overgebleven redacteur Gerard Reve, waarna het blad negen jaren onder de alleenheerschappij van de uitgever werd voortgezet.
De Vries besteedt ruim aandacht aan de door Van Oorschot uitgegeven tijdschriften: De Baanbreker, Libertinage en Tirade. Dat moet gezien worden als opstapje naar het eigenlijke onderwerp van zijn proefschrift: het poëziefonds. De Vries ging na in hoeverre deze tijdschriften als ‘fuik’ of als ‘kweekvijver’ fungeerden. De inhoud van De Baanbreker bestond voor slechts 3% uit poëzie. Het blad was bovenal een kweekvijver voor toekomstige medewerkers en adviseurs en daarnaast spreekbuis voor Van Oorschots politieke opvattingen. In de zes jaargangen van Libertinage telde De Vries bijdragen van 50 dichters, maar ook dit blad was meer een ‘kweekvijver’ dan een ‘fuik’, want slechts dertien dichters gaven ook hun bundels bij Van Oorschot uit. Dat lag direct al anders bij Tirade. Dat blad bracht een grote groep nieuwe dichters voort, die, zo blijkt uit het onderzoek van De Vries, niet door Van Oorschot werden ontdekt, maar door alerte redacteuren. Sterker nog, Van Oorschot was geneigd om èlke nieuwe auteur af te wijzen, al gebeurde dat aanvankelijk altijd met redenen omkleed. Daar moet men zich ook weer geen al te beleefde voorstelling van maken. Van Oorschot legde in zijn afwijzingsbrief uit dat de voorgelegde gedichten hem ‘volkomen onverschillig’ lieten, of hij zei dat hij er ‘geen jota’ van begreep. Sommige auteurs, Judith Herzberg bij voorbeeld, ging hij omstandig de les zitten lezen, waarbij hij haar voorstelde essentiële versregels maar uit een gedicht te schrappen. Als troost voor Herzberg mag gelden dat zij het was, die hem de uitspraak ontlokte dat hij geen verstand van poëzie had. Dat mag dan zo wezen, en de voorbeelden die De Vries uit correspondentie aanhaalt, geven hem daarin gelijk, van uitgeven van poëzie had hij wèl
verstand. Al was het maar door de wijze waarop hij de publieke opinie met zijn duur uitgevoerde verzameld werk-edities wist te bespelen.
De Vries analyseert haarscherp op welke wijze de uitgever ruimschoots aan subsidies kwam voor enkele van zijn uitgaven, en hij laat zien dat Van Oorschot het statusverhogende effect van de dure verzameld werk-edities ook aanwendde om werk van minder belangrijke geestverwanten gecanoniseerd te krijgen. De lezer van Ik heb geen verstand van poëzie staat dezelfde verbazing te wachten als die van Wim Wennekes' Het mysterie van de Van Miereveldstraat, het boek over die andere Geert, dat ter gelegenheid van de vijftigjarige Bezige Bij eveneens onlangs verscheen. Waar Van Oorschot met name de publieke opinie om de tuin leidde, kon Geert Lubberhuizen, een ontegenzeggelijk charmante figuur, zelfs zijn naaste medewerkers zand in de ogen strooien wanneer hij zijn eigen salaris weer eens liet verhogen. En wie van Lubberhuizens medewerkers en kennissen hoort dat niemand eigenlijk weet of hij ooit wel eens een boek làs, krijgt allengs meer respect voor Van Oorschot die dat wel deed, ook zelf romans schreef en, nou ja, alleen van poëzie geen kaas gegeten had. Lubberhuizen was wel eens jaloers op Van Oorschot, zo lezen we bij Wennekes. ‘Hij heeft nu eenmaal tijd om te schrijven, geen wonder. Hij heeft in zijn fonds alleen maar schrijvers waar hij niets voor hoeft te doen: al die dooie Russen bij voorbeeld’, zei hij. Dat Van Oorschot nog het best op kon schieten met ‘dooie Russen’ was voor Lubberhuizen niet onbelangrijk. De levende auteurs die bij Van Oorschot een vergeefse poging waagden, kwamen daarna vaak bij De Bezige Bij terecht. Hugo Claus bij voorbeeld.
Wennekes schrijft dat Claus zijn roman De hondsdagen wilde onderbrengen bij Van Oorschot, maar zo onbesuisd was om alvast een voorschot te vragen. ‘Geld? Dat heb ik niet’, zou Van Oorschot hebben geantwoord, maar wel kon hij de jonge auteur helpen aan een tijdelijk onderkomen in ‘De Pauwhof’ te Wassenaar. Volgens Wennekes was Claus woedend over dit voorstel, en zouden er daarna nog enige kwaaie brieven zijn gewisseld, omdat Claus inmiddels met de meer vrijgevige Bezige Bij in onderhandeling was. Bij De Vries loopt het verhaal iets anders af. Claus, die eerder al bij Van Oorschot op de stoep gestaan had met een poëzie-uitgave, voelde zich schuldig over zijn transactie met de Bezige Bij en verontschuldigde zich omstandig in een brief. Hij zat nu eenmaal dringend om geld verlegen, legde hij uit. Claus bood in diezelfde brief zelfs aan zijn volgende manuscript weer bij Van Oorschot onder te brengen. Deze reageerde eerst boos, maar schreef drie dagen later alsnog een welwillende brief, maar toen was het al te laat.
Wat de beide Geerten nou echt van elkaar vonden, wordt overigens uit geen van beide boeken duidelijk. Lubberhuizen lijkt zich meer bewust te zijn geweest van zijn rivaal,