| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Han Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden, Primavera Pers, 1995. (Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Utrecht, 1995). ISBN 9074310206. f 59,90.
In het boekhistorisch onderzoek is het onderzoek naar de lezers in de laatste decennia uitgegroeid tot een belangrijk aandachtsgebied. Veel van dat onderzoek richt zich op de tweede helft van de achttiende eeuw. In die periode zouden mensen meer zijn gaan lezen en zou het vluchtige en onderhoudende lezen naast het herhalend lezen een grotere plaats zijn gaan innemen. Bovendien zouden toen ook meer mensen - speciaal uit de middenklassen - die tot dan toe geen of slechts een gering deel hadden uitgemaakt van het lezerspubliek tot de regelmatige boekenlezers zijn gaan behoren. Deze veranderingen zouden zich in korte tijd en op zo grote schaal hebben voorgedaan dat buitenlandse onderzoekers spreken van een ‘leesrevolutie’, die omstreeks 1760 inzette en in de laatste decennia van de eeuw krachtig doorzette.
In zijn proefschrift toetst Brouwer de hypothese van de leesrevolutie voor Nederland. Hij doet dit aan de hand van analyses en vergelijkingen van de klantenboeken van de Zwolse boekverkopers Martinus Tijl uit de jaren 1777-1787 en van W.E.J. Tjeenk Willink uit de periode 1847-1849. Door te kiezen voor twee in de tijd uiteenliggende perioden wilde Brouwer zicht krijgen op de ontwikkelingen op langere termijn. Twee vragen staan daarbij centraal. Ten eerste: vond in de loop van de onderzochte periode een uitbreiding plaats van het publiek? De tweede vraag betreft de groepsgewijze voorkeuren voor lectuur: legden in het bijzonder de middengroepen belangstelling aan de dag voor de varianten van het algemene boek?
De klanten werden ingedeeld in sociale klassen en voor hun aankopen werd een classificatie gehanteerd bestaande uit veertien hoofdrubrieken. Bovendien werden de klanten ook nog eens ingedeeld naar leeftijd, naar sekse en naar bestedingsniveau, ook weer per sociale groepering. Zo werd op allerlei manieren onderzocht wie wat kocht. De resultaten zijn gepresenteerd in een groot aantal overzichtelijke staafdiagrammen.
Het boek is opgezet in twee delen. In het eerste deel staan de Zwolse boekverkopers centraal en wordt een schets gegeven van de Zwolse boekenmarkt. Hoe belangrijk waren de verschillende categorieën klanten van de beide boekverkopers voor de totale omzet en de afzet van verschillende soorten boeken? In het tweede deel volgt een analyse van de smaak en voorkeuren van het publiek. Tijl wordt door Brouwer ingeschat als een middelgrote boekverkoper, een second-best achter zijn veel grotere collega, Simon Clement. Tjeenk Willink was echter waarschijnlijk de grootste boekverkoper in Zwolle omstreeks 1850. Tijl en Tjeenk Willink waren bepaald geen gelijkwaardige boekverkopers. Behalve een verschil in marktpositie waren er ook significante verschillen in hun klantenkring. Beide boekwinkels werden bezocht door kopers uit de verschillende sociale strata maar Tjeenk Willink had veel meer klanten uit de betere Zwolse kringen. Voor het onderzoek betekende dit dat de vergelijking tussen de smaak van het publiek dat klant was bij Tijl en die van de kopers bij Tjeenk Willink vooral betrekking had op de hogere sociale groepen. Aangezien een van de centrale vragen juist de uitbreiding van het lezerspubliek in de middenklassen en zijn lectuurkeuzes betreft, lijkt het onderzoek hiermee op losse schroeven komen te staan. Brouwer redeneert het probleem weg door de concurrenten van Tjeenk Willink tot onbeduidend te reduceren. Om vervolgens te constateren dat het ‘redelijk lijkt er van uit te gaan dat van een significante toename van het Zwolse gezelschap lectuurliefhebbers, regelmatige consumenten, geen sprake was’ (p. 146). Het zal niemand verbazen dat Brouwers uiteindelijke conclusie luidt dat de analyse en de vergelijking van de klantenbestanden geen enkele aanwijzing voor een leesrevolutie opleveren.
Het gebruik van klantenboeken voor een dergelijk onderzoek zit vol haken en ogen. Er is maar een paar klantenboeken bewaard gebleven. Mijns inziens vormt het inschatten van de marktpositie van die ene boekverkoper van wie een klantenboek is overgeleverd een groot probleem. Van de andere gelijktijdig werkzame boekverkopers is ternauwernood iets bekend. Tijl had negen concurrenten onder wie Simon Clement, een heel wat belangrijker boekverkoper dan Martinus Tijl, terwijl Tjeenk Willink minstens achttien andere boekverkopers naast zich had. Het blijft dan ook de vraag of deze klantenboeken representatief zijn voor het gehele Zwolse boe- | |
| |
kenkopend publiek. Is het niet denkbaar dat mensen uit de lagere sociale regionen zich bij voorkeur bij een van de kleinere boekverkopers vervoegden?
Op bladzijde twaalf van deze studie verkondigt Brouwer dat de klantenboeken van boekverkopers de ‘meest ideale’ bron zijn om de historische lezers en hun voorkeuren te leren kennen. Aan dat ideale karakter wordt in het vervolg nogal wat afbreuk gedaan. Het uitgangspunt voor het gebruik van de klantenboeken was aanvankelijk dat alle klanten altijd op rekening kochten. Dankzij deze gewoonte zou men dus alle klanten en al hun aankopen in beeld kunnen brengen. Tijdens het onderzoek bleek echter dat er in sommige gevallen ook contant werd betaald, hetgeen niet in de boeken werd vermeld. Dit houdt in dat een deel van de aankopen - en mogelijk van het publiek - niet in de klantenboeken is terug te vinden. Een ander probleem vormden de distributiemonopolies. Zwolse uitgevers hielden in het kleine Zwolle de distributie van hun eigen uitgaven in eigen hand, waardoor opnieuw aankopen buiten het blikveld vallen. Tenslotte bleken de boekenkopers meerdere winkels te frequenteren, zodat een deel van hun aanschaffen niet in kaart kan worden gebracht. Honderd-drie-en-dertig bladzijden later laat de auteur zich dan ook mismoedig ontvallen: ‘Kortom de droom van de onderzoeker om met de boeken van de boekverkoper in de hand een integraal beeld te schetsen van de belangstelling voor lectuur van het publiek is uit.’ (p. 145). Het is de grote verdienste van Brouwer dat hij de problemen die gepaard gaan met het gebruik van klantenboeken onverbloemd in kaart heeft gebracht.
Ondanks deze worsteling met de bronnen heeft Brouwers onderzoek wel degelijk een aantal verrassende resultaten opgeleverd. Naast de hierboven genoemde verfijnde classificatie maakte hij tevens gebruik van een grofmazige classificatie: het algemene boek versus functionele-alledaagse lectuur. De aanschaf en het gebruik van functionele lectuur worden gereguleerd door concrete gebruikssituaties zoals kerk, school, stad en beroep. Deze methode leverde voor het midden van de negentiende eeuw in vergelijking met de late achttiende eeuw een treffend verschil op. Het blijkt dat de afzet van functionele werken in de eerste helft van de negentiende eeuw belangrijk toeneemt. Dit vindt zijn oorzaak in de toenemende professionalisering en de ontwikkelingen in het onderwijs, in het bijzonder het beroepsonderwijs.
Een andere onverwachte uitkomst van het onderzoek is dat in de late achttiende eeuw in een hiërarchische standensamenleving het regelmatig lectuur kopende en lezende publiek weliswaar niet omvangrijk was maar dat dit publiek tot diep in de sociale piramide reikte. De voorkeuren van de veellezers gingen ongeacht hun sociale status, sexe of leeftijd, eensgezind uit naar dezelfde genres, of het nu ging om oud of nieuw, traditioneel of verlicht. Alle rangen en standen vertoonden - en ook dat noemt Brouwer opmerkelijk - een alerte belangstelling voor nieuwkomers op de boekenmarkt, zoals de algemene tijdschriften en boeken over de vaderlandse geschiedenis. Blijkbaar was hier sprake van een goed geïnformeerde kring van liefhebbers, die zijn weg wist te vinden in boekenland. Onder die nieuwkomers behoorde ook de zedekundige roman, een genre dat naast het tijdschrift wordt genoemd als kenmerkend voor de leesrevolutie. Uit niets blijkt echter dat er onder het achttiende-eeuwse Zwolse lezerspubliek een passie voor de roman bestond, integendeel zelfs: de belangstelling was lauw.
Naar de laatste trend in de historiografie heeft Han Brouwer zijn dissertatie voorzien van microstories waarin enkele vertegenwoordigers van de onderzochte groep - de Zwolse kopers van boeken - kort voor het voetlicht treden. Zo ontmoet de lezer bijvoorbeeld in de winkel van Martinus Tijl burgemeester Thomassen à Thuessink en Assuverus Ovink, looier en koopman in leer. De vergelijking van hun aankopen leidt tot de volgende uitspraak: ‘Opmerkelijk is dan dat, ondanks grote verschillen in inkomen en vermogen, de burgervader en de ambachtsman met het schootsvel nog voor, elkaar in de hoogte van hun bestedingen bij de boekwinkel nauwelijks ontliepen.’ ‘De meest verrassende uitkomst is dan ook dat lectuuraanschaf niets van doen blijkt te hebben met sociale positie en evenmin veel met inkomen en vermogen.’ (p. 291-292) Deze conclusie lijkt mij niet juist. Brouwer hanteert een indeling in sociale klassen zonder daarbij inkomen of vermogen te betrekken. Leerlooier en -koopman Ovink werd aangemerkt als ambachtsman en behoort als zodanig tot de middenstand bestaande uit zelfstandige ambachtslieden en kleinere winkeliers. Gezien zijn be- | |
| |
stedingen was Ovink echter een tamelijk welgesteld man. Begrijpelijk als men bedenkt dat Zwolle in de achttiende eeuw - na Amsterdam - de belangrijkste stad op het gebied van de leerindustrie was. Het is jammer dat er voor Zwolle bij gebrek aan bronnen geen mogelijkheid was om ook de financiële positie van de boekenkopers bij het onderzoek te betrekken.
In tegenstelling tot wat de titel impliceert - Lezen en schrijven in de provincie - maakt het schrijven geen deel uit van het onderzoek. Op dit punt bevat dit boek niet meer dan een pleidooi om de boekcultuur niet los te zien van de veel omvangrijker lees- en schrijfcultuur.
Han Brouwers dissertatie kan zonder meer worden aangemerkt als een belangrijk boek dat onze inzichten in de leescultuur en - misschien nog wel meer - in de mogelijkheden en de onmogelijkheden van het onderzoek daarnaar, aanmerkelijk heeft uitgebreid en verdiept. Voor de geïnteresseerde lezer blijft de grote vraag in hoeverre het gedrag van het boekenkopend publiek in de kleine provinciestad Zwolle overeenkomt met of afwijkt van dat van de boekenkopers in de grote steden van Holland. De enige stad waarvoor tot nu toe een vergelijkbaar onderzoek kon worden gedaan is Middelburg, eveneens een middelgrote provinciestad. De uitkomsten vertonen een opvallende overeenkomst met die voor Zwolle. Het boek is vlot en helder geschreven en leest ondanks de vele cijfers gemakkelijk. Dat is een bijzondere prestatie voor een kwantitatieve studie. De microstories maken het ook nog een leuk boek. Het enige dat soms een beetje stoort zijn het wat bombastische taalgebruik en de kromme beeldspraken.
Hannie van Goinga
| |
Marita Mathijsen, Gij zult niet lezen. De geschiedenis van een gedoogproces, Amsterdam, De Buitenkant, 1996. 37 p., (oplage 500 exx.). ISBN 9070386844. f 19,50.
Al te veel lezen verzwakt het verstand
Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst wordt het boek afwisselend bejubeld en beschimpt. Nu eens weerklinkt de lof op het boek als voedster van heil en beschaving, dan weer wordt het boek verguisd als boodschapper van zonde en verderf. Het boek lijkt, kortom, met een Januskop ter wereld te zijn gekomen. Lange tijd werd aangenomen dat in Nederland - het land van Laurens Janszoon Coster, van de Moderne Devotie, humanisme en protestantisme - het geloof in het boek als voertuig van kennis en vooruitgang oppermachtig was. Anders dan in bijvoorbeeld Duitsland, zou in Nederland dan ook niet zo iets als een georganiseerde anti-leesbeweging hebben bestaan. Daar was namelijk een beweging actief die niet alleen de schadelijke uitwassen van het lezen - te veel en te vaak lezen van verkeerde lectuur - bestreed, maar vooral het lezen als zodanig onder vuur nam. In haar in 1987 verschenen boekje Het literaire leven in de negentiende eeuw schrijft de Amsterdamse neerlandica Marita Mathijsen dan ook dat in Nederland ‘de gezagvoerders in het algemeen geen negatieve houding hebben aangenomen ten opzichte van het lezen.’
In haar prikkelende voordracht Gij zult niet lezen. De geschiedenis van een gedoogproces - inmiddels de vijfde Bert van Selm-lezing, ter nagedachtenis aan de in 1991 overleden Leidse boekhistoricus Bert van Selm - belicht Mathijsen daarentegen de achterkant van deze opvatting. Met een overvloed aan citaten laat zij zien dat in de eerste helft van de negentiende eeuw ook in Nederland een antileesbeweging bestond. Weliswaar was van een georganiseerde beweging geen sprake, maar wel werd van orthodox-protestantse en van rooms-katholieke zijde publiekelijk flink van leer getrokken tegen het lezen. In Nederland was de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de belangrijkste organisatie die zich in de negentiende eeuw inzette voor de bevordering van het lezen, in het bijzonder van ‘den gemenen man’. Door leesbevordering, met gratis volksbibliotheken en goedkope, maar verantwoorde lectuur, beoogde het Nut een dam op te werpen tegen het zedelijk verval en de achteruitgang van Nederland. Helemaal blind voor de schaduwzijden van het lezen waren de Nutsmannen niet, maar in deze gematigd verlichte kringen overheerste toch het geloof in de beschavende werking van de drukpers. De anti-leespropagandisten waren daarentegen bevreesd voor de uitbreiding van het lezerspubliek. Tegen deze reële of vermeende democratisering van de leeslust - Mathijsen spreekt van een ‘mentale constructie’ die niet op feiten was gebaseerd, maar, o wonder, wel ‘in de geest van heel Europa leefde’ - trokken de antileesridders ten strijde. Zij vreesden een leesepidemie met onafzienbare morele, maatschappe- | |
| |
lijke en politieke gevolgen. Lezen en vooral veellezen, zo meenden zij, ondermijnt de moraal en de gezondheid, maakt overgevoelig, lui en losbandig, maakt de lezer ongeschikt voor zijn dagelijkse plichten, leidt tot een verwarring van schijn en werkelijkheid - de arme Woutertje Pieterse werd als gevolg van
het lezen van romans zowaar verliefd op een houtzaagmolen -, leidt tot waanwijsheid, misplaatste politieke pretenties en minachting van de eigen stand.
In een kaleidoscoop van citaten laat Mathijsen de verschillende argumenten van de antilezers de revue passeren. De citaten zijn te aardig om er niet uit te citeren, ook omdat zij zo welsprekend het alomtegenwoordige geloof in de (mis)vormende werking van lezen en lectuur illustreren. Zo schrijft ene H. Suidingh in een artikel uit 1835 getiteld ‘Iets over de leesziekte en derzelver nadeelen; inzonderheid voor de jeugd’: ‘Al te veel lezen verzwakt, op zich zelf genomen, reeds het verstand, en maakt den mensch woordkarig en stom: want het belet de ontwikkeling en vorming van eigene gedachten’. Uiteraard vormden vooral vrouwen en jonge meisjes - de kwetsbare groepen bij uitstek in de negentiende eeuw - het mikpunt van de kritiek: ‘Vaders! gij verwrikt het doel der natuur. Gij zondigt op eene onverantwoordelijke wijze tegen hetzelve, als gij uwe Dochters tot geleerden opbrengt.’ Want: ‘De natuur schiep de vrouw tot gade, tot moeder.’ En niet tot lezeres en al helemaal niet tot romanlezeres: ‘Laat zulks nooit uw tijdverdrijf uitmaaken! Dit is het slechtste, wat Gij ooit kiezen kunt’. Verlies van eer en onschuld is de hoge prijs van een dergelijk lichtzinnig tijdverdrijf.
Hadden dergelijke tirades tegen het lezen ook effect? Mathijsen meent van wel: deze donderpreken zouden menigeen ervan hebben weerhouden de drempel van de wereld van het boek te overschrijden. Na het midden van de negentiende eeuw zou de uitbreiding van het lezerspubliek echter niet meer te stuiten zijn geweest. De ‘anti's’ maakten van de nood een deugd: het wapen van hun tegenstanders smeedden zij om voor eigen gebruik. In plaats van lezen in het algemeen te veroordelen, kreeg nu het lezen van slechte lectuur de volle laag. Vervolgens gingen protestanten en katholieken - de dominee-dichter en de priester-prozaïst voorop - ertoe over verantwoorde lectuur voor de eigen gemeente te produceren.
Met welgekozen citaten kan ogenschijnlijk alles worden aangetoond. Want met behulp van citaten uit de contemporaire literatuur kan zowel het bestaan van een leesepidemie rond 1800 - ‘iedereen leest tegenwoordig’ - en het naderende einde van de leescultuur - ‘niemand leest meer’ -, als een actieve pro- en anti-leesbeweging worden verdedigd. Dit paradoxale gegeven weerspiegelt de broosheid van onze opvattingen in zake lectuur en publiek, en van het effect en de actieradius van de propagandisten en tegenstrevers van het lezen in de negentiende eeuw. Marita Mathijsens lezing ‘tegen de keer’ schreeuwt dan ook om een nadere uitwerking en doet naar méér, naar véél meer smaken. Waar blijft toch het nieuwe handboek over lust en last, over leven, literatuur en lezen in de negentiende eeuw?
Han Brouwer
| |
Theo Bijvoet, Paul Koopman, Lisa Kuitert & Garrelt Verhoeven (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur, Nijmegen, Sun, 1996. 365 p., geïll., ISBN 9061684439. f49,50.
‘Wat kan ik doen, ik kan U niet bereiken’ (Leo Vroman, Voor wie dit leest)
In zijn studie over de achttiende-eeuwse pornografische roman met de suggestieve titel Ces livres qu'on ne lit que d'une main (Paris 1994) geeft Jean M. Goulemot treffende staaltjes van wat zinnenprikkelende literatuur vermag. Lezing van erotische lectuur leidt steevast naar het ledikant of verleidt het romanpersonage tot zelfbevrediging. Het is duidelijk, wie wil weten welk concreet effect het lezen kan sorteren, komt in de libertijnse roman volledig aan zijn trekken...
Onwillekeurig moest ik aan Goulemot denken toen ik het thema onder ogen kreeg van het congres, waarmee de jonge Nederlandse Boekhistorische Vereniging in 1994 voor het eerst naar buiten trad: ‘Bladeren in andermans hoofd’. Die titel is zonder meer een vondst, maar verraadt ook de niet geringe pretenties van de boekhistorie nieuwe stijl om de historische lezer op het spoor te komen en diens leesreacties te meten. Wie de schedel van lezers wil lichten om vast te stellen wat lectuur aanricht, hoopt op resultaten die in concreetheid vergelijkbaar zijn met het effect van zinnenprikkelende lectuur op de romanlezer binnen de pornografische roman.
| |
| |
Een dertiental van die congreslezingen, voorafgegaan door een inleiding van Han Brouwer en afgesloten door een slotbeschouwing van J.J. Kloek, is nu gebundeld en onder redactie van Theo Bijvoet, Paul Koopman, Lisa Kuitert en Garrelt Verhoeven uitgegeven onder de congrestitel: Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur.
Laat ik vooropstellen, dat het een uiterst lezenswaardige bundel geworden is, maar ik voeg er direct aan toe, dat de vlag geenszins de lading dekt. Zeker, er wordt door de schrijvers heel wat afgebladerd: in uitgeversen douanearchieven, brieven, dagboeken, naamlijsten, maar niet in andermans hoofd. Welke omwegen men ook bewandelt en met hoeveel vernuft men ook doorgaans bronnen peilt, de concrete, individuele lezer blijft vrijwel een gesloten boek. Dat valt de auteurs overigens nauwelijks kwalijk te nemen. Het met zoveel elan geëntameerde lezersonderzoek van de laatste jaren heeft zijn grenzen: kopers, leners of bezitters van boeken zijn vaak nog wel te achterhalen, maar wat ze ermee deden, blijft gissen, zoals ook deze bundel overduidelijk illustreert. Wat men sommige sprekers op het congres en auteurs in de bundel wel mag aanrekenen is, dat zij van de nood geen deugd gemaakt hebben, maar, ongetwijfeld tot wanhoop van de congrescommissie en de redactie, het centrale thema geen recht deden.
Dat deed bijvoorbeeld Michael Winship in ‘De handel in boeken tussen de Britse Eilanden en Amerika: negentiende-eeuwse boekverspreiding over de grenzen heen’. Zijn bijdrage, met diagrammen over invoer en uitvoer van boeken, observaties over accijnzen en auteursrecht en toegespitst op de transacties tussen Londen en de uitgevers/boekhandelaren Ticknor en Fields in Boston, gaat over boeken als handelswaar, maar laat zelfs geen glimp van een lezer zien.
Dick van Lente legt in ‘Drukpersen, papiermachines en lezerspubliek: de verhouding tussen technische en culturele ontwikkelingen in Nederland in de negentiende eeuw’, grotendeels teruggaand op diens met Onno de Wit geschreven Geschiedenis van de grafische techniek, de nadruk op de technische vernieuwingen die de drukcapaciteit vergrootten en de prijs van drukwerk verlaagden. Uitgaande van de verwevenheid van technische en culturele ontwikkelingen lanceert hij de hypothese dat de groei van het lezerspubliek de belangrijkste factor is geweest in de communicatierevolutie, maar enig zicht op die lezer wordt niet geboden.
Even absent is de lectuurrecipiënt in Gerard Rooijakkers' ‘Beeldlore tussen oraliteit en verschriftelijking. Een culturele drieëenheid in de vroegmoderne Nederlanden’. Zijn stelling, die niemand zal willen bestrijden, is dat boekhistorisch onderzoek de beeldcultuur niet mag verwaarlozen, maar hij heeft daar wel erg veel, vooral moeilijke woorden als beeldlore, homo narrans, homo cantans, orale transmissie, reoralisering en appropriatie voor nodig. Zijn artikel staat boordevol belangwekkende observaties, maar wordt zo ontsierd door enigmatisch verbalisme, om ook eens een duit in het jargonzakje te doen, dat Rooijakkers zich de onleesbaarheid, waar enkele dagbladrecensenten de gehele bundel ten onrechte van betichtten, persoonlijk mag aantrekken.
In ‘De macht van het gedrukte woord. De politisering van de leescultuur 1870-1960’ werkt Frank de Vree de stelling uit, dat vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw het lezen van boeken, kranten en tijdschriften werd opgevat als een onmisbaar onderdeel van de individuele en collectieve emancipatie. Het gevolg zou zijn geweest, dat de leescultuur inzet werd van politieke en religieuze conflicten, waarbij het lezen uitgroeide tot een ‘rituele handeling, een persoonlijke politieke daad’. Deze these die ook in de globale uitwerking enige verwantschap vertoont met het recente boek van Frans Ruiter en Wilbert Smulders Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, werpt uiteindelijk meer licht op de institutionele omlijsting waarbinnen het lezen werd gepropageerd dan dat die lezer zelf in zijn vizier komt.
De overige contribuanten aan de bundel zijn het centrale thema veel minder uit de weg gegaan, al verschillen ze nogal in de afstand die ze tot de lezer bewaren en de voorzichtigheid die ze daarbij in acht nemen. Zo poneert Roger Chartier, autoriteit op het terrein van de Franse boekgeschiedenis, een uitdagende stelling in ‘Een leesrevolutie? Afzetmarkten van het boek en leesgedrag in Frankrijk in de achttiende eeuw’. Hij vecht daarin de door Darnton gelanceerde these aan, dat de prerevolutionaire meningsuiting een proces omvat, waarin lezers met behulp van ‘filosofische’ teksten in brede zin zich in steeds sterkere mate opvattingen, voorstellingen en kri- | |
| |
tische meningen eigen zouden hebben gemaakt. Waar Darnton veronderstelt, dat die lectuur een ideologische erosie bewerkstelligde die de Franse revolutie voorbereidde, meent Chartier, dat op die wijze aan het lezen al te zeer ‘macht en doelmatigheid’ wordt toegekend. Het accent zou meer moeten komen te liggen ‘op de veranderingen die de manier van lezen ingrijpend hebben veranderd, dan op de kritische en hekelende voorstellen die in al hun verscheidenheid’ door de ‘filosofische’ lectuur werden aangedragen. In dat verband haalt hij nog weer eens Engelsings befaamde en omstreden concept van de lezersrevolutie van stal - de overgang van het intensieve lezen van steeds dezelfde tekst naar ‘extensief’ lezen, van divers drukwerk -, zonder die nu onkritisch te omarmen. In Chartiers visie mag men wel aannemen, dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de lezer een nieuwe relatie tot de tekst opbouwt, die ‘de plotselinge en onverwachte verwerping van het oude bestel denkbaar, begrijpelijk en aannemelijk maakt’, de weg vrijmaakte kortom voor de Franse revolutie.
De ‘lezerrevolutie’ vervult eveneens een heuristische functie in het opstel van de Duitser Hans Erich Bödeker, ‘Demokratisering van het lezen? Leesgedrag in Duitsland in de negentiende en twintigste eeuw’. Het doordringen van de leesvaardigheid en de omgang met boeken in steeds bredere lagen van de bevolking in de laatste twee eeuwen typeert hij als ‘democratisering van het lezen’. Dat proces schetst hij globaal aan de hand van zaken als kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de boekproduktie, de organisatie van de literatuurdistributie, de onderscheiden bevolkingsgroepen en wat hij noemt ‘literariseringsprocessen’. De lezer zelf, niet als individu, maar als categorie komt in de laatste paragraaf aan bod, waar generaliserende observaties worden gedaan over de differentiatie in lezersgroepen en de lezer van nu naar mijn smaak al te zeer met een kluitje in het riet gestuurd wordt, getuige een uitlating als: ‘Over leesgedrag, leesduur en leesomvang, leeservaring en leeseffect van de verschillende soorten lezersgroepen sinds de tweede helft van de negentiende eeuw vallen op grond van de huidige stand van onderzoek nauwelijks generaliserende uitspraken te doen’.
Het is opvallend, dat de auteurs die er naar streefden het congresthema niet ontrouw te worden, stukken afleverden, waar het eerder
De boekhandel in de Weimar Republiek
wemelt van vragen dan van antwoorden en dat siert hen. Herman Pleij concentreert zijn aandacht in ‘Lezende leken, of lezen leken wel? Tekst, drukpers en lezersgedrag tussen middeleeuwen en moderne tijd’ op de vraag in hoeverre de introductie van de drukpers gepaard ging met een verbijzondering van het publiek en veranderingen in de receptiewijzen. In het prille begin zou daarvan geen sprake zijn. De uitgevers beschouwden de literatuur als het experimentveld bij uitstek, waarvoor in principe iedereen geïnteresseerd moest worden: ‘van vorst tot schoenmaker, van heraut tot student, van koopman tot begijn’. Advertering via de titelpagina laat eveneens zien, dat men diverse gebruiksmogelijkheden open wilde laten: van hardop voorlezen in het openbaar tot aan stillezen en plaatjes kijken toe. Pas na het midden van de zestiende eeuw zou de literatuur, zoals dat al eerder met andere tekstsoorten was gebeurd, in ‘meer geleide publieksbanen’ terechtkomen.
Margaret Spufford brengt in ‘Drukwerk voor de armen in Engeland en Nederland, 1450-1700’ de moderne lezer niet zozeer in contact met de minder draagkrachtigen van
| |
| |
toen, maar probeert aannemelijk te maken, dat er een bepaald type goedkoop drukwerk bestond, dat dankzij de geringe prijs en de distribuering via marskramers de minder bedeelden inderdaad bereikte. Schaarse boedelinventarissen en nog zeldzamer uitgeversinventarissen dienen ter ondersteuning van haar betoog. Ongetwijfeld is het waar, dat marskramers deden aan een gecombineerde verkoop van gebruiks- en culturele goederen, maar is daarmee nu ook onomstotelijk bewezen, zoals Spufford suggereert, dat wie het niet breed had behalve afnemer van garen en band ook koper van goedkoop drukwerk is geweest?
Het dichtst bij andermans hoofd komt Marika Keblusek in ‘Haags stilleven met boeken’, een schets van de boekcultuur in Den Haag in het tweede kwart van de zeventiende eeuw. Dankzij het dagboek van de schoolmeester David Beck die vlijtig neerpent wat hij zoal las, kreeg zij zicht op wat zij diens ‘uiterlijke’ leescultuur noemt, maar op wat die lectuur hem doet - zijn ‘innerlijke’ leescultuur - kreeg zij nauwelijks vat. Wat daarover valt te zeggen, blijft, zoals zij terecht opmerkt, altijd een kwestie van interpretatie. Feitelijke constateringen van het wat, waar en wanneer van een lezer, zo luidt dan ook haar van wijsheid getuigende conclusie, zijn nog wel te trekken, het hoe en waarom of anders gezegd het bladeren in andermans hoofd is voor historisch lezersonderzoek een brug te ver.
Eenzelfde voorzichtigheid klinkt door in het betoog van Louis Peter Grijp ‘Voer voor zanggrage kropjes. Wie zongen uit de liedboekjes in de Gouden Eeuw?’ Zijn speurtocht naar zangers en vooral zangeressen verloopt via het uiterlijk en de prijs van de boekjes zelf, egodocumenten, picturale bronnen, inventarissen van zowel consumenten als boekhandelaren en (veiling) catalogi (in twee appendices toegevoegd). Bij gebrek aan harde gegevens blijven zijn bevindingen aan de magere kant: gezongen werd er ongetwijfeld in alle lagen van de bevolking en waarschijnlijk het meest door de vrouwelijke jeugd. In hoeverre de liedboekjes bij het zingen zelf ter hand genomen werden of alleen werden aangeschaft om de liedjes uit het hoofd te leren, is een aspect waarover zijn artikel helaas geen uitsluitsel geeft.
Over de stand van zaken in het Nederlandse leesonderzoek in de vroegmoderne tijd verschaft Paul Hoftijzer helder informatie in ‘Leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850. Een stand van onderzoek’. Achtereenvolgens passeren de verworvenheden op het terrein van het wie, wat, waar, wanneer en het hoe en waarom de revue. Volkomen terecht is het, dat bij deze vlootschouw de kijker vooral wordt gericht op het flottielje Kloek/Mijnhardt. Zij immers hebben door hun onderzoek van klantenboeken het leesonderzoek nieuwe wegen gewezen en anderen door hun aanpak gestimuleerd. Een onnauwkeurigheid wil ik in dit verband niet onweersproken laten. Hoftijzer doet het voorkomen alsof Lugers pioniersarbeid op het terrein van het leesonderzoek in het kielzog van de publikaties van Kloek en Mijnhardt tot stand zou zijn gekomen. Ere, wie ere toekomt: ‘Wie las wat in de negentiende eeuw?’ hield Luger al ten doop op een symposium van de werkgroep Negentiende eeuw in 1981, dus ruim voordat Kloek en Mijnhardt rapporteerden over hun vondsten in het archief van de Zeeuwse boekhandelaar Van Benthem. Hoftijzers conclusie, dat het onderzoek naar de lezer in Nederland weliswaar betrekkelijk laat van start is gegaan, maar dat men de achterstand op het buitenland redelijk aan het inlopen is, zal een ieder die de moeite neemt de Nederlandse bijdragen in dit bladerboek te vergelijken met de hier boven gememoreerde opstellen van de buitenlandse participanten zonder van chauvinisme beschuldigd te worden kunnen bevestigen.
Marjan Ligtelijn gaat in ‘“Namen der Heren Intekenaren” als historisch bronnenmateriaal’ nog weer eens de kansen na om via de naamlijsten van intekenaren de lezer nader te komen. Haar conclusie is duidelijk: niet de lezer, maar de koper kan men langs die weg op het spoor komen. Met een reëel oog voor alle pijnpunten schat zij de naamlijst in als een redelijke bron om iets te weten te komen over de sociale stratificatie van (bepaalde) groepen van het boekenkopend publiek, de geografische spreiding van de intekenaren op bepaalde uitgaven en de (minimum) oplage. Aan de hand van een tweetal voorbeelden maakt zij tegelijkertijd duidelijk hoe ook dan nog de vragen zich ophopen, omdat met name in de oudere naamlijsten de functies en woonplaatsen van de intekenaren lacuneus zijn. De naamlijst noemt ze in een enigszins ontsporende metafoor dan ook een enorme gatenkaas, waar tussen die gaten voor de fijnproevers niettemin heel wat te genieten valt.
Zoals gezegd wordt de opmaat tot Blade- | |
| |
ren in andermans hoofd en het slotakkoord tot klinken gebracht door een tweetal onderzoekers die hun sporen in het lezersonderzoek, of nauwkeuriger, kopersonderzoek ruimschoots hebben verdiend. Han Brouwer stelt in ‘Een min of meer onweerstaanbare passie voor boeken. Een inleiding’ met een schuin oog op de vondsten en bevindingen in de bundel de hamvraag: in hoeverre is onderzoek naar leesgedrag een haalbare kaart? Onderzoekers mogen een aantal begrippen en ideeën hebben geïntroduceerd, van een duidelijke lijn is echter geen sprake. De belangrijkste winst van het congres, zo constateert hij met enige boosaardige ironie, is gelegen in de geboorte van een nieuwe tot de verbeelding sprekende achterhoofd-metafoor. Maar lezers van vlees en bloed heeft die beeldspraak niet opgeleverd. Rode draad in zijn eigen betoog vormt het leesgedrag van de ‘lettervreter’ Vincent van Gogh, dat, zo maakt Brouwer aannemelijk, alleen dan begrijpelijk wordt, wanneer de maatschappelijke context, waarbinnen dat lezen zich voltrok, als interpretatiekader wordt gehanteerd. De casus van de veel-lezer Van Gogh verschaft hem zo de argumenten om een boekgeschiedenis nieuwe stijl te bepleiten met een aanzienlijk ruimer onderzoeksveld dan de traditionele boekgeschiedenis zich veelal toestaat. De wereld van het boek, aldus Brouwer, en daarin weerklinkt de echo van de epiloog, waarmee hij zijn recente dissertatie afsloot, zou geplaatst moeten worden in het ‘brede perspectief van leescultuur in veelvoud, van lezen en schrijven, van informatie en communicatie’.
Waar Brouwer als inleider zich boekhistorische vergezichten kan veroorloven, werd Joost Kloek opgezadeld met de weinig benijdenswaardige klus het congres af te ronden met een ‘Synthese en slotbeschouwing’. Bij zoveel variatie in standpunten en invalshoeken koos hij wijselijk voor het laatste. Zich concentrerend op een drietal hoofdthema's van het congres (de zoektocht naar de lezer, het effect van de lectuur op de lezer en de internationale dimensie van het lezersonderzoek) trekt hij verhelderende verbindingslijnen tussen de verschillende lezingen zonder daarbij de onderlinge contradicties te verdoezelen. Zijn comparatistische achtergrond verloochent hij daarbij niet: de schrijvers van de beoogde ‘Geschiedenis van het boek in de Lage Landen’ drukt hij op het hart een vergelijkend perspectief - wat is er specifiek Nederlands aan het boek in de Nederlanden? - niet te veronachtzamen.
Bladeren in andermans hoofd, het moet nu wel duidelijk zijn, geeft, de veelbelovende titel ten spijt, de historische lezer in zijn leesgewoonten en reacties op zijn lectuur nauwelijks prijs. Hij blijft achter de schermen en opereert oneindig veel schimmiger dan de eenhandige fictionele lezer uit het boek van Goulemot. ‘Wat kan ik doen, ik kan U niet bereiken’ moet de onderzoeker met Vroman verzuchten. Als deze bundel iets heeft ingeprent is het wel dit besef. Het is niet de minste verdienste van dit fraai uitgegegeven en geïllustreerde boek.
Rest mij nog te zeggen, dat de tekstbezorgers de toegankelijkheid van de bundel aanmerkelijk hebben vergroot door de in de noten genoemde secundaire literatuur in één algemene literatuurlijst samen te brengen, gevolgd door enige informatie over de contribuanten en een personenregister.
W. van den Berg
|
|