De Boekenwereld. Jaargang 13
(1996-1997)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Een loden last
In de lente van vorig jaar werd op initiatief van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging een begin gemaakt met een nieuwe reeks Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse Boekhandel. Daarmee wordt de draad opgepakt van de oude reeks Bijdragen zoals die vanaf het eind van de negentiende eeuw was uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in samenwerking met de Haagse uitgeverij Martinus Nijhoff. Het veertiende en laatste deel van de oude reeks verscheen 46 jaar geleden (in 1951) en betrof de studie van H.J.
| |
Henny van de Kerk en haar eerste ideeën voor een proefschriftHendrikje Jacoba (Henny) van de Kerk werd in Haarlem geboren op 1 november 1907 als dochter van de Haarlemse onderwijzer Lukas van de Kerk.Ga naar eindnoot3. Na een lagere schooltijd bij haar vader, volgde Henny de afdeling gymnasium van het toen juist opgerichte Christelijk Lyceum. Op achttienjarige leeftijd deed zij eindexamen en besloot in Amsterdam neerlandistiek te gaan studeren, terwijl ze in Haarlem bleef wonen. In de hoofdstad kwam zij in aanraking met andere levensovertuigingen. Zij sloot zich aan bij de linkse studentenorganisaties en was kort bestuurslid van de Socialistische Jongeren. Binnen de studie moet haar voorkeur al snel zijn uitgegaan naar de oudere letterkunde en bibliografie, gezien het onderwerp van haar scriptie, waarop zij onder leiding van F.A. Stoett in | |
[pagina 173]
| |
1934 afstudeerde: Willem van Oranje voornamelijk in volksliederen van zijn tijd. Stoett zwaait haar in zijn beoordeling weliswaar lof toe voor haar speurzin (voornamelijk op bibliografisch gebied), maar deelt tevens mee dat het geheel voor een tijdschriftartikel te omvangrijk is en dat het daarvoor ook te weinig nieuwe gezichtspunten oplevert. Op Henny's mededeling dat ze heeft gesolliciteerd bij diverse scholen te Leeuwarden en Gorinchem, reageert Stoett in de geest van die tijd: ‘Het zal U evenwel in dezen tijd moeilijk vallen in wedstrijd met een “man” aan een gemengde school een positie te verwerven.’ Na de afronding van haar studie in Amsterdam besloot zij verder te gaan met een proefschrift aan de Universiteit van Utrecht, niet op zuiver letterkundig gebied maar op het gebied van de bibliografie.Ga naar eindnoot4. Dat vakgebied had in die vooroorlogse jaren slechts een bescheiden plaats aan de universiteit. Wat haar keuze voor de boekgeschiedenis bepaalde is niet duidelijk, maar later schreef zij wel dat zij hiertoe geïnspireerd werd door het enthousiasme van de deelnemers aan het twaalfde Vlaams Philologencongres te Leuven in april 1934 en de gesprekken aldaar met A. Korevaar.Ga naar eindnoot5. Nadat ze besloten had een proefschrift te schrijven op het gebied van de boekgeschiedenis, lag de keuze voor
De eindexamenklas van het Haarlemse Christelijk Lyceum VI A en B, 1925-1926. Zittend vlnr: Emmy van Vliet, rector Ir. W. van Dorp, Henny van de Kerk; staand v.l.n.r.: Ir. Van Steenwijk (scheikunde), Do de Wilde, dhr. Van Hoorn (Latijn en Grieks), Han van den Berg.
Haarlem uit praktisch oogpunt voor de hand; ze woonde er en het archief was gemakkelijk en zonder kosten bereikbaar. In het voorwoord van de handelseditie van haar dissertatie schrijft Laceulle-van de Kerk dat het oorspronkelijk haar bedoeling was om de biografische gegevens betreffende de Haarlemse drukkers en boekverkopers van 1540 tot 1600 samen te brengen en een lijst te presenteren van de Haarlemse drukken uit die periode. Het jaar 1540 werd gekozen omdat de drukken van vóór dat jaar reeds waren beschreven in het standaardwerk van Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg.Ga naar eindnoot6. Het jaar 1600 als einddatum moet slechts worden gezien als een begrenzing van het onderzoeksterrein, aansluitend bij de periodieke begrenzing die Moes en Burger hadden gekozen voor hun Amsterdamse boekdrukkers.Ga naar eindnoot7. In de bewaard gebleven brieven wordt de dissertatie voor het eerst genoemd in de correspondentie met genoemde Korevaar, bibliothecaris van de Technische Hogeschool te Delft en privaat-docent te Leiden. Op het genoemde congres in Leuven gaf Korevaar een uiteenzetting over de drieeenheid, waarover Henny hem na afloop schriftelijk nog enkele vragen stelde. In juni 1934 volgde een kort bezoek aan Korevaar en opnieuw bracht hij daarbij haar plan voor een proefschrift ter sprake. Op 3 juli | |
[pagina 174]
| |
1934 beantwoordde Korevaar haar eerdere brief. Hij raadde haar aan contact op te nemen met mej. M.E. Kronenberg, samen met Wouter Nijhoff dé toenmalige deskundigen op het gebied van de Nederlandse postincunabelen. Hij stuurde haar Kronenbergs adres in Den Haag en schreef: ‘Ik zou U raden uw plan zeer kort uiteen te zetten, daarna vermelden dat mijn vrouw en ik U aangeraden hebben om haar raad te vragen en te eindigen met het verzoek om haar te mogen bezoeken.’ Kennelijk volgde zij de instructies getrouw op, want reeds op 5 juli 1934 kwam het antwoord van Kronenberg: ‘Een dissertatie over een bibliografisch onderwerp heeft mijn volle belangstelling en met genoegen wil ik er eens met U over praten. Zoo dadelijk zal dat echter niet gaan.’ De promovenda zou half augustus maar een afspraak met haar moeten maken. Ondanks de trage start kwam het contact op gang. Over de rol van haar latere promotor, de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys, valt in die jaren niets op te maken. Uit een briefje van 8 januari 1936 van haar vriend Theo Chotzen (1901-1945), privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam en werkzaam op de bibliotheek van het Vredespaleis, blijkt dat ze met het onderzoek bezig was en tegelijkertijd op zoek was naar een betrekking in het bibliotheekwezen. Hij wenst haar: ‘[...] het beste in dit jaar en flinke voortgang met de Haarlemsche drukkers, en, als 't kan, eenig perspectief in de “bibliotheek wereld”’. Overigens was dezelfde Chotzen in 1934 ook op het Leuvense congres present geweest, waar hij een voordracht had gehouden over ‘Een Londensch handschrift van Lucas de Heere’, een ‘ontdekking’ waarbij Henny van de Kerk ook een rol had gespeeld.Ga naar eindnoot8. Eveneens uit januari 1936 dateert een brief van Bruno Becker, de Coornhert-vorser, over Jan van Zuren, één van de belangrijkste drukkers in het zestiende-eeuwse Haarlem.Ga naar eindnoot9. Maar de voortgang van Henny's onderzoek blijkt te meer uit een kaartje van mej. Kronenberg van 5 mei 1936: ‘Ik zou het vervelend vinden als U me misschien binnenkort een proeve van Uw werk stuurde en die hier nutteloos bleef liggen. Want ca. half mei ga ik voor geruime tijd op studiereis (Engeland). Voor ca. 1 juli ben ik niet te bereiken voor studievragen.’ Dan volgt een mededeling die het verdere verloop van het werk zou bepalen: ‘Maar ik heb een ander voorstel. Is U al wel eens in contact gekomen met pater Kruitwagen? Hij is een geboren docent, ik allerminst. Hij vindt het een pretje anderen voort te helpen (ik niet!). En U zou veel meer aan zijn steun dan aan de mijne hebben.’ Henny ging op het voorstel in en Kronenberg introduceerde haar bij Kruitwagen. Al op 11 mei rapporteerde zij diens reactie: ‘Laat ze gerust komen en niet te lang wachten.’ | |
Kruitwagen als mentorToen Kruitwagen na twee weken nog niets van Henny van de Kerk had vernomen, werd hij ongeduldig en nam hij zelf contact met haar op. Hij nodigde haar uit hem de volgende week te bezoeken; ‘Ik ben een lastig man wat mijn bereikbaarheid betreft. 's Middags moet ik rusten, en ben, met alle op- en dependentie liefst van 1 uur tot half vijf vrij. Maar de heele rest van den dag ben ik bereikbaar en 's morgens zoo vroeg en 's avonds tot zoo laat als U wilt.’ In een volgend briefje schreef hij: ‘Vooral stel ik ook belang in Uw methode van werken. Als U misschien eenige specimina daarvan kunt meebrengen, kunnen we dat eens verder bespreken. Valt mijn vriend Nicolaas Braau in de Begijnenstraat in 't Schrijf-boeck ook nog onder Uw bemoeiingen?’Ga naar eindnoot10. Op Henny's suggestie voor een afspraak op 4 juli reageert de pater: ‘Hooggeachte Mejuffrouw De Kerk. Nou doet U net als de katten - 't is maar een voorbeeld, hoor! - die gaan precies op 't randje van een dakgoot loopen, net of er op Gods aardbodem niet duizenden andere plaatsen zijn waar ze meer de ruimte hebben, en minder gevaar om hun nek te breken. En zoo gaat U voor Uw bezoek aan de Rotte-Stad juist 4 Juli uitkiezen, den eenigen dag waarop ik, bij hooge uitzondering, in een examencommissie zit; net of er in 't heele jaar 1936 geen 365 andere dagen zijn waarop ik dat niet doe... Jammer dat U mijn vriend Nic. Braau voorloopig niet “bestrijkt”.’Ga naar eindnoot11. Er zouden in de loop van 1936 nog diverse afspraken worden gemaakt voor ontmoetingen in de ochtenduren op de werkkamer van de pater en in december heeft het ‘Hooggeachte Mejuffrouw’ plaatsgemaakt voor ‘Beste Henny’. Het moet op deze ochtenden in Rotterdam zijn geweest dat Kruitwagen haar wees ‘op de mogelijkheden die een bestudering van het typen-materiaal bood [...] De incunabelstudie, zoals die door Haebler tot een bijna exacte wetenschap gemaakt was in zijn Typenrepertorium, was daarbij het uitgangspunt.’Ga naar eindnoot12. Dat zij intussen nog op zoek was naar een betrekking in een bibliotheek | |
[pagina 175]
| |
blijkt uit een briefje van Chotzen (6 augustus 1936), die haar meldt dat er in het najaar een ‘vacaturetje’ kwam als opvolgster van mej. Berlage die de directeur van de bibliotheek van het Vredespaleis, Jacob ter Meulen, bijstond bij het laatste deel van diens levenswerk: een geschiedenis van het pacifisme. Het was een baantje voor halve dagen, f50,- per maand, ‘zekere gedweeheid, of vertoon daarvan, vereischt om met t.M. zonder conflict samen te werken’. Chotzen vroeg zich af of het eigenlijk wel iets voor haar was, maar mocht ze ertoe besluiten dan achtte hij haar kansen goed, omdat: ‘1. (kunst)historische opleiding (Geyl!) 2. bibliotheekroutine 3. acad. opleiding. Letteren imponeert hem (Dr Zürich) wel eenigszins, bovendien is t.M. als schilderszoon en “achterschoonzoon” van Bosboom-Toussaint en Bosboom, gevoelig voor kunstbelangstelling 4. bekendheid met Korevaar aan wiens oordeel hij, geloof ik, wel eenige waarde toekent, 5. vroeger contact.’ Of Henny solliciteerde is niet bekend, in ieder geval is ze er nooit in dienst geweest. De correspondentie met Kruitwagen werd inmiddels steeds amicaler. Op 30 maart 1937 schreef hij: ‘Onsterfelijke Henny. Laten we maar spijkers met koppen, ja met waterhoofden slaan en een (overigens vreedzaam) samentreffen organiseren op a.s. vrijdag’, en op 15 september volgde: ‘Neen, ik vind 't helemaal niet dwaas dat je hier eens wat gehuild hebt. Ik kan 't me zoo goed voorstellen dat je dissertatie met al haar moeilijke op- en dependentie je soms nerveus maakt, vooral als 't werk nu en dan niet wil opschieten. Als mij zoiets overkomt ben ik - 62-jarige! - ook niet op mijn gemak, en weet ik niet waar ik het zoeken moet. Ik ben erg blij dat je Vader zoo verstandig over de zaak denkt en zich goed erin kan indenken dat je een goede dissertatie zoo maar niet uit je mouw schudt. En àls ze goed wordt - en dat wórdt ze - zit je ineens voor je heele leeven te paard. Dus al zou 't nu wat langer duren dan je verwachtte, die moeite en kosten brengen later dubbel en dwars hun rente op. En maak je nu verder geen onnoodige zorgen. Je weet hoe dikwijls en hoe krachtig Jezus zelf ons heeft voorgehouden dat we al onze tijdelijke zorgen aan hem moeten toevertrouwen. Doe dat (er is eenige oefening voor noodig om dat diep in je te laten doordringen) en je zult ondervinden dat het Gods vertrouwen de allerbeste medicijn is tegen angst en spanning en zenuwen, enz., enz. Een wetenschappelijke aantekening gaat hierbij. God zegene je, Vaar Wel, tt. Fr. B. Kruitwagen o.f.m.’ Kort na dit hart onder de riem ontving Henny de volgende brief van 5 oktober 1937, die de grote invloed van haar mentor toont: ‘Zeg, Snuitertje, hadden we niet zoowat afgesproken dat je géén lijsten zou rondsturen, of dat je je althans zou beperken tot den Centralen Catalogus van de kb Haag, en tot een of andere bibliotheek waarvoor je positieve reden hebt om er navraag te doen? Die lijsten geven je een massa werk, de antwoorden komen traag binnen, en àls je hier of daar wat vindt dat van je gading is, dan krijg je het idee om dàt exemplaar te raadplegen. En dan heb je 95% kans dat je niets anders dan noodelooze vertraging ondervindt. Want er is,
Pater Bonaventura Kruitwagen in zijn Rotterdamse werkkamer.
| |
[pagina 176]
| |
dunkt mij, maar 5% kans dat je wat in handen krijgt waarvan je kunt zeggen dat je het eigenlijk moest hebben. Daarenboven: een dissertatie heeft niet tot taak, een bepaalde materie uit te putten. Bij jouw dissertatie, die zoo'n ongewoon onderwerp behandelt, komt het veeleer aan op het zoeken naar de juiste methode. Dan kunnen andere dissertaties
Eén van de briefkaarten van Kruitwagen, geschreven in paarse inkt.
en onderzoekingen zich later aan jouw methode houden, of die eventueel perfectioneeren resp. détailleeren. Dat moet ook duidelijk in je voorwoord komen te staan. Noteer dat vast. Dus ik zou nu maar verder onderzoek naar exx. van dit of dat boek laten rusten, en maar beginnen met schrijven 1o) de geschiedenis van de drukkers en drukkerijen die je moet behandelen 2o) het overzicht en zooveel mogelijk ook de chronologische volgorde der gebruikte lettersoorten, initialen en ornamenten (maar maak je over dit punt niet àl te druk)! Ik heb 't idee dat die 2 punten stof genoeg, ja stof te over zullen leveren voor een dissertatie. Zoodra je denkt, dat je mijn hulp of advies kunt gebruiken kom je maar weer eens over den vloer. De deur staat altijd voor je open, en koffie of andere drinkwaar staan voor je gereed. Vaar Wel. Groet Je Vader, tt De Kruit (zoo heet ik in de wandeling).’ In het ‘woord vooraf’ in de handelseditie van haar proefschrift gaat Henny nader in op de methode: [ik heb] ‘het materiaal dat in de mij bekende Haarlemse drukken uit deze periode voorkwam, zo volledig mogelijk bijeengebracht en geordend, zodat voor elke drukker een overzicht ontstond, enigszins in de vorm van wat wij nu een “letterproef” noemen. Helaas onvolledige letterproeven, daar het materiaal slechts samen te lezen is uit die boeken waarvan een exemplaar bekend is, ongetwijfeld slechts een gedeelte van de totale productie. Het doel van zo'n letterproef is tweeërlei. In de eerste plaats biedt zij de mogelijkheid zich enigermate een voorstelling te vormen van de capaciteit van een bedrijf, van de prestaties waartoe een drukker op grond van zijn materiaal (eenvoudig of meer versierd; ouderwets of modern; oud en versleten of nieuw; met weinig typen of met meer variatie) in staat is, en daarvan uitgaande ook enigszins te beoordelen hoe hij dit materiaal gebruikt, evenwichtig of slordig, sober of kwistig, en voor welke objecten uit de zetkast hij voorkeur heeft. In de tweede plaats is de letterproef nodig bij de beoordeling van de vraag naar de drukker van de zonder drukkersnaam of onder drukkerspseudoniem verschenen boeken. De mogelijkheden tot het opsporen van de drukkers zijn kleiner dan in de incunabeltijd, toen het materiaal van elke drukker een meer persoonlijk cachet had, maar zij bestaan ongetwijfeld, mits men beschikt over nauwkeurige gegevens en men deze hanteert met inachtneming van het feit dat het materiaal fabriekswerk geworden is - afkomstig uit de ateliers van lettergieters, die hun werk op bestelling aan hun kopers leveren. Het is dan ook meer de wijze waarop het materiaal gebruikt en gecombineerd wordt, die de gegevens verschaft waarop een toeschrijving kan berusten, dan het materiaal zelf.’ Reeds negen dagen na bovengenoemde brief schreef Kruitwagen op 14 oktober opnieuw, om een afspraak te maken: ‘we moeten dan eens flink doorwerken. Eén minuutje moet eraf om onze nieuwe kat te zien. Hij heet... Hannibal’ en als post scriptum volgt: ‘Ik zal intusschen aan Nijhoff schrijven over 't uitgeven van je dissertatie. Misschien dat je dan in Den Haag zijnde, eens met hem kunt gaan praten.’ Ook de uitgever van het boek werd door Kruitwagen geregeld! | |
Een voordracht over Jan van ZurenAan het eind van 1937 - ze was in die tijd druk doende met het verzamelen van bibliografische gegevens voor haar studieGa naar eindnoot13. - kreeg Henny het verzoek om in het voorjaar van het navolgende jaar een voordracht te houden op het jaarlijkse congres van de Philologische Kring. Een en ander werd onmiddellijk gerapporteerd aan ‘De Kruit’ die op 28 november met zijn gebruikelijke enthousiasme reageerde: | |
[pagina 177]
| |
‘Beste Henny, Zeg ja, en houdt met de grootst mogelijke onbeschaamdheid een voordracht over een onderwerp binnen of buiten je dissertatie. “Binnen” zal wel 't gemakkelijkst zijn. Hoofdzaak is, dat je zoo beknopt bent, dat je op je dooie gemak binnen den voorgeschreven tijd je speech afgesloten hebt; dat je de menschen niet bekogelt met jaartallen of cijfers: maar dat je dingen vertelt - liefst ook grappige, want op Congressen zitten de meeste menschen zich te vervelen of half te slapen - die niet speciaal voor jou, maar voor de toehoorders interessant zijn. Als je de 3 bovenstaande dingen in 8 neemt (spelling Slotemaker) kan je zooveel onzin verkoopen als je wilt. Ze vinden 't dan tòch mooi. - Verder mondeling, als je je nog eens gewaardigt hier op de planken te verschijnen. Groet Vader, tt De kruit.’ Henny koos voor een lezing over Jan van Zuren. Vroeg in 1938 correspondeerde ze nog met Bruno Becker over de haar niet bekende universiteit waar Van Zuren zijn academische opleiding volbracht had en ze typte een tekst van zeventien pagina's die aan Kruitwagen werd voorgelegd. Deze retourneerde het van een groot aantal opmerkingen voorziene concept, vergezeld door een briefje met vele raadgevingen, zoals: ‘Denk erom, je voordracht niet lezen. Je moet ze zoo ongeveer van buiten kennen of althans zoo dat je je dadelijk kunt oriënteren op je papier. Zet op ieder blad onder ca 5 à 10 bepaalde woorden een roode streep. En zorg dat je papier zoo ligt dat 't slechts iets lager ligt dan je snoetje, zoodat je als 't ware tegelijk naar je papier en 't publiek kan kijken. [...] Zorg vooral dat 't niet te lang wordt. Repeteer thuis al voordragende en kijk hoeveel tijd dat kost.’ Hoe de voordracht uiteindelijk verliep weten wij niet. Ook Kruitwagen was klaarblijkelijk benieuwd, want op 10 juni informeerde hij ernaar bij Henny, maar haar antwoord moeten wij helaas schuldig blijven. | |
De verdere afwerking van het proefschrift (1938-1940)Op 8 juli 1938 schreef Kruitwagen: ‘Onsterfelijke Henny, Reeds aanstonds na je vertrek verleden week, had ik je willen schrijven. 't Laatste punt dat wij behandelden was: of je in de beschrijvingen der boeken telkens met gedétailleerde nauwkeurigheid moest aangeven welke initialen er werden gebruikt, welke sluitstukjes enz. Ik voor mij vind dat een onderneming waarvan de consequenties nogal moeilijkheden zullen opleveren. Het is, dunkt mij, al een heele prestatie, dat je den inventaris van die drukkerijen zoo nauwkeurig aangeeft, m.a.w. hun “letterproef” reconstrueert. Zou je 't misschien niet zoo kunnen doen, dat je bij iedere boekbeschrijving in het algemeen het daarin gebruikte materiaal aangaf, bijv. (ik doe dat maar uit mijn
Portret van de Haarlemse drukker Jan van Zuren. Gravure van Hendrick Goltzius uit 1590.
hoofd): Gebruikt materiaal: Goth. 1. Rom. 3.4. Curs. 1,2. Rubr. 7,8. Init. 2,4. Sluitst. 2,3 (gecombineerd). In de beschrijving zelf laat je dan alle détails zwemmen. Wat denk je daarvan. Het lijkt mij een middenweg waardoor o.a. een eeuwige afkeer, vijandschap, haat, nijd, enz. tusschen ons beiden zou kunnen voorkomen worden. Ofschoon ik dit nu wel niet zoo'n factor van belang vind, aangezien ik strijdlustig van natuur ben. En die aanwijzing van 't gebruikte ma- | |
[pagina 178]
| |
teriaal zou dan moeten geplaatst worden in de technische beschrijving, waar je 't over de bladen, signaturen enz. hebt. En dan in casu zal de beste plaats misschien achteraan zijn, omdat het zoo'n heele ceel wordt. Kijk maar eens hoe je 't zult doen. Dank voor de gegevens over de drukfouten in den Boethius van Deventer 1557. A propos, zegt de drukker niets als hij aan 't eind van die 55 drukfouten is gekomen. Sommigen maken zich dan op een koddige manier van de rest af, door te zeggen: verbeteren jullie die zelf maar. Ik stel belang in dergelijke dingen in verband met bijgaand stukje amusementslectuur uit 1925 (gaf ik je al zoo'n overdrukje? Zoo ja, dan heb ik 't graag bij gelegenheid terug). Op 'n goeie keer geef ik er eens 'n tweede uitgave van, want ik heb intusschen allerlei ander materiaal gevonden.Ga naar eindnoot14. Verder geen nieuws onder de zon. Vaar wel. Veel groeten, ook aan Vader en Moeder, tt fr. B. Kruitwagen o.f.m. NB. Heb je gezien dat G.W. Ovink te Utrecht promoveerde (7 Juli) op diss: “Legibility atmosphers [??] - value and form of printing types.” Ben benieuwd wat dat zal bevatten.’Ga naar eindnoot15. Henny's reactie (13 augustus 1938) is - bij wijze van uitzondering - bewaard, omdat Kruitwagen deze benutte om zijn antwoord in de marges te schrijven. Ze schrijft vanuit haar vakantie-adres in Hoorn op Terschelling: ‘Beste Pater Kruitwagen, Ik hoop dat U 't niet erg vindt dat ik, nu ik U eindelijk terugschrijf, nog niet of nauwelijks inga op de hoofdzaak van Uw briefje van 8 juli: de meer of mindere nauwkeurigheid waarmee in de beschrijving der drukken het gebruikte materiaal moet worden aangegeven [Kruitwagen in de marge: “Luilak”]. Wel heb ik gemerkt dat zelfs Proctor in zijn monografie over Van Doesburgh niet zo in details treedt als ik eerst dacht te moeten doen. En dit heeft me versterkt in het vermoeden dat het eigenwijzerigheid [Kruitwagen: “Neen, ongeoefendheid, meisje”] was die me tot zo veel details bracht.’ Ze vraagt of ze 24 augustus mag langskomen [Kruitwagen: ‘Neen. Den dag te voren heb ik 't 50-jarig huwelijksfeest van mijn broer moeten meemaken. Ben dus op 24 Augustus katterig. Zooals dat behoort’], en eindigt met: ‘Overigens lijken al deze dingen hier op dit eiland heel ver-af en zonder zin. Vooral 's avonds in het rustige avondlicht over de duinen en wadden... en 's morgens wanneer 't eiland weer wakker is en de badgasten nog slapen... [Kruitwagen tekent hierbij aan]: “Al 't mooie gaat voorbij, maar ook het niet-mooie. Beide komen steeds weer terug.”’ Verder maakte ze nog melding van een mogelijke baan op de Koninkijke Bibliotheek. Ook in een briefkaartje van Chotzen (28 augustus 1938) werd gesproken over perspectieven voor een baan in 1939. Hij schreef dat hij zich kon voorstellen: ‘dat je voelt voor een onderwerp dat weer heel andere uitzichten opent, je kunt anders zoo 't gevoel hebben dat werk, dat niet tot ander werk leidt, je voor een muur brengt. Die honorering is alleen wat ergerlijk.’ Waarschijnlijk betrof dit haar halve baan als assistente bij de bibliotheek van het Zuid-Afrika Instituut in de Amsterdamse universiteitsbibliotheekGa naar eindnoot16., die zij van mei tot december 1939 bekleedde. In het voorjaar van 1939 waren er nog enkele ‘zittingen’ ten huize van Kruitwagen in Rotterdam. Op 14 juni schrijft hij haar hoe Frank Isaac in zijn kort daarvoor verschenen werk An index to the early printed books in the British Museum. Part II over het gebruik van hoofdletters spreekt.Ga naar eindnoot17. Na een aantal passages te hebben overgeschreven besluit hij: ‘Je ziet dus dat Isaac er ook maar wat van maakt. En dan gaat 't nog over drukken die niet ouder zijn dan 1520. Breek dus je hoofdeken niet over die enkele hoofdletters, resp. initialen. 't Welk doende, enz. t.t. Broeder Olifant’.Ga naar eindnoot18. In de zomer worden de contacten met Nijhoff over de uitgave urgent. Kruitwagen schreef haar op 10 juli, zonder enige aanhef: ‘Waarmee ik maar wou zeggen dat mej. Kronenberg en ik Zaterdag j.l. een bacchanaal hebben aangelegd met en ten huize van den Heer Nijhoff, en daar o.a. allebei een krachtig pleidooi voor je hebben gehouden. Dus dat was precies op tijd.’ Ook mej. Kronenberg bericht over het ‘goede woordje’ dat zij bij Nijhoff voor haar deed, ‘maar ik geloof dat het niet noodig was; het werk zelf had al voor U gesproken.’ De hoge kosten voor een dergelijk dik boek bleken echter een probleem. Op 23 juli schreef Kruitwagen haar over een Duitse dissertatie die als drie tijdschriftartikelen was gepubliceerd: ‘Dat is inderdaad een goedkope en handige manier om een dissertatie niet al te duur te maken. Daarom zou ik zeggen: Ga, als 't eenigszins mogelijk is, op 't idee van Nijhoff in. Ze zijn in Nederland weliswaar nog niet eraan gewend, maar ze moeten er maar aan wennen. 't Is toch te gek om los te lopen dat een dissertatie ongeveer 'n 1000 | |
[pagina 179]
| |
gulden moet kosten, terwijl die dingen dan met handenvol worden gedistribueerd, ook aan menschen en instellingen die er zoo goed als niets om geven. Die kunnen best met 'n 48 pagina's tevreden worden gesteld. Als je eens gelegenheid hebt, kom dan over 't geval praten. 't Beste zou zijn dat je dan den heelen mikmak bij je had, dan konden we misschien ineens tot een definitief voorstel aan, en in den geest van Nijhoff komen.’ Kennelijk had Nijhoff gesuggereerd een beperkte dissertatie te drukken en het overige materiaal later te publiceren. Kruitwagen deed in augustus 1939 enkele suggesties voor de inhoud van de dissertatie en maakte zelfs al een lijstje van het aantal benodigde ‘volledige exx’ die verzonden zouden moeten worden.Ga naar eindnoot19. Met een ‘echte’ baan wilde het nog steeds niet vlotten. Wel werkte zij in de jaren 1938-1939 met G.I. Lieftinck (1902-1994) op de Koninklijke Bibliotheek samen aan de Bibliografie der Nederlandsche letterkunde sinds 1880.Ga naar eindnoot20. Lieftinck was de eerste redacteur van het kaartsysteem-project, maar vanaf mei 1937 kon hij er niet meer voltijds aan werken vanwege een nieuwe betrekking. Laceulle-van de Kerk werd als een zogenaamde ‘intellectueellen werklooze’ aangesteld om aan het project mee te werken. Op 2 augustus wenste Lieftinck op briefpapier van de kb haar een goede vakantie; ‘En vergeet Amsterdam, baantjes, doktershoeden enz. nu eens heelemaal. Houd den moed erin. Je hebt dien zoo lang gehad dat van verliezen geen sprake is. Lukt het een keer niet dan komt het toch zeker de volgende, want er komt overal plaats binnenkort. Dat staat als een paal boven water!’ Hij zou gelijk krijgen. In november 1939 werd Henny van de Kerk benoemd aan de Koninklijke Bibliotheek. Over de verkorte versie van haar manuscript ter publicatie als proefschrift, blijkt haar promotor, C.G.N. de Vooys, het verlossende woord te hebben gesproken. Op 5 oktober schreef Theo Chotzen, inmiddels gemobiliseerd in het vaderlandse leger, het een goed idee te vinden om het ‘leesbare’, historische deel in zijn geheel als ‘Teildruck’ te publiceren. De contacten met ‘De Kruit’ verslapten enigszins; het grote werk was immers gedaan. ‘Door allerlei omstandigheden ben ik, naar ik meen, van midden '39 tot midden '41 niet bij hem geweest’, zo schrijft Henny in haar ‘Herinneringen aan Pater Kruitwagen’.Ga naar eindnoot21. De correspondentie stond echter niet stil. Op 25 januari 1940 schreef hij haar dat hij door grote drukte nog niet had gereageerd op haar bericht betreffende de benoeming aan de Koninklijke Bibliotheek en haar verhuiskaart van Haarlem naar Den Haag. Maar er was waarschijnlijk ook een diepere reden voor het verminderde contact, want en passant deelt hij nog mee dat ‘je nu en dan echt recalcitrant
Titelpagina van de dissertatie uit 1941.
kunt zijn, zoodat er geen land met je te bezeilen is.’ Maar alles lijkt vergeven. Hij bedankt haar voor de gezonden boektitel - ‘met het vers erbij “Is dat niet sterk? “Het eerste werk” van H. van de Kerk”’ - en nodigt haar uit voor een avond begin februari. Die datum moest echter uitgesteld worden vanwege de naweeën van de geelzucht die haar had getroffen. Intussen werd ze, zeker nu zij op de Koninklijke Bibliotheek werkzaam was, van allerlei kanten benaderd over haar promotie-onderwerp. Zo vroeg Bruno Becker haar medewerking voor de Coornhert-herdenking te Gouda in het najaar van 1940, maar op 26 mei moest hij haar reeds berichten: ‘een heele wereld schijnt ingestort te zijn. De Coornhertherdenking gaat natuurlijk niet door, of er op 29 X een Coornhertnummer van de Goudsche Courant kan verschijnen zal nog moeten blijken [...].’ De Duitse inval zou grote gevolgen hebben. Kruitwagen, die haar op 7 mei 1940 nog een overdrukje had gestuurd ‘Ter begroeting in je nieuwe wigwam’, werd zwaar getroffen. Op 14 mei werd tijdens het bom- | |
[pagina 180]
| |
bardement van Rotterdam zijn omvangrijke en waardevolle bibliotheek (ca. 9000 banden) en documentatie-apparaat geheel verwoest. Zélf kwam hij er met lichte verwondingen af. Om vrienden en kennissen te laten weten hoe het hem en zijn bibliotheek was vergaan, stelde hij een rondschrijven op - door Kruitwagen betiteld als
Nota van Nijhoff voor Henny's ‘Bijdrage in de kosten v. het gereedmaken van Uw proefschrift “De Haarlemsche drukkers” f100,-’, 1941.
zijn ‘encycliek’ - waarvan vier verschillende redakties bestaan.Ga naar eindnoot22. Henny ontving zowel de eerste als de vierde redactie, als gestencilde brieven van 14 pagina's. | |
De dissertatieEind juni 1941 verscheen bij uitgeverij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage De Haarlemse drukkers en boekverkopers 1540-1600. De verdediging van het proefschrift zou plaatsvinden op dinsdag 8 juli 1941 om 16.00 uur te Utrecht. Promotor was de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys. Het gebrocheerde boek van 150 pagina's was verdeeld in zes hoofdstukken, en moest beschouwd worden als de voorbode van een complete editie, zoals blijkt uit een mededeling onder de inhoudsopgave: ‘Typografische inventarissen, beschrijving der drukken, bijlagen, lijst van afkortingen enz. worden opgenomen in het volledige werk, dat binnenkort verschijnt.’ Op 2 juli ontving Henny een bedankje en tevens bericht van verhindering van professor J.C.M. Warnsinck en een briefje van haar ouders, aan wie zij haar dissertatie had opgedragen: ‘Het was voor je moeder en vader een reden van groote blijdschap en dankbaarheid je naam op het titelblad vermeld te zien. Ik behoef je niet te zeggen hoe gelukkig het ons stemt, dat je streven eindelijk met succes bekroond is; het geeft je een groote voldoening en ook ons, maar ook omdat je daarbij je ouders niet vergeten hebt [...] 't Is zeker een pak van je hart en je hebt nu nog een paar dagen om je rustig voor te bereiden op “de dag”.’ Haar collega op de Koninklijke Bibliotheek, G.I. Lieftinck, schreef haar op 6 juli, luttele dagen voor de promotie, een brief: ‘Ik wil je vast even schrijven voor de promotie, want ik weet bij ondervinding dat het aardig is van tevoren een reactie op het gezondene te ondervinden [...] Ik vind dat je heel goed schrijft - geen woord te veel, maar precies genoeg om allerlei te doen raden’. Hij herinnert aan zijn jeugdige logeerpartijen bij zijn grootouders aan de Bakenessergracht en vertelt en passant nog een nieuwtje uit de Bibliotheek: ‘Zaterdag hoorde ik van een bezoeker dat ze nu Ter Horst hebben opgepakt. De raddraaier hebben ze dus eindelijk te pakken. Dat zulk een gevaarlijk individu nog zoolang in onze nationale boekerij op vrije voeten rond kon loopen!’ Kruitwagen, sedert augustus 1940 uitgeweken naar het Minderbroederklooster te Vorden in Gelderland, was in de weken voorafgaand aan de promotie in Amsterdam geweest, waar, zo schrijft hij op 25 juni 1941 ‘5 Esculapen mij hebben belicht, bespoten, beknepen, betast, beprikt, beklopt en begluurd’ en naar huis gezonden ‘met... een doosje pillen’. Desondanks hoopte hij op 8 juli in Utrecht aanwezig te kunnen zijn. Een week na de promotie zou Henny met vriendinnen in Vorden komen logeren. Onderaan zijn briefkaartje wenst de pater haar nog ‘goed succes met de stellingen! Et | |
[pagina 181]
| |
faluta Regias Regiosque’. Kennelijk zijn de veertien stellingen op het laatste moment gedrukt en, zoals te doen gebruikelijk, als een los velletje in het boek gelegd. Uit een brief van 22 augustus blijkt dat de logeerpartij doorgang had gevonden en dat Henny ‘de brui aan 't werken en corresponderen had gegeven. 't Was in het laatste jaar ook een inspanning van belang geweest voor je. En de narigheden van dezen tijd doen de rest om 'n mensch moe te maken. Geniet nu maar volop van je vacantie, 5-19 Sept, en vergeet alles wat boek is. Maar als je in de buurt van Vorden komt, vergeet mij dan niet.’ Na afloop van de promotie op 8 juli was er een receptie in Maison Schmitz te Utrecht. Behalve familieleden tekenden ook G.A. Evers, G.H. Kurtz, P.V. de Wit, R. Pennink, Th. Chotzen, Alie Vlam, Maartje Draak, A. te Winkel, E. de la Fontaine Verwey, M.P. Roelofsz en uiteraard ‘Pater Dr B. Kruitwagen o.f.m.’. Later in het jaar werden de dissertatie-exemplaren in grotere kring verspreid. Op 16 september bedankte Lode Baekelmans als bestuurder van de Bibliotheek en Museum van de Vlaamsche Letterkunde te Antwerpen en herinnerde aan een gezellige wandeling in Leuven bij gelegenheid van een bibliothecarissenvergadering. R. Apert, hoofdbibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Gent, complimenteerde haar op 10 oktober: ‘Ik heb met genoegen vastgesteld dat Uw werk door de historisch-kritische methode door U toegepast op het doorwerken van Uwe stof, de beste resultaten opgeleverd heeft.’ De waardering voor de promotie in de wetenschappelijke wereld kwam tot uiting in haar benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. | |
Het werk aan de volledige studieReeds op 23 december 1941 informeerde een reumatische Kruitwagen - nog altijd in Vorden verblijvend omdat er in Rotterdam geen woonruimte was - naar de vorderingen: ‘Is de verdikte dissertatie wat opgeschoten, en heb je plezierig werk op de kb?’ Kennelijk antwoordde Henny bevestigend want op 29 januari 1942 luidt het: ‘Met genoegen vernam ik dat er nu ook schot begint te komen in het boek. Je spreekt van retouche van de foto's. Maar de fotograaf en de cliché-maker blijven toch met hun “vijf geboden” van het gedrukte gedeelte af? Ze gaan het toch niet “verfraaien”? Ik herinner me dat ze, bij Van Leer nog wel, een houtsneetje in cliché brachten van Nijhoffs Art Typographique. Er liep 'n flinke scheur door 't houten blokje, wat voor ons, boekenmenschen, een prachtig dateeringsmiddel was. Maar op 't atelier hadden ze dien scheur netjes... dichtgeprutst! Pas dus op dat die snuiters met hun kluiven afblijven van datgene wat niet mag worden aangeraakt.’
Menu voor het promotiediner, 1941.
In april 1942 schreef S.H. de Roos een briefje aan Henny - ‘Zeer geachte Heer’ - over de Officina Ciceronis, ‘dat merkwaardige boekje waarin voor de eerste maal de uitvinding der boekdrukkunst wordt vermeld binnen de stadt Haerlem.’ In de tussentijd stuurde Kruitwagen met enige regelmaat kaartjes, waarbij hij meestal ook de groeten deed aan een zekere Ali, vriendin van Henny van de Kerk. Op 19 juni 1942 wenste hij de dames Dr. H. van de Kerk en A.W. Vlam ‘welkom in het nieuwe woon-, kook-, werk-, studeer-, vermaak- en slaapverblijf Tenhovestraat 58, Den Haag’. Verder groette hij ook ‘Dick’, mr. J.W.R. Laceulle, conservator op de juridische en muziekafdeling van de Koninklijke Bibliotheek, waarmee Henny begin 1942 was verloofd, en wenste haar succes met het werk. In september 1942 berichtte hij over bommen te Vorden: ‘Je ziet, ik hoef maar ergens te gaan wonen en de bommen komen vanzelf.’ Henny had kort tevoren met Dick in het ‘Logement Schoemaker’ te Vorden gelogeerd en ze hadden elkaar daar gesproken. Op 1 december volgde een briefje waarin nadere gegevens over het definitieve boek: ‘Zeg, mijn vriend Wouter Nijhoff mopperde laatst in een brief nogal hevig over je in verband met 't drukken van je boek. 't Zal duur worden, schreef hij. Alhoewel ik op reis was, nam ik aanstonds het zwaard des pens voor je op, en heb daarmee krachtig gemanoeuvreerd, betoogende, dat voor détail-studies over drukkerijen zulke dingen - hij noemde in 't algemeen 't een en ander op, o.a. je figuurtjes enz. enz. - absoluut onmisbaar zijn. En daarbij ver- | |
[pagina 182]
| |
De promotor van H.J. van de Kerk, de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys, geschilderd door Johan Mekkink.
wees ik hem naar Proctor en speciaal naar Haebler, welke laatste meermalen op die noodzakelijkheid wijst. Dat Nijhoff een en ander overdreven vond ligt daaraan, dat er hier in Nederland nog geen een détailstudie over 'n drukker is verschenen, zelfs niet over een incunabeldrukker. Of ik mijn vriend en vijand tevens zoo platgeslagen heb, dat hij niet meer tegen of over je zal mopperen? Mocht hij 't nog blijven doen, ga dan niet voor hem opzij. Feitelijk is 't een beste man met een hart van goud.’ In december 1942 kwamen de zetproeven van Nijhoff. Uiteraard kreeg ‘De Kruit’ ook een exemplaar van die proeven. Op 20 december retourneerde hij ze met een schrijven dat begon met een herinnering aan Henny's promotie: ‘Lieve Henny, 'P is de p... die ze in had toen Pater Kruitwagen”... Dat, of iets dergelijks werd door mej. De la Fontaine Verwey op 8 Juli 1941 ten aanhore van een talrijke en spotzieke schare gedeclameerd. En als je ziet wat ik nu bij de zetproeven heb aangeteekend, zal 't wel niet bij één P blijven, maar worden het desnoods 5 of 6 P's, zooals vroeger de kwaliteiten van de Zeeuwsche Chocolade werden gedifferentieerd met één A, en dan verder tot 5 of 6 A's toe. - Zulx in verband met het feit, dat je nu midden in de besognes en in de spanning van je verhuizing, resp. van de algemeene Haagsche emoties zit. Ik voor mij kan alleen zeggen: Ik heb eraan gewerkt “alsof het mijn eigen werk was”. Zelfs Dick zou dus dit laatstgenoemde element niet kunnen overtreffen. Ook al zou je het met mijn aanwijzingen eens zijn - wat volstrekt niet noodig is - dan zal je toch bij menig punt bij jezelf denken: Och kom, laat 't maar staan zooals het staat. Toch zou ik je willen aanraden, niet al te gauw aan die gedachte toe te geven. Scripta manent: als je boek eenmaal gedrukt is, valt er niets meer aan te veranderen en zoo zou je naderhand spijt kunnen hebben, dat je nu, in 1942, den tijd en de moeite er niet voor hebt genomen om de finishing touch eraan aan te brengen. En zéker mag je niet denken: Ik raak op den duur tòch uit de Wetenschap, dus laat anderen het later maar beter inrichten. - Maar zo zàl je ook niet denken, dat weet ik. Laat je boek ook typografisch “het” model zijn, waarnaar later andere monografieën van dien aard worden gedrukt, vooral omdat je bij Van de Garde met een eerste-klas-drukkerij te doen hebt. De zetter staat hier òòk voor iets nieuws. Maar als-t-ie 't eenmaal te pakken heeft hoe het moet, dan zal hij gewoonlijk zelf den goeden weg wel vinden. Als ik jou was, zou ik den heelen boel stopzetten totdat je heelemaal bent overgehuisd, en weer rustig aan je eigen tafel kunt zitten werken. Ook bij Nijhoff is geen haast met 't werk gemaakt, is 't wel? Ze kunnen je nu dus ook niet kwalijk nemen, dat je in deze akelige Haagsche omstandigheden òòk eens den tijd ervoor neemt. Nog dit: Als je aan de zetproeven veel laat veranderen, vooral bijv. aan II (blz. 23-25), vraag dan een nieuwe zetproef, en de oude erbij terug. Dan kan je 't een met 't andere vergelijken. De zetterijen hebben er een handje van om die vorige zetproef als “niet meer noodig” te beschouwen.’ Tot slot feliciteerde hij haar met haar bevordering tot Wetenschappelijk Assistent 1e Klas; ‘Het spijt mij alleen dat je die positie niet lang hoopt te hebben.’ Van eind 1942 dateert ook nog enige correspondentie met Gerda Kurtz, de Haarlemse archivaris die aan een artikel over de Hoofdwacht - eens de woning van Jan van Zuren - werkte: ‘We zijn op het archief erg verlangend je boek te ontvangen.’ En ook de pershistoricus Maarten Schneider toonde belangstelling, met name voor Jan van Zuren en stelling XII van haar proefschrift: ‘Dr. M. Schneider ziet het karakter van Christoffel Plantijn in zijn proefschrift over De voorgeschiedenis van de “Algemeene Landsdrukkerij”, 's-Gravenhage, 1939, niet in de omlijsting van zijn tijd.’ Hij is het met de strekking eens: ‘Mijn voornaamste bedoeling was trouwens Plantijn wat te “drukken” en Silvius naar voren te schuiven, waarop hij | |
[pagina 183]
| |
Oorkonde van het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1942.
naar mijn bescheiden mening een zeker historisch recht heeft’. In een briefje van 19 mei 1943 over iets anders, schreef de bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, H. de la Fontaine Verwey: ‘Met vreugde vernam ik, dat het drukken van Uw boek nu opschiet en ik zie met ongeduld naar de verschijning uit.’ In diezelfde maand mei had Kruitwagen Henny nogmaals gecorrigeerde drukproeven gestuurd: ‘Zeg, denk erom dat je in de zgn voettitel van de vellen dat Diss. schrapt.’ In juli 1943 trad Henny in het huwelijk met de 30-jarige jurist Dick Laceulle. Zij moest haar baan bij de Koninklijke Bibliotheek opgeven, omdat vrouwelijke ambtenaren bij hun huwelijk werden ontslagen. Ze zou nog wel free-lance voor de bibliotheek blijven werken; zo verzorgde ze jarenlang thuis de Index Translationum voor de Unesco. Het werk aan ‘het boek’ ging intussen verder. In maart 1944 schreef Kruitwagen dat hij had vernomen ‘dat Henny met het drukken van haar boek doende’ was. Met tal van bibliothecarissen correspondeerde zij over détailkwesties, voor zover de boeken onder de oorlogsomstandigheden nog bereikbaar waren. Er werd uitgezien naar een spoedige voltooiing van het boek. In de loop van 1944 was ‘het voor-naamste deel’ van het boek op het drukken na gereed, toen het noodlot toesloeg. De bezetter eiste het lood van de zetterij op, met alle rampzalige gevolgen van dien.Ga naar eindnoot23. Uit het laatste oorlogsjaar is slechts één brief bewaard gebleven. Op 19 november bericht Kruitwagen aan Henny dat hij ‘in een langen brief aan Wouter Nijhoff zoo langs mijn neus weg’ de volgende passage had ingevoegd: ‘Van Henny van de Kerk (Mevrouw Laceulle) kreeg ik een nogal benauwden brief, aangezien zij in 't voorhout bedenkelijke noten had hooren kraken over haar boek, waarvan het zetsel gestolen is (maar gedeeltelijk weer teruggevonden in Amsterdam, hoorde ik). Ik zal haar terugschrijven, dat ze maar moet denken aan het Engelsche gezegde: I have had many troubles in my life. Most of them never happened. en dat zij dus het beste maar ervan moet hopen, 't zou jammer zijn als het niet tot stand kwam, omdat het pionierswerk is, en een grondslag en voorbeeld voor dergelijke studies over drukkers na 1540. We krijgen hier in Nederland dan een sterker invloed van de internationale typographie, vooral van de Fransche. Voor een deel zal dat, althans in wat latere periode, wel een gevolg zijn van den invloed van Plantijn, en een schakel vormen tusschen hem en de Elzeviriana’. | |
[pagina 184]
| |
Aan Henny schreef hij voorts: ‘Dat was m.i. de beste manier (ik ken W.N. al 43 jaar!). De man heeft 't moeilijk, èn wegens zijn ongesteldheid, èn omdat de zaken veel zorg vereischen vooral nu ook Wouter Jr. niet in het Voorhout aanwezig is. Of dat laatste, over den Franschen invloed, en Plantijn en de Elzeviriana waar is, en in hoever, weet ik niet. Maar éenig verband met de Haerlemsche drukkers, beter gezegd: hun relaties met Fransche lettergieterijen na 1540 zal er wel bestaan. Ik voegde het erbij om door dat perspectief 's mans interesse wat op te poken. En nu zullen we maar hopen dat 't met je boek goed afloopt. En dat zal wel, dunkt mij. En mocht eens 't ergste gebeuren dat nl. Nijhoff Sr kwam te vallen, dan zijn er toch nog wel andere weegen en menschen te vinden. Daarenboven heb je toch mej. Kronenberg, mej. Pennink, Kernkamp, Brummel en mij achter je, om aan de zaak een duwtje te geven. Blijf dus steeds denken aan dat Engelsche gezegde.’ Na de bevrijding diende een groot deel van het werk opnieuw verricht te worden. Het meest bewerkelijke deel van het boek, de pagina's 151 tot en met 443, moesten geheel opnieuw worden gezet, evenals de pagina's 97 tot 150 van het eerder verschenen tekstgedeelte van haar dissertatie. Als geluk bij een ongeluk konden in dat gedeelte daarom enkele correcties worden aangebracht. ‘Zowel door drukte op de zetterij als door persoonlijke omstandigheden had dit met grote vertraging plaats, terwijl door laatstgenoemde oorzaken ook de afwerking slechts langzaam vorderde.’Ga naar eindnoot24. Die omstandigheden betroffen ondermeer de geboorten van haar kinderen, maar ook een zekere moedeloosheid een deel van het werk opnieuw te moeten doen, zal een rol hebben gespeeld. Bovendien had zij al eerder aan Kruitwagen te kennen gegeven eigenlijk geen wetenschappelijk werk te ambiëren. Tot het schrijven van aan haar boek gelieerde artikelen kwam het evenmin. Op 11 januari 1947 gebeurde het ‘ergste’ dat Kruitwagen had voorvoeld: Wouter Nijhoff - ‘Wouter den Geweldige’ aldus Kruitwagen - overleed.Ga naar eindnoot25. Het werk aan het boek ging echter, langzaam maar gestaag, verder. In 1949 informeerde Kruitwagen voorzichtig: ‘Hoe gaat het met je (denk aan den rug!)? En met de kinderen? En met Dick, en met je boek?’ Uit de jaren '50 en '51 is geen verdere correspondentie bewaard en het lijkt ook niet waarschijnlijk dat Henny na 1944 nog inhoudelijk aan de tekst van haar boek heeft gewerkt. | |
Het definitieve boekOndanks alle tegenslag en vertraging slaagde Henny Laceulle-van de Kerk er uiteindelijk toch in om het boek te voltooien, al was dat niet in 1951, zoals op de titelpagina van het definitieve werk staat te lezen. Op 25 januari 1952 ontving ze van P.A. Dijkema, de nieuwe directeur van Nijhoff, drie auteursexemplaren, met de mededeling dat het boek ‘de komende week’ officieel zou verschijnen. Een dag later kreeg ze een vierde exemplaar en werden tevens present-exemplaren verzonden aan Kruitwagen, Becker, De Vooys, Kronenberg en de Haarlemse Stadsbibliotheek. Het boek was verschenen als deel XIV van de Bijdragen tot de Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel, uitgegeven door Martinus Nijhoff in samenwerking met de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Het boek kostte f25,- (leden van de Vereeniging betaalden f18,-). In een der bedankjes is sprake van een ‘gebonden’ boek; misschien was een deel van de present-exemplaren gebonden, de rest van de, overigens kleine, oplage was gebrocheerd. De lopende tekst in de eerste 150 pagina's van het definitieve boek, komt in grote mate overeen met de dissertatie-editie uit 1941; toegevoegd zijn de hoofdstukken VII (‘Typografisch materiaal’), VIII (‘Beschrijving der 167 drukken’) alsmede 354 bijlagen met voornamelijk transcripties van archiefbescheiden, een literatuurlijst, 151 afbeeldingen en een register. Al snel kreeg de auteur de eerste bedankjes, zoals die van De Vooys (‘Ik begon al te twijfelen of ik de voltooiing van Uw proefschrift nog zou beleven’) en Brummel (‘De heer Nijhoff heeft mij erop voorbereid dat gezien de duurte van het werk van presentexemplaren geen sprake kon zijn en ik zal daarom het boek voor de Koninklijke Bibliotheek kopen’). Ook Bruno Becker, P.V. de Wit (namens de Stadsbibliotheek Haarlem) en Gerda Kurtz (namens het Haarlemse gemeentearchief) lieten van zich horen. Laatstgenoemde schreef het boek te zullen benutten voor het gedenkboek Johannes Enschedé & Zonen, dat in 1953 zou verschijnen.Ga naar eindnoot26. De aardigste reactie kwam - uiteraard - van de zieke Kruitwagen, die toentertijd in Leiden verbleef: ‘Beste Henny, Als mijn rechterhand na mijn laatste operatie (9 Febr. 1951) niet zo stijf was geworden dat ik mijn letters meer moet “tekenen” dan schrijven, zou dit geschrift op feest-papier zijn “geboekstaafd”, en uitvoeriger zijn. Wat een voldoening zal 't voor je | |
[pagina 185]
| |
wezen, dat het boek van XII-443 pagina's over de Haarlemse drukkers nu eindelijk verschenen is. En wat een studie heb je eraan besteed! Knap “man” die het je nadoet! Als een fret - s.v.v. - heb je je in je onderwerp vastgebeten, en het niet losgelaten voordat je het tot in “gruzelementen” ontleed hebt. Mijn hartelijke gelukwensen, ook aan Dick en aan je kinderen. Van harte hoop ik dat het jullie allemaal goed gaat, al is de tijd duur en onrustig. Hoe 't mij in de laatste jaren gegaan is, zou een lang en weinig interessant verhaal vormen. Mijn Esculapen breken zich weer eens 't (on)wijze hoofd, of ze mij nog eens flink zullen opereren. Ik hoop dat ze 't doen, al ben ik 77 jaar, en al is mijn hart niet sterk meer. Ze weten niet dat ik taai ben als een paling, en listig als een serpent dat, al zijn alle 100 gaten afgesloten, toch nog een 101e gat weet te vinden. Hierbij gaat mijn Dankbetuiging voor... Rotterdam 14 Juli 1949! Na die datum begon ik hoe langer hoe meer te verzwakken, en via 2 ziekenhuizen en 1 operatie ben ik in Leiden terechtgekomen. Intussen zijn mijn boeken en papieren uit Vorden verzonden naar Leiden, zonder dat ik erbij was, en hier ergens “neergezet”. Je begrijpt dus wat 'n chaos het is, en ik zie ertegenop erin te gaan zoeken. Anders stuurde ik je mijn 4 artikelen over Laurens Coster. Die vent, de schande van onze Nederlandse Geschiedschrijving, móét aan de galg, vóórdat ik de kist inga. Eigenlijk hangt-ie al voor 90% (zie Het Boek XXIX (1948), p. 69-116; en XXX (1949-51), p. 145-167; p. 257-270, en 321-337). En als ik levend onder die operatie uitkom, kom mij dan, als je kunt, met Dick eens bezoeken, dan kan ik jullie persoonlijk gelukwensen met je boek, waarin ik nu vlijtiglijk lig te lezen. Intussen zing ik: “Wij leven vrij, wij leven blij”. 't Welk doende, enz. Met Gods Zegen over jou en Dick en je kinderen, tt Het Paling-Serpent.’ Ook in de bibliografische tijdschriften werd haar studie uitermate positief ontvangen. In Het Boek prees M.E. Kronenberg ondermeer de indeling en uitvoering van het tweede gedeelte; beide ‘kunnen als voorbeeld dienen bij toekomstige publicaties van soortgelijk karakter’, en complimenteerde zij ook Kruitwagen met ‘zijn leerlinge’.Ga naar eindnoot27. De afdelingsbibliothecaris van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek H.F. Wijnman is in Drukkersweekblad ook vol lof en spreekt de hoop uit op navolging voor andere steden, opdat drukker en drukplaats van anoniem verschenen werken vastgesteld kunnen worden.Ga naar eindnoot28. H.L. Gumbert schreef een recensie voor Folium en is al even lovend over het ‘pionierswerk’ dat verricht is en dat volledige ‘letterproeven’ geeft voor de drukkers Jan van Zuren, Antonis Ketel en Gillis Rooman.Ga naar eindnoot29. Maar er is ook enige kritiek. Hoewel Gumbert nimmer aan de kwaliteit van het onderzoek twijfelde, rees bij hem wél de vraag
Uitnodigingskaart voor de huldiging van Pater Kruitwagen, 1949.
of een dergelijke uitvoerige, typografische benadering wel gerechtvaardigd was: ‘Dezelfde gedachtegang maakt het voor ons twijfelachtig of de door Mevrouw Laceulle in het bibliographisch gedeelte van haar boek gevolgde methode [...] in een plaatselijke bibliographie over een halve eeuw nog binnen de perken van het redelijke blijft. Op 123 bladzijden worden 167 boeken beschreven met een boven elk oordeel verheven akribie, maar daarboven met de weergave van talrijke inleidingen, opdrachten en andere bestanddelen van het voorwerk. Was dat noodzakelijk? Gezien het feit, dat een groot gedeelte der 167 boeken reeds [...] met grote zorgvuldigheid beschreven zijn, zou men hebben kunnen volstaan met een short title catalogus, die had kunnen worden aangevuld met uitvoerige beschrijvingen van boeken, waarvan geen of geen voldoende beschrijving bestaat.’Ga naar eindnoot30. De kritische houding van de recensent ten aanzien van de uitvoerige bibliografische beschrijvingen is tekenend voor de veranderende opvattingen binnen het boekhistorisch vakgebied. In de jaren die waren verstreken tussen de verschijning van de proefschrift-editie en de definitieve studie (1941-1952) was een nieuwe generatie boekwetenschappers op de voorgrond getreden - wel aangeduid als de ‘bibliologen’Ga naar eindnoot31. - onder aanvoering van de Amsterdamse hoogleraar H. de la Fontaine | |
[pagina 186]
| |
Enkele ‘kiekjes’ van Kruitwagen, genomen door Hennie te Vorden, zomer 1941.
Verwey. In diens oratie, De wereld van het boek uit 1954, werden de beginselen verwoord.Ga naar eindnoot32. Waar de vooroorlogse boekwetenschap werd gekenmerkt door een sterk bibliografische inslag, trad in de naoorlogse jaren een verbreding van het onderzoeksterrein op. Uitgangspunt van de boekhistorici vormde nog altijd het bibliografisch onderzoek, maar dit diende aangevuld met onderzoek naar andere aspecten van het boek (papier, band, illustraties, typografie, etc.) en de geschiedenissen van drukkers, boekverkopers en uitgevers, geplaatst in een historisch kader. Tezamen moesten deze elementen de bouwstoffen leveren voor een brede wetenschap van het boek, die op haar beurt een plaats was toebedeeld binnen de historische disciplines.Ga naar eindnoot33. De studie van Laceulle-van de Kerk verscheen op het breukvlak van twee generaties. Enerzijds past het uitstekend in de vooroorlogse traditie van bibliografische studies, anderzijds zijn met name in het tekst-gedeelte van haar boek reeds vele elementen van de naoorlogse blikverruiming terug te vinden. | |
[pagina 187]
| |
De jaren na het verschijnen van haar studieBehalve aan het reeds genoemde Nederlandse gedeelte van de Index Translationum werkte Henny ook free-lance aan het Repertorium van Petit. Zij bleef met haar gezin in Den Haag wonen aan het Koningsplein. Pas veel later, in 1982, zou ze zich opnieuw in haar geboorteplaats Haarlem vestigen. Op 11 mei 1954 overleed Pater Bonaventura Kruitwagen, een dag na de genoemde inaugurele rede van H. de la Fontaine Verwey als bijzonder hoogleraar in de wetenschap van het boek en de bibliografie vanwege de dr. P.A. Tiele-Stichting. De laatste jaren van zijn leven had Kruitwagen in Leiden doorgebracht in een slechte gezondheid en met een onwillige hand. Van brieven schrijven kwam weinig meer terecht. In een speciaalnummer van Het Boek, gewijd aan zijn nagedachtenis, schreef Henny Laceulle-van de Kerk een bijdrage met enkele herinneringen aan de pater.Ga naar eindnoot34. Aan het Huldeboek dat ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag in 1949 was verschenen, had zij - vreemd genoeg - geen bijdrage geleverd.Ga naar eindnoot35. In de jaren '50 weerhielden zorgen in haar privé-leven Laceulle-Van de Kerk van wetenschappelijke aktiviteiten. Ze nam de opvoeding van haar kinderen zeer serieus en problemen met haar gezondheid gaven haar het gevoel op een keerpunt in haar leven te staan. Dat kostte veel kracht en energie. In deze tijd begon ze zich te interesseren voor de antroposofie, die haar inspireerde tot de positieve levenshouding die ze tot haar dood heeft volgehouden. Zij gaf nog wel een aantal jaren les aan de opleiding voor bibliotheek-assistenten, eerst aan de Koninklijke Bibliotheek en later aan de Frederik Muller Academie. Vanaf de oprichting in 1964 was zij lid van het Genootschap Petrus Scriverius, waarin tal van bibliothecarissen en boekhistorici zich hadden verenigd. Tot 1985 zou ze lid blijven en veel van de 2 à 3 maal per jaar gehouden bijeenkomsten werden door haar bijgewoond. Een voordracht voor het gezelschap heeft zij nimmer gehouden en ook bij de leden die in de rondvraag aan het woord kwamen, komen we haar naam slechts een enkele maal tegen. Incidenteel correspondeerde zij nog over (Haarlemse) typografische onderwerpen. In 1960 ondermeer met A. van Panthaleon van Eck-Kampstra over een correctie op haar suggesties voor de namen achter de initalen CM en LC in de Haarlemse Biestkensbijbel.Ga naar eindnoot36. Uit 1962 dateren enkele brieven over een pamflet van Beza en uit het navolgende jaar zijn enkele brieven van H.F. Wijnman bewaard gebleven o.a. over enkele passages uit Amsterdamse archivalia uit 1595 betreffende de Biestkens-bijbel.Ga naar eindnoot37. Professor Hellinga schreef haar in 1964 over de import van boeken uit de Plantijnse drukkerij in Antwerpen door de Haarlemmer Jaspar Simonsz.Ga naar eindnoot38. In hetzelfde jaar volgde een mededeling van L. van den Branden uit Edegem (België). Hij had ontdekt dat de Haarlemse drukker Jan van Zuren in Leuven zijn studietijd doorbracht (hij promoveerde er op 22 maart 1537), een gegeven waar Henny tevergeefs naar had gezocht.Ga naar eindnoot39. In de jaren '60 schreef zij enige recensies voor Het Boek. Ze is vol lof over H. de la Fontaine Verwey's Meester Harman SchinckelGa naar eindnoot40. en Hellinga's (en met hem E. Braches') Kopij en druk in de NederlandenGa naar eindnoot41.; John Landwehrs Fable-booksGa naar eindnoot42. acht zij nuttig maar slordig. In 1971 werd Henny benoemd tot lid van de Commissie voor het Frederik Muller-Fonds, als opvolgster van de overleden mej. Kronenberg.Ga naar eindnoot43. In 1985, na 14 jaar, moest zij om gezondheidsredenen bedanken. | |
Plannen voor nieuwe studiesUit de fiches en aantekeningen van Laceulle-van de Kerk zoals die bewaard zijn gebleven, valt op dat haar aandacht bepaald niet beperkt was gebleven tot de zestiende-eeuwse drukkers en boekverkopers in Haarlem. De veelvuldige aanwezigheid van ondernemers uit latere perioden verraden dat haar ambities ook in de jaren '35 en '36 al verder voerden dan de zestiende eeuw. Ook in geografische zin waren er plannen voor verdere studie. In 1943 sprak H. de la Fontaine Verwey met Henny over drukkers te Delft en hun connecties met Haarlem. Hij begreep van haar dat zij van zins was nader onderzoek naar de Delftse ondernemers te gaan doen. In een briefje van 19 mei 1943 schreef hij haar ondermeer: ‘Van harte hoop ik dat U gelegenheid zult vinden om de raadselen, die de Delftsche drukkers ons opgeven op te lossen. Dat Jan van Zuren met Herman Schinckel in relatie gestaan zou hebben, is een belangwekkend gezichtspunt. Duister (althans voor mij) is de verhouding tusschen de weduwe Schinckel en Albert Hendriksz vóór hun huwelijk. Zou de onderstelde eerste druk van het Geuzenliedboek niet uit deze drukkerij afkomstig kunnen zijn? Merkwaardig | |
[pagina 188]
| |
H.J. Laceulle-van de Kerk op latere leeftijd
is ook, dat men er niet in geslaagd is te ontdekken waar Albert Hendriksz vandaan komt.’ In 1958 kwam hij hier op terug. Op 20 januari vroeg hij haar of het een bezwaar zou zijn een leerling, mej. Van Laarhoven, te suggereren de Delftse drukkers 1541-1600 te bewerken; ‘Aangezien U, naar ik meen, indertijd zelf over dit onderwerp gedacht hebt als vervolg op Uw Haarlemse studie.’ Henny reageerde op 5 februari in een brief, waarin ze aangaf dat ze nog altijd van zins was het onderzoek naar de Delftse drukkers en boekverkopers te verrichten, in samenwerking met mej. L.J. van der Haer, een vriendin die op het Haagse gemeentearchief werkzaam was. Laatstgenoemde zou het archiefwerk voor haar rekening nemen, terwijl Laceulle-van de Kerk het bibliografische deel van het onderzoek voor haar rekening zou nemen. De la Fontaine Verwey reageerde enthousiast en vol bewondering voor het doorzettingsvermogen. Hij wenste haar alle succes toe en zou zijn studente op advies van Laceulle-van de Kerk attenderen op Dordrecht als onderwerp voor haar doctoraalscriptie.Ga naar eindnoot44. Een slechte gezondheid verhinderde echter dat de Delftse plannen van Laceulle-van de Kerk ten uitvoer konden worden gebracht. In het nagelaten materiaal zijn wel enkele verspreide aantekeningen over Delftse drukkers te vinden; waarschijnlijk betreft het de resultaten van een ‘voorstudie’, waarover ze in de brief aan De la Fontaine Verwey rept. Tot een serieuze uitwerking van het zeventiende-eeuwse Haarlemse materiaal is het evenmin gekomen. In de jaren '70 heeft ze nog wel geprobeerd om de draad weer op te pakken; ook toen bleef het echter bij enkele aantekeningen, transcripties en knipsels.Ga naar eindnoot45. Op 10 april 1988 overleed Henny Laceulle-van de Kerk op 80-jarige leeftijd. Het was de bedoeling dat De la Fontaine Verwey voor Quaerendo een levensbericht zou schrijven, maar om uiteenlopende redenen is het daar niet van gekomen.Ga naar eindnoot46. De toevallige ontmoeting met haar zoon en de nagelaten brieven, documenten en fiches, hebben er nu voor gezorgd dat alsnog aandacht kon worden besteed aan deze bijzondere boekhistorica, haar illustere mentor en de totstandkoming van een belangrijke studie over de geschiedenis van het Nederlandse boek. |
|