De Boekenwereld. Jaargang 13
(1996-1997)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Een Pers in druk Rubáiyát van Omar Khayyám in de Lage Landen
| |
[pagina 113]
| |
God, toen hij de klei van mijn lichaam
vormde,
wist, mij makend, wat er van zou
komen;
daar er in mij geen kwaad is zonder
zijn wil,
waarom zou hij mij willen verbranden
op de dag der opstanding?
Ofschoon de wijn kwaad deed aan mijn
naam,
wil ik, zoolang ik een ziel heb, niet
scheiden van den wijn,
Ik verbaas mij dikwijls over de wijn-
kopers, want
wat willen zij beter koopen dan wat zij
verkoopen?Ga naar eindnoot5.
In 1910 zal de eerste zelfstandige Nederlandse boekuitgave met kwatrijnen van Omar Khayyám het licht zien. | |
Een vriend uit den vreemdeBij Scheltens & Giltay te Amsterdam verschijnt in 1910 in de reeks ‘Vrienden uit den vreemde’ een boekje dat op de titelpagina meldt: Omar Khayyam's Rubaiyat Naar het Engelsch van Fitz-Gerald, met illustraties door Jessie M. King en bandteekening van C.L. van Balen door Chr.. van Balen Jr. Het is een interessante eersteling. Opvallend is om te beginnen het bandontwerp in Art Nouveau-stijl. Het is een sierlijk bandje van de weinig bekende C.L. van Balen, die wel door Ernst Braches vermeld wordt in Het boek als Nieuwe Kunst.Ga naar eindnoot6. Wie het boekje openslaat, treft tegenover de titelpagina de eerste illustratie aan van Jessie Marion King (1876-1949). Het is een dromerige, met fijne pen getekende illustratie bij het slotvers in de bundel. Jessie King genoot haar opleiding aan de Glasgow School of Art; de tekeningen in het boekje zijn typische voorbeelden van Art Nouveau in ‘Glasgow Style’. Kenmerkend hiervoor is o.a. dat de vorm van de letters in of bij de illustraties is geïnspireerd door voorbeelden op oude Schotse grafstenen. De vier tekeningen van Jessie King treffen we ook aan in een Engelse Rubáiyát-uitgave uit 1903. Hierin vinden we ook de getekende ‘grafsteenletters’. Niet iedereen was overigens gecharmeerd van de wijze waarop Jessie King teksten in haar tekeningen verwerkte. De verzorger van de Nederlandse uitgave mogelijk ook niet. Deze liet het onderschrift van Jessie King weg, en drukte de Nederlandse vertaling van haar tekst een
Bandontwerp van C.L. van Balen voor de uitgave van Scheltens & Giltay door Chr. van Balen uit 1910 (foto Rob Mostert, Rijswijk; Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag).
stukje onder de prent in een gewone drukletter.Ga naar eindnoot7. Chr. van Balen Jr. streefde ernaar de oorspronkelijke tekst ‘zoo na mogelijk te volgen’. Zijn vertaling bevat 76 kwatrijnen, grotendeels naar FitzGerald, maar hij putte daarnaast uit een vertaling van E.H. Whinfield uit 1883.Ga naar eindnoot8. Voor Van Balen waren Omar Khayyáms kwatrijnen noch pessimistisch, noch mystiek. Hij beschrijft Omar als een man die ‘zijn leven leefde in een droom van sterren, rozen, mooie vrouwen en wijn. Een man, voor wie het leven een feest was, die oprecht vreugde beleeft aan de schoonheid van alles om zich heen. Hij noemt ‘de weemoed over het vergankelijke van dat alles zoo zonder bitterheid, dat het geheel één golf wordt van opperste schoonheid en schoonheids-adoratie’. Zijn vertaling en de vormgeving van het boekje stemmen overeen met deze optimistische kijk op Omar: | |
[pagina 114]
| |
Zie naar de roos, die in haar kleuren-
pracht
Daar ginder bloeit: ze geeft haar
schoon, en lacht;
En scheurt de herfst haar blaadrenkrans
uiteen,
Ze strooit hem stervend rond, zonder
één klacht.
| |
De dichteren het woord gelaten: uitgaven van Leopold en BoutensHoe anders is het beeld dat Leopold schetst van Omar Khayyám. In zijn eerder genoemde artikel in De Nederlandsche Spectator uit 1906 noemt hij hem een figuur ‘van waarlijk ongemeene afmetingen en verhoudingen’. En hij vervolgt: ‘een geest, brandende naar onderzoek, en een verstand, dat volhield tot den laatsten grond; een, die achtereenvolgens al het weten van zijn tijd in zich had opgenomen, die van en door de schriftgeleerdheid was gekomen tot de exacte wetenschappen, in beide zijn grootschen aanleg openbarende, die door zijn onverbiddelijk verstand tot een botsing
Illustratie van Jessie M. King uit de Rubáiyát-uitgave van Routledge & Sons, London 1903 (foto Rob Mostert, Rijswijk).
Leopolds kwatrijn op p. 18 van Oostersch. Letter Pissarro's Disteltype. Eerste uitgave van de Kunerapers van J.F. van Royen (foto Rob Mostert, Rijswijk; Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag).
moest gevoerd worden met de aangenomen leer en den bestaanden godsdienst en zoo een leven inging van omzichtigheid en afzondering, gehaat en gevreesd bij het overwegend grootste deel, maar anderzijds gezocht en gewaardeerd bij de weinige zijns gelijken, de hoogststaanden van zijn tijd.’ Leopold wijst op de overeenkomst tussen Omar en Spinoza; ongetwijfeld heeft hij ook veel van zichzelf in hem herkend en geprojecteerd. De kennismaking met Omars kwatrijnen heeft Leopold geïnspireerd tot een herdichting in twee reeksen verzen, die tot de mooiste uit zijn werk behoren. Kees Fens rekent nummer negen van de eerste reeks, Uit de Rubaijat, ‘niet alleen tot de allermooiste van Leopold, maar ook van de hele Nederlandse poëzie’Ga naar eindnoot9.: Wij gaan en komen en de winst is waar?
en weven draden en het kleed is waar?
In 's hemels welving zijn tot stof
verbrand
vele weldenkenden; hun rook is waar?
De reeks Uit de Rubaijat, in de bewerking van Leopold, verscheen voor het eerst in onopvallende gedaante in De Nieuwe Gids van november 1911. Een jaar later verscheen zij in de geruchtmakende bibliofiele uitgave van Leopolds Verzen, door Boutens bezorgd, die werd gedrukt op de Sinte | |
[pagina 115]
| |
Catherina Pers van Eduard Verbeke te Brugge. In 1913 verzorgde Leopold zelf een uitgave van Verzen. Eén van ‘de grote vijf’Ga naar eindnoot10., Sjoerd H. de Roos, tekende voor het bandontwerp en de typografische verzorging. Voor deze uitgave gebruikte hij zijn ‘Hollandsche Mediaeval’, een letter ontworpen in 1912, die ook geliefd was bij en gebruikt zou worden door de andere vier grote letterontwerpers. Het voert te ver om hier uitgebreid in te gaan op de verschillende uitgaven van Leopolds Verzen (Eerste en Tweede Bundel), maar zeker verdient de uitgave van diens Oostersch: verzen naar Perzische en Arabische dichters genoemd te worden. Het is een historische uitgave bezorgd door Jean François van Royen, waarin slechts één kwatrijn van Omar Khayyám voorkomt (pag. 18). Van Royen had in 1923 besloten de naam van De Zilverdistel te veranderen in De Kunera Pers. Oostersch is het eerste boek dat hij voor deze pers ontwierp: hij zette het uit Lucien Pissarro's ‘Disteltype’. Zelf tekende hij voor de decoratieve titelregels en beginletters. De eerste geheel aan de Perzische dichter gewijde uitgave in boekvorm, waarin opgenomen Leopolds artikel over Omar uit 1906, en de beide reeksen rubáiyát-verzen uit ‘Oostersch I’ en ‘Oostersch III’, is er ook al een die een ereplaats verdient in de geschiedenis van het Nederlandse boek. Deze verscheen in 1953 bij de stichting ‘De Roos’, onder de titel J.H. Leopold Omar Khayam. Helmut Salden, die in dat jaar de H.N. Werkmanprijs voor typografie van de gemeente Amsterdam kreeg toegekend, tekende de titelregels en verzorgde de typografie. Hij drukte de tekst in zwart en rood op Ossekoppapier en koos als letter de Van Dyck.Ga naar eindnoot11. Het is een mooie, sobere uitgave. Een uitgave die voor liefhebbers van boeken van uitzonderlijke kwaliteit evenmin onvermeld mag blijven, is het zeventiende boek van de Renildis Handpers. Onder de titel J.H. Leopold. Uit de Rubaijat/Soefisch/Omar Khayam liet Maurice Laudy in 1967 een boekje het licht zien dat al evenzeer uitmunt door soberheid. Het werd gezet uit de Romanée van Jan van Krimpen, ook in zwart en rood, in een oplage van twaalf exemplaren die niet in de handel verschenen.Ga naar eindnoot12. Voor meer gegevens over deze en andere, vaak uitstekend vormgegeven uitgaven van Leopolds Omar-kwatrijnen zij verder verwezen naar de bibliografie van Jos Coumans.Ga naar eindnoot13. Dat ook Boutens van goed verzorgde boeken hield is bekend.Ga naar eindnoot14. Net als bij Leopold verschenen ook zijn ‘kwatrijnen van Omar Khayyam’ eerst in tijdschriften. In Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, De Nieuwe Gids en Groot-Nederland, verschenen respectievelijk 30, 30 en 40 kwatrijnen, alle in 1913. Nog in hetzelfde jaar verschijnt bij C.A.J. van Dishoeck Rubaiyat honderd kwatrijnen van Omar Khayyam, vertaald door P.C. Boutens. De bandversiering is van C.A. Lion Cachet (1864-1945). Als bijna alle banden die Lion Cachet in deze periode ontwerpt, is ook deze met goud op linnen bestempeld, met ornamenten die sterk aan oosterse kunst doen denken.Ga naar eindnoot15. Een tweede, sterk op de eerste druk gelijkende uitgave van dit boek verschijnt in 1919. Uit correspondentie tussen Van Dishoeck en Boutens uit 1916Ga naar eindnoot16. blijkt dat dit aanvankelijk niet de bedoeling was. De kunstenaar Willem Arondéus (1894-1943) had zich in deze periode door Boutens' tekst laten inspireren tot het maken van ‘illustratieve verbeeldingen’ in sepia, zowel voor een boekband als voor een aantal kwatrijnen. Hoewel Boutens deze wel voor een tweede druk geschikt achtte, drong hij
Voorplat van Boutens Honderd Kwatrijnen (eerste druk 1913). Bandonwerp van C.A. Lion Cachet (foto Rob Mostert, Rijswijk).
| |
[pagina 116]
| |
‘Illustratieve verbeelding’ in sepia van Willem Arondéus van het kwatrijn ‘Ontwaak, o vreemde knaap...’ van Boutens, circa 1915.
er bij Van Dishoeck niet op aan ze te gebruiken, uit vrees dat zo'n geïllustreerde uitgave ten koste van zijn honorarium gerealiseerd zou worden. Eén tekening verscheen in 1919 in het Jaarboek van de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst (VANK), maar de collectie als geheel verdween in particulier bezit. Pas in 1993 kwam zij via een veiling kortstondig in de openbaarheid. Opnieuw kwam zij in privé-bezit, maar dank zij de medewerking van de huidige eigenaar kon in 1995 een fraaie uitgave uitgebracht worden door de Nederlandse Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, onder de titel Een schoone waanzin van de hoogste dichterlijke soort. Tien kwatrijnen van Omar Khayyam / vertaald door P.C. Boutens / met illus- | |
[pagina 117]
| |
traties van W. Arondéus, op Simili Japon, met een tekst gezet in de Bembo, in een oplage van 200, gedrukt door de Avalon Pers van Jan G. Keijser.Ga naar eindnoot17. In 1913 schreef Boutens aan Lodewijk van Deyssel dat de epicuristische levenswijsheid van Omar Khayyám hem buitengemeen boeide. Zij deed hem aan als ‘een drijvend eiland op een oceaan van melancholie, en de oogenblikkelijke intensieviteit van waarneming en uiting is zoo fel, dat zijn wijsheid alles behalve bezonnenheid of bezonkenheid wordt, maar een schoone waanzin van de hoogste dichterlijke soort’. Naar de bronnen die Boutens gebruikte voor zijn 100 kwatrijnen is, voor zover mij bekend, nog geen uitgebreid onderzoek gedaan. Aan Van Deyssel schreef hij daarover op 8 november 1918 desgevraagd: ‘Waarde Heer Thijm, De bekende Engelsche bewerking van Omar Khayyam's Rubaïyat door Fitzgerald had mij van jaren her een indruk van onbereiktheid gegeven, die geheel verklaard werd toen enkele prozabewerkingen van Khayyam's oorspronkelijken tekst mij in handen kwamen, o.a. de Arabisch-Engelsche parallel-uitgave van Heron-Allan die met deze uitgave juist de verdediging van Fitzgerald's werk bedoelde. Ik heb daarmede toen ook Amerikaansche en Duitsche omzettingen vergeleken evenals de Fransche van J.B. Nicolas. De dichter der kwatrijnen bleek mij toen een veel dieper en vollediger persoonlijkheid dan uit Fitzgerald's rijmen. Toen ik tot de keuze van mijne honderd kwatrijnen gekomen was, heb ik deze bestudeerd in den oorspronkelijken tekst onder leiding van een bevriend Hooggeleerde. Daardoor won ik ook inzicht in den affen en precieuzen vorm van de Perzische rubaï, die te vergelijken is met het sonnet.’Ga naar eindnoot18. Als voorbeeld van zo'n ‘rubaï in affen en precieuzen vorm’ citeer ik één van de kwatrijnen die Arondéus illustreerde: Ontwaak, o vreemde knaap, het daget al!
Vul met robijnen most het klaar kristal.
Want nooit hervindt uw levenlange
zoeken
Dit sterflijk leen, dit uur in dit aardsch
dal.
Leopold en Boutens zullen er zeker toe bijgedragen hebben dat de belangstelling voor de kwatrijnen van Omar Khayyám in Nederland toenam. Dat er interesse was, blijkt overigens, behalve uit herdrukken van hun werk, meer uit vermeldingen in het werk van schrijvers en dichters, dan uit vertalingen of herdichtingen van kwatrijnen. Alleen Willem de Mérode liet in de periode tot de Tweede Wereldoorlog een zelfstandige boekuitgave verschijnen. | |
Khayyám tot 1940: artsenij der zielOok in de Zuidelijke Nederlanden bestond belangstelling voor Omar. Dit blijkt uit de bundel Oostersche lyriek nagedicht door A.W. Grauls, die in 1919 verscheen bij ‘De Sikkel’ in Antwerpen. Hij vertaalde negentien kwatrijnen uit Das Sinngedicht des Persischen Zeltmachers van Klabund, in een afdeling getiteld ‘Perzische kwatrijnen’. Het zijn ‘gevoeligere’ versjes die nauwelijks als Omar Khayyám-kwatrijnen herkenbaar zijn. Eveneens in 1919 bekent Adriaan Roland Holst in zijn studie Over den dichter Leopold dat hij weinig op heeft met verschijningen als Strindberg. ‘Ik moet bekennen, dat ik, nog voor enkele jaren, wel eens in een - hoewel zeer luttele - twijfel kon worden gebracht door het geraas waarmede de aanhang van zooveele tijdgenooten verschijningen als b.v. Strindberg omgeeft, en dat ik er dan inderdaad wel een enkele maal toe gekomen ben mij af te vragen of deze verschijningen werkelijk iets met de kunst in haar verheven zin van de scheppende verbeelding zouden hebben uit te staan. Wel kon ik mijzelf dan zeer spoedig uit deze zwakheid weer bevrijden: enkele regels van Milton, een kwatrijn van Omar Khayyam, [...] één dezer artsenijen der ziel was voldoende om mij de huiver te geven waarin zelfs de vage herinnering aan nu zoo rumoerig vereerden te loor gaat’.Ga naar eindnoot19. Ook Slauerhoff liet zich door Omar inspireren. Op zijn eerste officiële reis als scheepsarts op de ‘Riouw’ in 1924 vertaalde hij uit het Engels (FitzGerald) twee kwatrijnen van Omar Khayyám. Deze werden later opgenomen in de bundel Archipel. Overigens moest Slauerhoff in het algemeen niet veel hebben van kwatrijnen: hij kwalificeerde ze als knutselarij met maat en rijm, van dichters met kortademige inspiratie. Een uitzondering maakte hij voor de kwatrijnen van Leopold, De Mérode en Boutens die naar zijn mening het grote voorbeeld Omar Khayyám evenaarden in kernachtigheid en diepzinnigheid.Ga naar eindnoot20. In zijn gedicht Omar Khayyam in de bundel Acheron (1926) schetst Anthonie Donker een indringend portret van de Perzische dichter: | |
[pagina 118]
| |
Omar KhayyamHij beet zijn lippen gulzig in den beker,
En dronk het fonkelend geluk:
- ‘Bloemen en oogen gaan vroegtijdig
stuk.
Het voortbestaan van deze kroes is
zeker.
En als reeds langs mijn roekelooze
mond
d'Ontzaggelijke stilt’ ten prooi zal zijn,
En onder duisteren, dooraasden grond
Mijn hand vergruisde en mijn gistend
brein,
Dan zal de beker, wederom geheven,
En met den wijn weêrom ten boord
gevuld,
Zijn duiz'lende vergetelheid nog geven,
Die zaligend den zwarten dood verhult’ -
Toen, opgestooten uit een zwaren roes
Spande het toornig bloed zijn taaie
pezen,
En op het steen weersloeg de harde
kroes
De holle echo van zijn doodlijk vreezen.
Dat Donker door Omar geboeid bleef, blijkt uit het volgende citaat uit de inleiding van F.P. Huygens op Te weten dat men speelt, een bundel gedichten en tekeningen van Jan Weiland uit 1978: ‘Een werkcollege vergelijkende literatuurwetenschap onder prof. Donkersloot moest [...] tot de conclusie komen, dat Weilands vertaling een van de belangrijkste bijdragen is geweest tot de kennis en de waardering van Omar Khayyam's poëzie.’Ga naar eindnoot21. Schrijvend over de Kwatrijnen van Jacob Israël de Haan, stelt Martinus Nijhoff in Gedachten op dinsdag (1931) ‘dat geen dezer vierregelige gedichtjes eigenlijk een kwatrijn is, waarvan mijns inziens de vorm voorgoed door Omar Khayyam, met zijn rijm-schikking a-a-b-a, is vastgelegd.’ En hij vervolgt: ‘De eerste twee regels, bij Khayyam, rijmen op elkaar, om terstond het thema in zoo kort mogelijk bestek aan te geven, de derde regel houdt in zijn rijmloosheid den uitzwaai der gedachte nog even onbeslist, verhardt daarmee de kern van het eerste paar, maar verlengt tevens als aanloop de kracht van den vierden regel, die het rijm weder opnemend, het kwatrijn tot een om zichzelf ster-snel wentelend, licht-spattend en kristal-hard geheel maakt.’Ga naar eindnoot22. Eveneens in 1931 viert Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning, 1887-1937) dat hij twintig jaar eerder zijn eerste gedicht in druk had zien verschijnen met een nieuwe bundel: 100 bewerkte kwatrijnen van Omar Khayyám. De bundel werd gezet uit de Caslon Old Face letter voor uitgeversbedrijf ‘De Pauw’ te Culemborg in een oplage van 1000 exemplaren. Opvallend aan de in rood linnen gebonden versie van de bundel is de rode tulp in de gouden opdruk aan de voorzijde. Een verwijzing naar ‘Klokkend ontspoot de tulpenroode wijn / De leemen kruik en vulde 't kristalijn’ (kwatrijn op pag. 106)? Aan Barend de Goede schreef Keuning: ‘Wat het leven te genieten heeft, is werkelijk niet veel soeps. Zeker, Omar Khayyam is mooi; maar het is de schoonheid der wanhoop.’ Werd De Mérode aangetrokken door Khayyáms wanhoop, zijn christelijk verleden verloochent zich niet in de wijze waarop hij spijt betuigt over zijn zonden en smeekt om genade: Voor U draag ik gewillig elke smaad,
Breke ik mijn eed, zoo treff' mij smart
en haat.
En moest ik lijden tot den jongsten dag,
Het zou te kort zijn voor mijn euvel-
daad.
De persoonlijke tragiek van De Mérode, die in 1924 was veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf wegens seksuele contacten met een minderjarige jongen - rampzalig voor deze onderwijzer uit gereformeerde kring - verleent ook aan deze bundel een grote geladenheid. Er is veel De Mérode in zijn Omar Khayyam.Ga naar eindnoot23. De vertalingen van Frits Pijl in De Nieuwe Gids van 1937, en die van R.C. (René Cnudde) in de in Mechelen uitgegeven Bladen der Poëzie, eveneens in 1937, laten nog zien dat er interesse voor Omar blijft, maar echt boeiende, vooral typografisch interessante uitgaven zullen we pas weer tegenkomen in de oorlogsjaren. | |
1940-1945: samen mooie boekjes maken‘Het was natuurlijk de leukste tijd, samen mooie boekjes maken.’ Deze uitspraak van Geert Lubberhuizen uit de jaren '70 typeert De Bezige Bij in oorlogstijd: het illegale avontuur, de spontaan opkomende coöperatieve sfeer, het bibliofiele karakter van de uitgaven; waarbij dan voor het gemak de ontberingen en het doodsgevaar even zijn vergeten.Ga naar eindnoot24. Eén van die mooie boekjes, The Rubai- | |
[pagina 119]
| |
yat of Omar Khayyam, werd uitgegeven in 1941 door L.J.C. Boucher. Op 8 september 1974 attendeert Henri Friedlaender Ernst Braches in een brief op deze uitgave. Hij schrijft: ‘dit boekje werd tijdens de duitse bezetting klandestien gedrukt, - vandaar dat er geen uitgever is vermeld. De uitgever is Boucher, de typographie is door mij, en de drukker was Mouton. De letter: Electra (van Dwiggins).’ Het is een eenvoudig uitgaafje met de Engelse tekst van FitzGeralds eerste druk uit 1859, in 300 exemplaren gedrukt, met een tekening van een kruikje op de band en op de titelpagina ontleend aan G. Simenons Princelijke Devijsen (Antwerpen 1563). Vermeldenswaardig is dat zowel Johan van Schagen als Dirk Jorritsma, twee vertalers die we nog zullen tegenkomen, dit uitgaafje in de Tweede Wereldoorlog kochten, en dat het hun inspiratiebron was voor de vertalingen die zij later het licht zouden doen zien. In mijn bezit is een exemplaar, waarin een korte samenvatting is geschreven van een lezing over Omar Khayyám die blijkens een aantekening in het boekje is gehouden door Professor Van Holk in het gijzelaarskamp te Sint Michielsgestel in juli 1943. Eveneens in 1941 verscheen als no. 3 in de Atlantis-serie bij A.A.M. Stols te 's-Gravenhage
Voorplat van de Boucher-uitgave uit 1941 met het kruikje uit Princelijke Devijsen (foto Rob Mostert, Rijswijk; Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag).
een bundeltje Rondeelen en Kwatrijnen door H.W.J.M. Keuls (1883-1968), met daarin twee kwatrijnen naar het Duits van Klabund en acht naar het Engels van FitzGerald. Keuls was tot het vertalen van de FitzGerald kwatrijnen gekomen door Ko Arnoldi. Deze wilde als directeur van het toneelgezelschap Het Masker Ah Wilderness van O'Neill opvoeren. Eén van de hoofdfiguren in dit stuk citeert een paar kwatrijnen van FitzGerald. De vertaler wist met die kwatrijnen geen raad en verving ze door kwatrijnen van Boutens, waarna Keuls op verzoek van Arnoldi de Engelse verzen vertaalde. Keuls breidde zijn vertaling later uit tot 50 kwatrijnen. Hij zag in Omar Khayyám vooral de dichter van een ‘grandioos fatalisme’:Ga naar eindnoot25. Zij die het glanzend goud dienden als
slaven,
En zij die 't prijs aan wind en regen
gaven,
Zij werden tot dezelfde doffe stof,
Die, eens verzonken, niemand op wil
graven.
Tweeënveertig kwatrijnen in de vertaling van Keuls - onder het pseudoniem Ponticus - zagen in 1944 het licht bij De Bezige Bij, als vierde deel in de reeks Quousque Tandem. We mogen met recht spreken van ‘een mooi boekje’. De tekst van deze bundel Kwatrijnen van Omar Khayyam werd gezet uit de letter Egmont, in zwart, rood en blauw, op Hollands papier. Maar wat de uitgave echt bijzonder maakt zijn de illustraties van John Buckland Wright (1897-1954). Deze had dertien kopergravures gemaakt voor The Golden Cockerel Rubaiyat of Omar Khayyam, die in 1938 was verschenen, acht voor de gewone editie en nog eens vijf voor de speciale. Van elf hiervan werden lichtdrukken gemaakt voor de Nederlandse uitgave. Buckland Wright had, toen Chistopher Sandford, één van de eigenaren van de Golden Cockerel Press, hem de opdracht verleende voor de illustraties al gewaarschuwd dat hij zich volledige vrijheid zou veroorloven bij het maken ervan. Buckland Wright schrijft erover aan Sandford in februari 1938: ‘Fitzgerald's Omar is a monologue by Omar to his girl sitting in the country and these plates are real illustrations in that they are the background to the monologue and not illustrations of what he's talking about.’ En in dezelfde brief: ‘Eroticism is not in what is drawn but | |
[pagina 120]
| |
the way it's drawn. A restrained but full-blooded eroticism is infinitely more expressive and suggestive than any amount of obvious stuff.’Ga naar eindnoot26. Buckland Wright moest niets hebben van de vele, vaak knullige illustraties bij de tekst die in talloze populaire Rubáiyát-uitgaven voorkomen. Hij wilde een ‘oriental feeling’ oproepen, zoals ook FitzGerald naar zijn mening gedaan had. Hij was gesteld op dit werk, dat hem bleef bezighouden. In 1941 verfraaide hij zijn eigen exemplaar met nog eens 71 pentekeningen.Ga naar eindnoot27.
Kopergravure van John Buckland Wright, Amsterdam, De Bezige Bij, 1944 (beide foto's Rob Mostert, Rijswijk; Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag).
Ontwerp van H.N. Werkman voor de omslag van 't Spuigat.
Een bijzonder uitgaafje is 't Spuigat uit 1944, waarin zeven kwatrijnen Naar Omar Khayyam door M.L. Yzebrands voorkomen. De Amsterdamse antiquaar M.L. Huizenga, de man achter het pseudoniem Yzebrands, vertelde mij in 1988 dat hij ze schreef op initiatief van Gerard den Brabander (pseudoniem van J.G. Jofriet, 1900-1968). Deze vertelde Huizenga in de een of andere kroeg dat hij geld voor drank nodig had. Den Brabander wilde daarom een tijdschriftje laten drukken door iemand die daar wel aan zou willen meewerken. Hij bleek de Groningse drukker H.N. Werkman op het oog te hebben. Deze was hiertoe inderdaad bereid, en verzorgde het omslagontwerp en het drukwerk voor de twee afleveringen die onder de naam 't Spuigat zijn verschenen.Ga naar eindnoot28. Een man als Jan van Krimpen (1892-1958), die buiten de letter van sier weinig moest hebben, zou van de woorden ‘samen mooie boekjes maken’ waarschijnlijk gegruwd hebben. Zijn strenge taakopvatting, zijn streven naar ‘typographie pure’, zijn verwerping van illustraties, verdragen zich hiermee allerminst. Een meesterwerkje van ingetogen, sobere typografie is zijn editie van Rubáiyát of Omar Khayyám, met de tekst van FitzGerald uit 1859, uitgegeven door A.A. Balkema in 1944, in een oplage van twaalf exemplaren op Barcham Green. Een herdruk in grotere oplage verscheen in 1945. Wat treft in dit boekje is de uitbundig vormgegeven A, waarmee het eerste woord van de bundel, Awake, opent. Het is alsof het woord Awake al in de initiaal A wordt uitgeroepen. De tekst is gezet uit de Cancelleresca bastarda.Ga naar eindnoot29. | |
Omar Khayyám na de Tweede WereldoorlogIn het tijdschrift De Vrije Katheder van 13 september 1946 stond een gedicht bestaande uit vier vierregelige strofen, waarvan de laatste onmiskenbaar een kwatrijn van Omar Khayyám, vertaald naar FitzGerald. Het was getekend Theo. Erboven stond een cartoon van Lex. Het zou het begin zijn van een vrijwel wekelijks terugkerende reeks kwatrijnen, waarin de eerste | |
[pagina 121]
| |
De kwatrijnen I en II uit de Balkema-uitgave van 1945. Typografie Jan van Krimpen (foto Rob Mostert, Rijswijk; collectie Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag).
drie telkens de spot dreven met politieke actualiteiten. Bevatte het eerste viertal geen titel, het tweede kreeg de kop ‘Bureau Nationale Veiligheid’ mee, het derde en volgende droeg de titel ‘In de Nationale Kroeg’. De prenten waren van Lex Metz, verantwoordelijk voor de tekst was Theo van Raalte (1913-1980). Deze was al als student begonnen met het vertalen van kwatrijnen van Omar, een bezigheid die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen hij lange tijd ondergedoken was, zou voortzetten. Op 28 februari 1947 stopt de serie in De Vrije Katheder, om hervat te worden op 15 maart 1947.Ga naar eindnoot30. In 1992 kreeg Theo van Raalte de eer die hem toekwam. Bij de Avalon Pers te Woubrugge verschenen 91 van deze kwatrijnen met hun Engelse bron onder de titel Omar Khayyam Rubaiyat, in een mooie letter, de Garamond, op Zerkall-Bütten. Het frontispice bij de eerste 100 exemplaren was van de hand van Frans de Jong, bij de volgende 75 van Theo Forrer. De verantwoording is van een man die we vaker zullen tegenkomen, Johan van Schagen.
Johan van Schagen jr. (geb. 1920) publiceerde in 1946 tien kwatrijnen uit de Rubáiyát in Ad Interim en nog eens negen in De Nieuwe Stem van 1947. In dat jaar verscheen ook bij Bigot & Van Rossum n.v. een vertaling van 83 FitzGerald kwatrijnen, ‘ingeleid en van aantekeningen voorzien’, als nummer 51 in De Uilenreeks. Het was de eerste uitgave in boekvorm van een man die tot de dag van vandaag zich intensief met Omar zou blijven bezighouden. Hij weerspreekt in zijn inleiding dat Omar een pessimist zou zijn en blijkt getroffen door het veelzijdige, en bovenal door het rebelse in hem. Als eerste in Nederland verschaft hij uitvoerig achtergronden voor lezers die meer over Omar willen weten. Hoe diepgaand Van Schagen zich met Omar Khayyám had beziggehouden, bleek zo'n tien jaar later. In de Saturnusreeks verscheen een nog persoonlijker, eigenzinniger vertaling, waarin de rebellie tegen het burgerlijke en het godsbegrip nog is verscherpt. FitzGerald is nog steeds de inspiratiebron, maar ook vertalingen van andere auteurs (Rosen, Berger en Arberry) en ontleningen aan Theo van Raalte worden gebruikt om ‘de legende Omar Khayyám’ vorm te geven. De uitgave bestaat uit een band met een vignet, getekend door J.C. van Schagen, en 93 kwatrijnen, gezet ‘uit de Garamont’, op losse katernen, met acht litho's van Theo Forrer. Ofschoon Van Schagen zich verder intensief in Omar en zijn achtergronden bleef verdiepen, zou het tot 1995 duren voor opnieuw een uitgave in boekvorm van
Illustratie van Frans de Jong voor de Rubáiyát-uitgave van Theo van Raalte bij de Avalon Pers uit 1992 (foto Rob Mostert, Rijswijk).
| |
[pagina 122]
| |
Litho van Theo Forrer voor de Saturnus-uitgave van Johan van Schagen uit 1954 (foto Rob Mostert, Rijswijk).
hem verscheen. Uitgangspunt voor deze, bij Kairos verschenen uitgave, was de vijfde editie van de vertaling van FitzGerald, maar ook de kwatrijnen uit andere edities van FitzGerald werden door Van Schagen vertaald. Arjen F. de Groot verzorgde de illustraties, die werden geïnspireerd door Perzische motieven. De tekst werd, in wijnrood, gezet uit de Elzevir. Uit de aantekeningen en toelichtingen die op de tekst volgen, blijkt opnieuw hoe diepgaand Van Schagens kennis van de materie is. Voor wie anno 1996 kennis wil maken met Omar en Fitzgerald, is, zeker in ons land, geen betere gids denkbaar. Voor zijn vertalingen stelt hij in navolging van de dichter J.C. Bloem twee eisen: dichterlijkheid en letterlijkheid, waarbij dichterlijkheid onvoorwaardelijk moet worden gehandhaafd, de eis van letterlijkheid binnen de grenzen van het mogelijke, maar wel tot de uiterste grenzen daarvan. Ik citeer uit de Kairos uitgave kwatrijn 37: Ik zag op de markt - de dag was haast
voorbij -
een pottenbakker stompen in zijn klei,
waaruit een ademzwak gelispel klaagde:
‘Voorzichtig broertje, zacht toch wat
met mij...’
Terug naar 1947. In hetzelfde jaar als Van Schagens ‘Uiltje’ uit 1947, verscheen de eerste Nederlandse vertaling die volgens de inleiding direct op Perzische bronnen teruggaat: Kwatrijnen van Omar-i-Chayyâm van de hand van Frits Pijl (pseudoniem van J. Slikboer, geb. 1913). Prof. dr. J.H. Kramers, hoogleraar te Leiden, schreef de inleiding. Vergeleken met vroegere uitgaven, valt hier op dat van enige ordening van de kwatrijnen naar de inhoud (bijvoorbeeld door cyclische of thematische opbouw) nauwelijks sprake is. Hierdoor ontstaat eenzelfde indruk als bij de oorspronkelijke Perzische handschriften, die als opvallend kenmerk hebben dat de verzen alfabetisch (op het eindrijm) worden gerangschikt. De indruk van rommeligheid wordt versterkt door de typografie van Johan H. van Eikeren: er is geen vaste marge, waardoor de verzen lijken te dansen over de pagina's. Verder varieert het aantal lettergrepen per kwatrijnregel. Pijl vertaalde ‘wat hem het best beviel of waarvan de vertaling hem het meest bevredigde’. Jammer genoeg vermeldde hij niet welke de Perzische bronnen waren die hij voor zijn vertaling gebruikt had.
Dat gebeurt wel in Rubaiyat van Omar Khayyam naar de vijf Engelse versies van Edward Fitzgerald in het Nederlands vertaald door Maurits de Doncker, uitgegeven in eigen beheer, in 175 exemplaren, te Gent in 1951. De Doncker (1903-1966) beoogde, zoals hij in zijn voorwoord zegt, ‘de als classiek bekende versies (naar het Perzisch) van Fitzgerald zo getrouw mogelijk en volledig te vertalen om ze aan het Engelsonkundig, Nederlands lezend publiek aan te bieden.’ En hij vervolgt: ‘Wat hier als resultaat daarvan volgt, is derhalve niet zozeer het werk van een dichter-herschepper als wel dit van een nauwgezet ambachtsman, die zo weinig mogelijk de oorspronkelijk classieke Engelse versie verraden wilde.’ Een proeve van ambachtelijkheid: | |
[pagina 123]
| |
Rijzende maan die speurt ons weder na
hoe vaak ge ook wast en neemt weer af
hierna,
hoe vaak hierna ge ook rijzend naar ons
zoekt
in dézen tuin, 't is steeds voor één te
spa.
Ook Dirk Jorritsma (geb. 1907) vertaalde FitzGerald. De eerste uitgave van zijn hand (1954) is een fijnzinnig boekje met vijftien kwatrijnen. Wat het boekje charmant maakt, zijn de drie tekeningen, telkens op de linkerpagina, met als basiskleur respectievelijk bruin-rose, blauw-rose en bruingeel, met daarnaast op de rechterpagina telkens vijf kwatrijnen in dezelfde kleur. Ook het omslag bevat een tekening, in blauw, evenals als de drie genoemde van Edwin Engels, leerling van de Kunstacademie te Arnhem. Voor de typografie was de Amsterdamse Grafische School verantwoordelijk. Bij de Ravenberg Pers in Oosterbeek verschenen in 1983 en 1988 twee edities van Jorritsma met de volledige vertaling van FitzGeralds eerste druk (75 kwatrijnen). Behalve de oorspronkelijke Engelse tekst, is ook de Perzische vertaling van FitzGerald opgenomen. In zijn inleiding zegt Jorritsma: ‘Wel moet de eis van duidelijkheid in betekenis en beeldspraak, en helderheid van klank worden geëist. Een goed kwatrijn geeft de indruk even en en passant te zijn neergeschreven.’ Dicht bij zijn Engelse bron blijvend, blijkt Jorritsma voortreffelijk in staat aan deze eisen te beantwoorden. Van de vertalers van FitzGerald is hij wel de meest dichterlijke. Een voorbeeld: Maan van verrukking, rijzend zonder
keer,
de aardse maan stijgt aan de hemel
weer;
nog eeuwen zal hij door mijn tuinen
reizen,
mijn schaduw zal er niet meer zijn -
nooit meer!
Illustratie van Hans Gorter bij de tweede druk van Dirk Jorritsma, Omar Khayyam 75 kwatrijnen uit 1988.
Hij bleef daarmee bezig tot ongeveer tien jaar voor zijn dood, toen zijn gezichtsvermogen te zeer was teruggelopen. Het eerste boek dat Vooren het licht deed zien, dateert van 1955. Het bevatte behalve een metrische vertaling van de verzen van FitzGerald, er ook een van verzen uit het Bodleian-manuscript, waarop FitzGerald zijn bewerking deels had gebaseerd. Daarnaast bevatte het vertalingen ontleend aan een aantal andere, met name genoemde bronnen. De dichter L.Th. Lehmann leidde het in. Naast de gewone oplage, verschenen 100 exemplaren op Boston vergé, gebonden in half perkament. De tekst is gezet uit de Bembo. In 1966 verscheen een tweede, herziene en vermeerderde druk bij Kluwer te Deventer, ingeleid door E.F. Tijdens, drs. Indo-Iraanse letteren. Deze sprak de hoop uit dat er nog een derde reeks vertalingen zou | |
[pagina 124]
| |
Pagina uit een Perzische uitgave van Rubáiyát in 30 talen. Met 48 kwatrijnen van J.A. Vooren, Teheran 1987.
mogen volgen, rechtstreeks uit het Perzisch. Vooren heeft nog wel een derde uitgave in concept gereed gemaakt, maar is door ziekte niet meer aan uitgeven toegekomen.Ga naar eindnoot31.
Jan (ook wel Johan) Weiland (1894-1976) was een beeldend kunstenaar, die niet alleen bekendheid verwierf als houtgraveur en schilder, maar ook als marionettenspeler. Hij sneed zelf de poppen voor zijn spelen en schreef er ook de teksten voor. Als dichter debuteerde hij in 1944 met de bundel Gevlekte sater, onder het pseudoniem Johan van den Bracken Vloedt. In het eerder genoemde Te weten dat men speelt / gedichten van Jan Weiland schrijft inleider F.P. Huygens, dat vooral de perioden van lichamelijk herstel na een lichamelijke of geestelijke inzinking vruchtbaar waren ten aan- | |
[pagina 125]
| |
zien van Weilands dichterlijke werkzaamheid.Ga naar eindnoot32. Directe aanleiding tot het vertalen van Omar Khayyáms Rubáiyát was een klein precieus boekje dat een vriend aan Weiland gaf toen deze in het ziekenhuis lag. In 1956 verscheen een aantal vertaalde kwatrijnen in het tijdschrift Rekenschap, in 1959 een artikel over Omar onder de titel ‘Het stille feest’ in hetzelfde tijdschrift, en in 1960 een volledige FitzGerald-vertaling in een blauw premie-uitgaafje in oblongformaat bij de Wereld-Bibliotheek-Vereniging. Een boekje met fijne pentekeningen in een ‘stippeltjestechniek’ van eigen hand, waarvan ook 200 luxe-exemplaren verschenen op Kingdompapier. Net als Vooren en Van Schagen is Weiland door Omar ‘voor het leven geraakt’. Van Schagen spreekt in zijn Kairos-uitgave van Omar-koorts, die hem en anderen had bevangen. Tot kort voor zijn dood is Weiland aan zijn vertaling blijven werken en schaven. Het kwatrijn dat ik hiervoor van De Doncker en Jorritsma citeerde, luidt bij Weiland: Licht mijner zinnen, 't stille licht der
maan
is om ons in de nachtelijke laan.
Hoe zal het later, een van ons niet
vindend,
tussen dit dromende geboomte staan.
Illustratie uit de uitgave bij de Wereld-Bibliotheek-Vereniging van Johan Weiland uit 1960 (foto Rob Mostert, Rijswijk).
Krijttekening van Johan Weiland bij de Rubáiyát-vertaling in Te weten dat men speelt uit 1978 (foto Rob Mostert, Rijswijk).
weten dat men speelt zijn verlucht met krijttekeningen.
Curieus om zijn vormgeving is Lucas Metsiers Omar Khayyam Robaiyat, verschenen in 1985. Het bijzondere is, dat het twee boekjes zijn in één omslag: één boekje met de inleiding, het andere met de vertaalde kwatrijnen. Als gevolg van deze vormgeving heeft de lezer steeds minstens drie pagina's voor zich. Onhandig, dat wel. Wat verder vooral opvalt in dit boekje zijn de zeer vrije vertalingen naar FitzGerald. Opmerkelijk is ook dat Metsier (pseudoniem van A. Hijmans van den Bergh, 1929-1979) de kwatrijnen een titel meegeeft. Bart de Groot tekent voor de typografie (gezet uit de sabon) en het bandontwerp.
Bij de stichting De Beuk verscheen in 1989 Korrel stof in het heelal, een bundel die 120 kwatrijnen bevat, herdicht door H.G.S. Snijder (1900-1994) naar de Franse vertalingen van Franz Toussaint en M.M. Fouladvand. | |
Het Nederlands Omar Khayyám GenootschapAl in 1892 was overzee de populariteit van Omar Khayyám in de vertaling van Edward FitzGerald zo groot dat in Londen een Omar Khayyám Club werd opgericht. Deze vierde in 1992 zijn eeuwfeest. In ons land hadden we wat meer tijd nodig voor de oprichting van het Nederlands Omar Khayyám Genootschap. In 1990 waren Dirk Jorritsma, Johan van Schagen, | |
[pagina 126]
| |
‘Sjabloonprent’ van Menno Wielinga voor de speciale editie van In een verlaten huis vieren wij feest door Geert Bremer uit 1994.
Geert Bremer en ikzelf hiervoor verantwoordelijk. Het genootschap zou waarschijnlijk een onopvallend bestaan geleid hebben, ware het niet dat het al spoedig ook Jan Keijser van de Avalon Pers te Woubrugge tot zijn leden mocht rekenen. Bij deze actieve margedrukker verschenen de prachtig vormgegeven uitgaven van Omar Khayyáms kwatrijnen van Theo van Raalte, en die van Boutens met de illustraties van Arondéus. Jan Keijser was het ook die bijdragen van de leden van het Genootschap bundelde in twee jaarboeken, die verschenen in 1992 en 1995. Fraaie uitgaven, gezet uit de Garamond op Hahnemühle. Degelijke vaklui, J.C. Knijnenburg en H. Saveur, die voor het typen en gieten van de letters zorgden, hadden een belangrijke bijdrage in het eindresultaat. De activiteiten van het Genootschap werkten stimulerend op de leden. Geert Bremer vertaalde voor beide jaarboeken enkele kwatrijnen naar FitzGerald. Hij werd daardoor zo enthousiast, dat hij in 1994 45 kwatrijnen publiceerde bij Exponent onder de titel In een verlaten huis vieren wij feest. Menno Wielinga voorzag 45 exemplaren van de bundel van een ‘sjabloonprent’ van zijn hand.
Eveneens in 1994 zag een zeer verzorgde miniatuuruitgave met de Engelse tekst van de eerste druk van FitzGerald het licht bij The Catharijne Press van Guus en Luce Thürkôw te Zuilichem. In de inleiding die ik ervoor schreef, ga ik in op de betekenis van een aantal Omar-uitgaven voor ‘the art of the book’.
Van een ander lid van het Genootschap, Wout Blok (emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde, geboren 1922), zal in 1997 een vertaling verschijnen van de vierde druk van FitzGerald - de laatste die tijdens diens leven is verschenen - waaraan toegevoegd de kwatrijnen uit de andere drukken. Johan van Schagen verzorgt de inleiding voor deze uitgave, die in maart bij Ambo te Baarn zal verschijnen. Kennelijk is de Omar-koorts nog niet uitgewerkt. | |
Van onbekend tot geliefdOverzien we de periode van ruim 100 jaar die hier is besproken, dan kunnen we zeggen dat Omar bij velen bekend en vermoedelijk ook geliefd is geworden. Toen Meynsma, Leopold en Boele van Hensbroek over Khayyám hadden geschreven, begon met het Art Nouveau-boekje van de Van Balens een periode waarin dichters en schrijvers, in vaak fraai vormgegeven boeken blijk gaven van hun waardering voor Omar, door vertalingen of herdichtingen van zijn kwatrijnen of anderszins. Opvallend is dat grote dichters, zoals Leopold en Boutens, en ook de misschien minder grote, maar nog altijd gewaardeerde De Mérode niet FitzGerald kozen als bron voor hun vertalingen. Kennelijk vonden zij in zijn populaire bewerking te weinig diepgang. In de context van de Tweede Wereldoorlog krijgt de tekst een meer dan gewone aantrekkingskracht. Ook al omdat de normale literaire produktie bijna stil lag, grepen typografen en uitgevers naar de bekende, soms geliefde FitzGerald-kwatrijnen. Het leidde tot een aantal ‘mooie boekjes’. Na de Tweede Wereldoorlog verdween Omar uit het gezichtsveld van onze grote dichters en schrijvers. Wel verschenen fraaie staaltjes van boekkunst op basis van ‘klassieke’ teksten. Verder zijn het vooral dichter-vertalers en vertaler-dichters die zich verdiepten in Omar Khayyám en FitzGerald. Opvallend is dat hun vertalingen en herdichtingen vrijwel zonder uitzondering verschenen in boeken met soms zeer uitvoerige inleidingen, beschouwingen en verantwoordingen. Voor hen blijkt Omar een geliefd studie-object. Waarmee overigens niet gezegd is dat hij niet een geliefd dichter blijft. | |
[pagina 127]
| |
Voorplat (naar Sangorski & Sutcliffe) en tekening van Ronald Balfour, ontleend aan de miniatuuruitgave van de Rubáiyát-uitgave van The Catharijne Press te Zuilichem uit 1994 (foto Rob Mostert, Rijswijk; collectie Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag).
|
|