De Boekenwereld. Jaargang 11
(1994-1995)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermdMarginaliënH J. van Tienhoven - dichter en antiquaarOp 31 agustus 1990 overleed te Ellecom Henk van Tienhoven. De oudere boekenliefhebbers herinneren zich hem ongetwijfeld als antiquaar in dienst van het toen nog bestaande antiquariaat van de firma Martinus Nijhoff N.V. in Den Haag. Toen ik per 1 augustus 1950 bij Nijhoff in dienst kwam als jongste bediende - half volontair met een zakgeld van f 50,- per maand, waarvan ik er thuis f 40,- afgaf - leerde ik hem kennen. Zijn eerste bundel gedichten Kristalkijken was juist als nummer 6 in de reeks De Windroos bij U.M. Holland in Amsterdam verschenen. Hij was toen 27 jaar oud. Aan een ruime belangstelling voor het wetenschappelijk antiquariaat, waarin hij met zijn scherp verstand en uitstekend geheugen een goede toekomst had kunnen vinden, paarde hij een sterke neiging tot een existentiële zelfbeschouwing die naar zelfexpressie streefde in het schrijven van gedichten. Henk van Tienhoven was toen al verantwoordelijk voor voorraadbeheer, catalogusvoorbereiding, bibliografische werkzaamheden en documentatie. Dikwijls moest ik 's morgens, vóór we aan het dagelijks werk begonnen, - de directie zat dan nog op de zeer royale overloop tussen twee verdiepingen aan de zogenaamde ‘posttafel’, waar de dagelijkse grote hoeveelheid post werd geopend en per afdeling gesorteerd - naar verzen luisteren die hij de avond tevoren of 's nachts had geschreven. Soms moest er aan bepaalde strofen nog geschaafd worden en dan was het mijn taak anderen bij zijn bureau weg te houden. Daarna, als we weer even alleen waren - we deelden een kamer met Th. Strijker (ook bij vele ouderen nog wel bekend) - droeg hij mij een verbeterde regel of strofe voor. Ik had daarvoor veel begrip, want ik poogde zelf al een aantal jaren gedichten te schrijven die ik hem na enige tijd ook ter beoordeling voorlegde. Hij streepte regels aan die, zoals hij het noemde ‘de burger moed gaven’ en legde me uit wat er aan de overgrote rest niet deugde. Ik mocht toen al spoedig bij hem thuis komen, waar we niet altijd over poëzie of het werk praatten, maar ook regelmatig op een grote keukentafel tafeltennis speelden met een andere vrij vaste bezoeker, Paul Rodenko. Tussen 1950 en 1965 verschenen er vijf bundels van HJ. van Tienhoven, vier in De Windroos en, bij dezelfde uitgever doch buiten de reeks, de met een reisbeurs bekroonde bundel | |
[pagina 247]
| |
When the Saints go marching in, opgedragen aan de nagedachtenis van Bunk Johnson, een vrijwel vergeten pionier van de jazz. De Windroos was een reeks dichtbundels onder redactie van Ad den Besten, een bijzondere reeks waarin naar kwaliteit werd gestreefd en men niet - zoals toen bij sommige uitgevers gebeurde - tegen betaling van produktiekosten werk kon laten verschijnen. Een vrij groot aantal dichters dat in De Windroos publiceerde, veelal debuteerde, verwierf later een blijvende plaats in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Ik noem W.J. van der Molen (nog altijd actief met zijn tijdschrift Kortheidshalve gewijd aan het korte gedicht), Guillaume van der Graft, Simon Vinkenoog (Wondkoorts), Paul Rodenko, Hans Andreus (Muziek voor kijkdieren), Remco Campert, Hans Warren, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar, e.a. De bundels die in De Windroos-reeks verschenen, werden zowel in vrijwel alle dag- en weekbladen als in literaire tijdschriften besproken. Het was in die tijd nog gebruikelijk ook aan (toen nog) minder bekende dichters uitvoerig aandacht te besteden, evenals aan bundels die bij minder dominerende uitgevers verschenen. Veel meer informatie over De Windroos is te vinden in het proefschrift van Elly Beulens, Ad den Besten en de dichters van vijftig. De Windroos 1950-1958 (Leiden 1992). De reisbeurs die Van Tienhoven in 1952 voor zijn bundel When the Saints go marching in kreeg, luidde een keerpunt in zijn loopbaan als antiquaar in. Hij mocht van de directie van de firma Nijhoff twee maanden met betaald verlof om de literaire reis waartoe men zich met het aanvaarden van de prijs verplichtte, te gaan ondernemen. Hij koos Frankrijk als doel van zijn tocht. Het leverde geen cyclus of bundel op, wel een versterkte behoefte aan ongebondenheid. Er ontwikkelde zich bij hem ook een zeker verzet tegen de gezagsverhoudingen die bij Nijhoff heersten en hij begon in toenemende mate non-conformistisch gedrag te vertonen. Wellicht werd hem ook te weinig ruimte tot zelfontplooiing geboden. Een aantal vrij hevige conflicten waren het gevolg. Het is wellicht aan zijn soms zeer vrijmoedige kritiek op de leiding te danken dat ik later bij Nijhoff de mogelijkheid kreeg eigen initiatieven te ontplooien. Een gelukkige situatie die duurde tot eigenwijze aandeelhouders aanstuurden op de komst van een ondeskundig opvolger van Wouter Nijhoff Pzn. Maar ik was, denk ik, minder recalcitrant, ‘burgerlijker’ zou Van Tienhoven zeggen, waardoor Wouter Nijhoff Pzn meer op mij gesteld was en er zelfs later een bijzondere band tussen ons kon ontstaan. Wat aan niemand na de heer H.E. Kern was vergund geweest, viel mij daardoor ten deel: ik mocht gedurende de jaren 1960-1970 de kamer met Wouter Nijhoff Pzn delen en op die manier niet alleen nauw betrokken raken bij veel beleidsbeslissingen, maar vooral kennis nemen van soms zeer persoonlijke ontboezemingen en emoties. Wouter Nijhoff Pzn was in wezen een zeer verlegen mens en uitermate bescheiden, wat niet verhinderde dat hij een sterke persoonlijke invloed kon uitoefenen, met name ook door wat hij niet zei of niet deed. Hij beschikte bovendien over een indrukwekkende hoeveelheid parate kennis betreffende het oude boek, een onwaarschijnlijk goed geheugen voor prijzen en wensen van kJanten, waarvan hij zijn medewerkers bijna onopvallend kon laten profiteren. Van Tienhoven raakte langzaam maar zeker op drift en vervreemdde van de dagelijkse werkdiscipline. In die tijd, ik spreek over de jaren 1956/'57, nam hij dikwijls deel aan op het individu gerichte voorleessessies die De Windroos toen organiseerde bij boekwinkels in het hele land en waar een klein maar stil en aandachtig publiek kwam luisteren. Hij zwierf ook graag 's avonds door Den Haag, bracht avonden en halve nachten door in cafés in de binnenstad. Soms werd er 's avonds zeer laat - ik woonde toen in de Kazernestraat; Arnoud, onze zoon, was net één jaar oud - gebeld. Dan stond Henk van Tienhoven op zijn sokken voor de deur, schoenen in de ene hand, een fles jenever in de andere. ‘Ik zal Arnoud niet wakker maken,’ fluisterde hij dan, kwam muisstil de trap op en zocht zich een plaats bij de potkachel. ‘Als je een glas hebt, krijg je er ook één.’ En dan, na één glaasje, bakte mijn vrouw eieren met ham en zette koffie. Als Henks vrouw belde, konden we haar geruststellen: ‘O, als hij bij jullie is, is het wel goed’ placht ze te zeggen als we bevestigden dat Henk bij ons zat. Met zachte drang stuurden we hem dan, na de koffie en brood met gebakken eieren met redelijk gerust hart (hij bereed in die jaren een motor) op weg naar de Van Polsbroekstraat, waar hij toen woonde. In 1957 moest hij zijn baan bij Nijhoff opgeven. Ik was inmiddels in 1954 naar de firma Mouton verhuisd om een Slavisch antiquariaat op te bouwen en werd in datzelfde jaar na | |
[pagina 248]
| |
Van Tienhovens vertrek gevraagd terug te keren naar Nijhoff waar ik toen spoedig de leiding van de afdeling antiquariaat kreeg. Zijn huwelijk liep stuk en hij verdween voor enige jaren naar Zweden waar hij werk vond bij Björk & Börjesson in Stockholm. Later kwam hij in dienst bij de gemeente Nijmegen en keerde zo terug naar zijn geboortegrond, waarover hij prachtige gepassioneerde gedichten schreef. Van Tienhovens oeuvreGa naar eindnoot1. heeft mijns inziens ten onrechte weinig blijvende waardering gekregen, hoewel het toentertijd toch nog niet nodig was regelmatig te publiceren om enige aandacht van beroepscritici te krijgen. Zijn gedichten zijn boeiend en dikwijls aangrijpend, omdat zij - met vele andere gedichtenbundels die in De Windroos verschenen de overgang markeren van de traditionele naar de experimentele poëzie, welke laatste voor lange tijd de algemeen als ‘literatuur’ erkende poëzie zou gaan bepalen. Tussen die poëtische polen beweegt zich het werk van H.J. van Tienhoven die zich enerzijds voelde aangetrokken door ‘de nieuwe tijd’ en bijna jaloers kon zijn op ‘de natuurlijke gave van negers om hun poëzie en muziek als in een soort narcose te scheppen, collectief te ondergaan en te beleven’, terwijl hij zich anderzijds onlosmakelijk geworteld voelde in de traditie van een meer bezonnen en meer individuele belevingswereld. ‘When the Saints go marching in’, toenmaals een religieus geladen song, thans geïsoleerd tot een nostalgische deun, kreeg in zijn zo genoemde bundel gestalte in een aantal bijna extatische, terecht bekroonde, verzen. Maar hoezeer daarin ook Van Tienhovens verlangen naar de ervaring van het extatische tot uitdrukking komt, hij blijft, vooral ook in zijn latere werk, de verwoorder van het vergeefse van de hem altijd kwellende vraag naar de zin van het leven. Ad den Besten noemde het eens ‘de belijdenis van een telkens weer vruchteloos blijkende, maar niet aflatende levenshonger’. Die levenshonger echter vond nimmer bevrediging. Wat bleef was een wanhopig zoeken naar enig innerlijk houvast. Hij trachtte dat op te roepen in de soms bijna dionysische evocatie van de band met het verleden, van verbondenheid met de geboortegrond, de voorvaderen, het land, o.a. in de prachtige cyclus ‘Gelre’ in de bundel Flessengroen. Hij trachtte dat evenzeer te verwerkelijken met bij hem aanwezige rudimenten van een religie die hij met bijna bezwerende formules verwoordde doch die hem leeg, maar hongerend achterliet. In het laatste gedicht ‘Zonsverduistering’ uit zijn laatste gepubliceerde bundel getiteld Neomagisch uit 1965, spreekt hij, geloof ik, de essentie uit van zijn vereenzaamd bestaan en van zijn nooit opgegeven, maar zo lijkt het, vergeefse strijd om deel te hebben aan de samenleving: ‘Is niet het doodgaan beter dan het woord
maar dan rechtop. Rechtop, de laatste
ogen
op een late zonsondergang gericht,
dat bloedrood licht, een vriend van jaren
her,
en het hart bij de herten in het veld.’
Anton Gerits |
|