Ten geleide
Op 22 maart opent in het Museum van het Boek / Museum Meermanno Westreenianum een tentoonstelling over Omar Khayyám en diens invloed op de Nederlandse literatuur- en boekgeschiedenis, georganiseerd in samenwerking met het Omar Khayyám Genootschap. Khayyám heeft deze eeuw een groot aantal vertalers geïnspireerd en hun vertalingen verschenen vaak in bijzondere uitgaven. Om die reden reageerde de redactie van De Boekenwereld enthousiast op het verzoek van het Genootschap ter gelegenheid van deze tentoonstelling een nummer van De Boekenwereld grotendeels aan Khayyám te wijden.
Omar Khayyám werd in 1048 geboren in Nishapour, de hoofdstad van de provincie Khorasan in het noordoosten van Perzië, waar hij in 1131 stierf. Tijdens zijn leven genoot Khayyám groot aanzien in zijn geboorteland en niet alleen als dichter. Hij was een uomo universalis, die faam verwierf als wiskundige, astronoom, kalenderhervormer, filosoof en Koran-kenner. De dichter J.H. Leopold, die als een van de eersten Khayyám onder de aandacht van het Nederlandse publiek bracht, noemde hem ‘een figuur [...] van waarlijk ongemene afmetingen en verhoudingen. Een geest, brandende naar onderzoek, en een verstand, dat volhield tot de laatste grond; een die achtereenvolgens al het weten van zijn tijd in zich had opgenomen, die van en door de schriftgeleerdheid was gekomen tot de exacte wetenschappen’.
Het waren echter niet Khayyáms wetenschappelijke werken die hem tot in onze eeuw roem brachten, maar zijn ‘rubáiyát’ (rubái = kwatrijn). Deze dichtvorm beleefde in Khayyáms tijd een bloeiperiode. Rubáiyát ‘stelden geestige intelligente mensen in staat hun meningen en gevoelens op pakkende, aansprekende wijze weer te geven en onwelgevallige meningen en personen satirisch onderuit te halen,’ zoals Khayyám-vertaler Johan van Schagen schrijft in het nawoord bij zijn recent verschenen editie van de Rubáiyát. Ondanks hun populariteit werden deze kwatrijnen niet als een gerespecteerde literaire uitingsvorm beschouwd en ze werden dan ook zelden in bundels opgenomen. Ook van Khayyáms kwatrijnen is geen enkel door hemzelf geschreven of verzorgd manuscript bekend. Ze werden pas lang na zijn dood verzameld en het auteurschap van de aan hem toegedichte kwatrijnen staat dan ook niet ondubbelzinnig vast. Zo'n 100 tot 150 kwatrijnen worden echter in diverse vroege manuscripten aan Khayyám toegeschreven en het is daardoor niet onwaarschijnlijk dat ze van zijn hand zijn.
Hoewel Khayyám reeds in 1700 met een in het Latijn vertaald gedicht door Thomas Hyde in Europa geïntroduceerd werd en er ook in de vroege negentiende eeuw vertalingen van zijn kwatrijnen verschenen, ontstond zijn grote populariteit pas nadat Edward FitzGerald (1809-1883) in 1859 in eigen beheer een bewerking van 75 kwatrijnen het licht deed zien bij Bernard Quaritch te Londen. FitzGerald, een Engelse man of leisure van negentiende-eeuwse snit, werd op Khayyám opmerkzaam gemaakt door zijn vriend en docent Perzisch E.B. Cowell, die in 1856 in de Bodleian Library te Oxford een Perzisch manuscript uit 1460-1461 met 158 kwatrijnen van Khayyám had aangetroffen. Cowell vertaalde er 25 van die hij, met een afschrift van zijn vondst, aan FitzGerald stuurde.
FitzGerald was over zijn eerste proeve niet echt tevreden en hij bleef aan zijn bewerkingen sleutelen. Tijdens zijn leven verschenen vier edities en in 1889 op basis van nagelaten aantekeningen postuum een vijfde, waarin 101 kwatrijnen waren opgenomen.
FitzGerald was niet de enige die zich in de tweede helft van de negentiende eeuw met Khayyáms werk inliet, en sommigen, onder wie J.H. Leopold, prefereerden zelfs andere vertalingen. Dit was een gevolg van de erg epicuristische interpretatie die FitzGerald aan Khayyáms werk had gegeven. Iemand zoals Leopold voelde veel meer voor een fatalistisch-filosofische visie op de kwatrijnen, waarvoor hij in andere ver-