reuk kwamen te staan. Colportage-lectuur stond voor sensationele, enigszins prikkelende en in een overdadige stijl geschreven lectuur voor de massa. In dit laatste aspect zoekt Kuitert een van de diepere oorzaken van de hevige reacties die colporteurs en colportagelectuur opriepen. Zijn meent namelijk, en ze sluit hiermee aan bij Jos Goudswaard die deze mening reeds in 1915 in zijn Uit het leven van een leurder ventileerde, dat deze smalende bejegening een verzet vormde tegen de democratisering van het lezen die in de negentiende eeuw door toegenomen alfabetisering en veranderde produktieprocessen plaatsvond. Door hard tegen ‘colportagelectuur’ aan te trappen, probeerden de groepen die traditiegetrouw boeken kochten en bibliotheken aanlegden iets van de exclusiviteit hiervan te handhaven.
Eind 1995 verscheen het als gewoonlijk weer met veel zorg uitgegeven Kerstnummer Grafisch Nederland, gewijd aan De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19e eeuw. Dit boek is mede geschreven door Johan de Zoete en diens lezing in het themanummer van De Negentiende Eeuw, ‘Illustratie en druktechniek in de negentiende eeuw’, vormt er een aanvulling op. Hierin gaat hij niet in op de verschillende technieken als zodanig, maar onderzoekt hij of het doel van de illustratie van invloed was op de gekozen techniek. De Zoete onderscheidt drie redenen om tot illustratie over te gaan: ten eerste om het tijdschrift aantrekkelijker te maken, ten tweede ter verduidelijking van iets, en ten slotte om ‘journalistieke’ redenen. Het moge duidelijk zijn dat deze verschillende motieven ook verschillende eisen aan de aard van de illustratie stelden. Daarnaast speelden natuurlijk ook bijvoorbeeld financiële aspecten bij de keuze voor een bepaalde techniek een rol. De Zoete pleit er voor dat er in het onderzoek naar de negentiende-eeuwse boekgeschiedenis nog veel meer voor een ‘integrale (lees interdisciplinaire) benadering van het geheel’ gekozen wordt, dan nu reeds het geval is. Hiermee bedoelt hij dat ook de materiële kant van negentiende-eeuwse publikaties (boeken én tijdschriften) de nodige aandacht moeten krijgen.
Verder bevat dit themanummer van De Negentiende Eeuw een bijdrage van Ludo Simons ‘Over uitgeven in Vlaanderen in de negentiende eeuw’, die grotendeels gebaseerd is op het in 1984 verschenen eerste deel van zijn Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. P.J. Begheyn s.j. geeft een overzicht van ‘Het aandeel van de katholieken in boekhandel en leescultuur te Nijmegen in de negentiende eeuw’. Dit artikel krijgt vooral grote waarde door de twee bijlagen. In de eerste bijlage geeft Begheyn biografische gegevens van ‘Katholieken werkzaam in het boekbedrijf te Nijmegen in de negentiende eeuw’ en de tweede omvat de ‘Fondslijsten van katholieke drukkers/uitgevers te Nijmegen in de negentiende eeuw’. De huidige bibliothecaris van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek N.P. van den Berg voegt een artikel toe aan zijn zich langzaam uitbreidende reeks artikelen over de ub in de negentiende eeuw. In deze bijdrage koppelt hij de negentiende-eeuwse ontwikkelingsgang aan drie Amsterdammers die er hun stempel op hebben gezet: ‘[D.J.] van Lennep, de sympathieke geleerde, fijnbeschaafd, in wezen een achttiende-eeuwer, [H.J.] Koenen, de Réveilman, gemeente-vertegenwoordiger en strateeg, de negentiende-eeuwer, en tenslotte [H.C.] Rogge, bouwer en onderzoeker, die de basis legde voor de twintigste-eeuwse ontwikkelingen. Ieder voor zich staan ze voor een periode van de ontwikkeling van de Stads-Bibliotheek naar de twintigste-eeuwse Universiteitsbibliotheek.’ Speciale aandacht besteedt Van den Berg aan de omvangrijke uitbreiding die de collectie, door het verwerven van bruiklenen en het verkrijgen van geschenken en/of erfstellingen, vanaf het midden van de negentiende eeuw onderging.
Uit Van den Bergs bijdrage blijkt niet dat de veranderingen die de bibliotheek in de negentiende eeuw doormaakte, gepaard gingen met veel maatschappelijke discussie. Maar ook recent ontvouwde plannen de ub tezamen met de openbare bibliotheek in een groot complex te huisvesten, hebben nog niet tot verhitte debatten geleid. Een zeer verhitte discussie ontstond wel in Frankrijk, nadat president Mitterand op 14 juli 1988 bekend maakte dat het laatste ‘grand travail’ dat de socialistische regering wilde aanpakken de bouw van een ‘Très Grande Bibliothèque’ was. Het debat dat tussen voor- en tegenstanders van dit prestige-bouwwerk ontstond, analyseert Joris Vermeulen in ‘Overheid vs. intellectuelen. Bibliothèque de France, Parijs 1988-1993’, gepubliceerd in Bulletin Geschiedenis Kunst Cultuur 4 (1995) 1, een uitgave van het Huizinga Instituut. Dat de situatie van