Bij de voorplaat
Ton Croiset van Uchelen
In de periode die men gemeenlijk ‘Onze Gouden Eeuw’ noemt, bloeide ook de kunst van het schoonschrijven in de Republiek als nooit tevoren of erna. Het begin van deze ‘époque calligraphique’ wordt gemarkeerd door de verschijning van Cornelis Dircksz Boissens' Promptuarium variarum scripturarum [Magazijn van veelsoortige schriften] en Jodocus Hondius' Theatrum artis scribendi [Schouwtoneel van schrijfkunst] - beide boeken in 1594 te Amsterdam verschenen; de afsluiting viel in het laatste kwart van de zeventiende eeuw met het in druk uitkomen van een aantal fraaie ‘exemplaarboeken’ van schrijfmeesters als Mathieu Petit, vader en zoon Boers, Michiel Komans, Elie Palairet en, als primus inter pares, de Amsterdammer Ambrosius Perling.Ga naar eindnoot1.
Onbetwist hoogtepunt in deze langdurige bloeitijd is Jan van den Veldes Spieghel der Schrijfkonste, voor de eerste maal in 1605 te Rotterdam verschenen bij Jan van Waesberge II.Ga naar eindnoot2. De hier getoonde initiaal B is uit dit boek afkomstig, maar voor we daar nader over spreken, eerst een enkel woord over de schrijver zelf.
De Franse school- en schrijfmeester Jan van den Velde (geb. Antwerpen 1568, gest. Haarlem 1623) begon zijn loopbaan te Delft, waar hij in 1585 werk vond op de Franse school van meester Caspar Beck. In 1589 behaalde hij achter Felix van Sambix en Salomon Henrix de derde plaats in een te Rotterdam gehouden schoonschrijfwedstrijd om de ‘Prix de la Plume Couronnée’.Ga naar eindnoot3. In 1592 huwde hij Maria van Bracht, schoonzuster van de uitgever Jan van Waesberge II; een jaar later werd hun eerste kind geboren: Jan jr., later zelf een beroemd graveur, tekenaar en schilder. In 1593 vestigde Jan van den Velde zich te Rotterdam; hij ging er een Franse school houden en werd daarnaast aangesteld als schrijfmeester op de Latijnse school. In 1594 nam Hondius in zijn Theatrum artis scribendi vijf bladen van de hand van Jan van den Velde op: diens eerste gepubliceerde werk. Met een korte onderbreking (Haarlem 1614/15) bleef Jan van den Velde in de Maasstad werkzaam; de laatste jaren van zijn leven, 1620/23, werkte hij echter weer als Frans schoolmeester en schrijfmeester aan de Latijnse school in Haarlem. Van zijn hand verschenen een pamflet (1599), twee schoolboekjes voor onderwijs in het Frans (1613) en elf exemplaarboeken.
Terug nu naar de Spieghel. De vraag of dit uit drie delen bestaande exemplaarboek (Van den Velde sprak zelf van ‘materieboek’) het fraaiste is dat ooit in ons land werd uitgebracht, laat ik open. Over smaak valt niet te twisten, maar vast staat dat het hier om het belangrijkste exemplaarboek gaat. Afgezien immers van het royale formaat (groot, langwerpig folio, de plaatafdrukken ca. 21 × 32 cm) en de omvang (in de uitgebreidste vorm 52 heelbladige en zestien kleinere platen met schrift- of schrijfmodellen), en los van de superieure kwaliteit van het graveerwerk (van de hand van Simon Frisius), biedt de Spieghel inhoudelijk iets dat in alle overige hier verschenen exemplaarboeken ontbreekt. Daarmee doel ik op de even uitvoerige als helder geschreven verhandeling in het derde deel van het boek over alle toen gebezigde schriftsoorten - de Romeinse, Spaanse, Italiaanse, Franse, Engelse, Hoogduitse, en Nederlandse ‘handen’. Bij de laatstgenoemde onderscheidt Van den Velde de ‘Nederlandtsche grove letteren’ (Textur, Fractuer en Bastaerdt) en de ‘Nederlandtsche ghemeyne letteren’, op hun beurt onderverdeeld in de ‘vierkante stilstaende letter’ en de ‘loopende oft rassche handen’.
De Spieghel is het enige exemplaarboek waarvan edities in andere talen verschenen: Cornells Claesz bracht, met dezelfde platen, een editie in het Latijn uit (1607) en een in het Frans (1608). Bij Willem Jansz Blaeu verscheen na 1610 een uitgave in het Nederlands, waarin de oorspronkelijke indeling in drie delen verlaten is.
Uniek is ook dat het handschrift van de Spieghel - het ‘geschreven materieboek’ - in zijn geheel bewaard is gebleven. In een (door vocht ernstig aangetast, doch thans geconserveerd) album dat in het Rijkspren-