdrage in de Volkskrant op 11 januari was niet Hulzenbosch, niet Angenent, maar de Friese Pers Boekerij de winnaar in de
| |
| |
race tegen de klok. Deze uitgeverij had al op zondagochtend, dus daags na de wedstrijd, een boek van 64 pagina's in de boekwinkel liggen. Dat is snel, maar het boek was voor een deel al van te voren geschreven, alleen de uitslagen moesten nog even worden ingevuld.
Het (niet-officiële) snelheidsrecord schrijven staat op naam van Theodor Holman die in 24 uur tijd, zittend in de etalage van De Bijenkorf van 6 tot 7 maart een boek schreef, dat onder de titel Een winkelzoon in het glazen paleis nu voor f10,- te koop ligt bij die winkel. Iets duurder - maar er is ook iets langer aangewerkt - is The Dictionary of Art, die eind vorig jaar verscheen. Prijs: circa f15.000,-. Veertien jaar sleutelde eindredacteur Jane Turner aan dit 34-delige standaardwerk dat opvallend genoeg niet deel voor deel, maar in één klap als geheel verscheen. Ingehaald door de tijdgeest zou je zeggen, want anno 1997 zullen uitgevers toch eerder aan een cd-rom versie denken. The Dictionary of Art bestaat uit echte boeken, zo mooi dat ook ‘the rich and famous’ uit Hollywood het werk aanschaffen, volgens de uitgever Macmillan (Het Parool 30 oktober 1996). Niet ‘rich’ en ook niet ‘famous’ was een werkloze informaticus uit München, maar op zoek naar rijkdom heeft hij wel de wereldpers, nou ja, de Volkskrant (van 27 maart) gehaald. Uit universiteitsbibliotheken stal hij meer dan 5000 kostbare wetenschappelijke boeken. In zijn kamer van slechts twintig vierkante meter werden alle boeken neergezet, hij sliep er bovenop. Een opmerkzame schilder, die de voorgevel van het pand aan het verven was, maakte de politie attent op de woning, waarvan de vloer het dreigde te begeven. ‘Van boeken heb je nooit genoeg’, zal de dief gedacht hebben.
Lisa Kuitert
|
|