te Leiden. Na een uitgebreid overzicht van de historie van het Prentenkabinet, waarin de verschillende directeuren en behuizingen de revue passeren, volgen bijdragen over de belangrijkste collecties, eerlijk verdeeld met twee artikelen gewijd aan elk van de drie verzamelgebieden: de tekenkunst, prentkunst en fotografie. Met de keuze van dit onderwerp betreedt het Jaarboek nog vrij onontgonnen terrein. Voor een prentenkabinet is een enigszins hanteerbare bestandscatalogus natuurlijk een onhaalbare zaak, maar met het beschrijven van de gehele collectie in algemene zin waarbij opvallende of karakteristieke voorbeelden uitgelicht worden en het wel volledig publiceren van enkele deelcollecties (de collecties Staring en Thysiana) is een bevredigende tussenweg gevonden.
Het Jaarboek bevat ter inleiding een korte bijdrage over de bijzondere aard van deze universitaire collectie en haar rol als studie-collectie in het onderwijs van toen en tegenwoordig (een aspect dat een actueel tintje heeft gekregen in het licht van de problematiek rond de heroprichting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen).
Een korte detailstudie behandelt een groep voorstudies voor een historiestuk met Claudius Civilis van de hand van de kunstenaar David Pierre Giottino Humbert de Superville, die tevens de eerste directeur van het Prentenkabinet was. De opbouw van de tekeningcollectie van Adolph Staring en zijn filosofie hierachter wordt door R.J.A. te Rijdt in zijn bijdrage uit de doeken gedaan. R.E.O. Ekkart beschrijft de verwerving van de collectie portretten van Bodel Nijenhuis. Het Jaarboek bevat verder bijdragen van M. Boom en F. Gierstberg over de collectie fotografie. De bundel wordt afgesloten met een lijst van publikaties betreffende de collecties van het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit Leiden.
De basis van de collectie wordt gevormd door de verzameling van Jean Theodore Royer, die in 1815 aan het Prentenkabinet werd gelegateerd. De waarde van dit legaat, dat bestaat uit ca. 21.000 prenten en bijna 800 tekeningen, werd destijds geschat op ruim f2500,-.
Het artikel van E. Tholen geeft een gedetailleerd overzicht van de historie van het Leidse Prentenkabinet. Hieruit enkele opvallende momenten.
Begin 1823 besluit D.P.G. Humbert de Superville de verzameling te splitsen in een ‘historische prentenverzameling’ en een ‘bij uitsluiting kunstmatige verzameling’. In de zomer van hetzelfde jaar doet Humbert het voorstel tot een verdere, meer subjectieve verdeling van bovengenoemde tweede groep: ‘Wat dus nu gedaan met de platen naar eenen Boucher, Lagrenée, Le Moine, Watteau, De Troy, Natoire, Amiconi en zoo veele andere, en in eene zoo groote, ja jammerlijk groote meenigte bij dit tweede gedeelte aanweezig? Goede smaak ten opzigte van veele, en moraliteit ten opzigte van andere, ontzeggen volstrekt aan deeze, en soortgelijke ellendige en schandelijke voortbrengsels eene plaats naast die van de guide Eeuw der kunst’. Het gevolg is dat een groot deel van het prentwerk van de Franse school uit de achttiende eeuw uit de collectie wordt verwijderd en in een aparte kast achter slot opgeborgen.
Opmerkelijk is de episode die zich afspeelde tijdens het directeurschap van J.Ph. van der Keilen. De directeur van het Rijksprentenkabinet in Amsterdam werd in 1882 tevens als waarnemend directeur van het Leidse Prentenkabinet aangesteld. Wegens bezuinigingsmaatregelen door de regering dreigde het Leidse Prentenkabinet op te moeten gaan in het Amsterdamse. Van der Keilen lijkt op deze ontwikkelingen alvast vooruit te hebben gelopen toen hij een selectie uit de prentverzameling liet overbrengen naar het Rijksprentenkabinet, ter aanvulling van de collectie in Amsterdam. Weliswaar heette dit een ruil te zijn, er kwamen immers doubletten uit Amsterdam ter compensatie, maar het Prentenkabinet heeft hierbij beslist aan het kortste eind getrokken. Voor zover het hier bladen betreft die afkomstig zijn uit de verzameling geschonken door de tweede directeur Nicolaas Cornelis de Gijselaar (zie afb.), herkenbaar aan de stempel N.G., kunnen deze nu in ieder geval tijdens het inventarisatie-project in het Rijksprentenkabinet worden herkend en kan dit deel van de collectie alsnog getraceerd worden.
In de bijdrage van J. van Tatenhove wordt ons een zeldzaam kijkje achter de schermen gegund op de perikelen rond de verhuizing van de collectie tekeningen van A. Welcker naar het Prentenkabinet. De chirurg en verzamelaar Welcker bezat een vermaarde collectie van ca. 5800 tekeningen en gaf in 1946 al te kennen zijn verzameling graag in het Prentenkabinet ondergebracht te zien worden. De pogingen dit te realiseren zouden uiteindelijk